GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eerherstel.

I.

Uit de geschiedenis van de kerken der Afscheiding zijn enkele feiten aan te wijzen, welke op den daaropvolgenden loop der gebeurtenissen van veel invloed geweest zijh.

Eén dezer feiten is de erkenning en toelating van de Utrechtschc gemeente bij' Koninkl. besluit van 14 Februari 1839. Zij was de eerste in de rij van gemeenten, die door — met korter of langer tusschenpoos — haar voorbeeld te volgen, gelijke erkenning en toelating verkregen.

Die erkenning en toelating verkreeg de Utrechtsche gemeente door het indienen bijl den Koning van een daartoe strekkend verzoekschrift

Deze daad vond geen algemeene instemming; zij' vond hier en daar zelfs zéér scherpe tegenkanting en veroordeeling. Maar waar meerdere gemeenten meenden Ie kunnen overgaan tot dezelfde daad en daarbij gebruik maakten van een dikwijls aan het Utreclrtsche woordelijk gelijk verzoekschrift, moest ziilk een veroordeelüig msten op een minstens onjuiste beoordeeling.

Wie naar het oordeel vraagt van thans levenden, die geacht kunnen worden bekend te zij'n met, of groote belangstelling te hebben voor de geschiedenis der Gereformeerde Kerken, ervaart spoedig, dat ook hun oordeel allerminst gunstig uitvalt, en in 't kort hierop neerkomt: Ulreaht heeft geheel toegegeven aan de door de regeering gestelde eischen.

De oorzaak daarvan is ongetwijfeld daaria te TOiden, dat het rust op wat in den tateren tijd, voornamelijk üi deze eeuw, over het feit geschreven is, zonder dat geschrevene nog eens getoetst te hebben aan de bronnen.

Ik wil niet nalaten hier de erkenning in te voegen, dat ik zelf ook in dat oordeel gevangen lag, totdat ik, bij de bestudeering van al wat met de afscheiding te Utrecht in verband stonde), stuitte op de vermoedelijk door niemand minder dan den toenmaligen Minister van Justitie bij' zijn beoordeeling van het Utrechtsche verzoekschrift neergeschreven woorden:

„Ten opzigte van hunne bewering, dat de Gemeente en hare opzieners reeds bestaan, onafhankelijk van alle toestemming der Regering, dat zij geene toelating maar alleen erkenning behoeven, hebhea de supplianten in der daad wel niets toegegeve n... .".

Deze woorden bracliten mij' tot nadenken en nader onderzoek. Zoodoende kwam ik tot de overtuiging, dat het gelijk aan de zijde van den minister te vinden is. Ook bleek mij, dat bij nauwkeurige lezing zelfs van de oudste gedrukte bronnen, dat nu algemeen geldende ongunstige oordoel over de daad der Utrechtsdie gemeente niet vol te houden is. Die oudste bronnen liggen •wel is waar door hun overgebleven niet groote aantal voor het gi-oote publiek niet voor het grij^pen, maar zij zijn toch in voldoend aantal bewaard gebleven, om voor onderzoekers gemakkelijik bereikbaar te zijn.

Dat het meerdere malen behandelen of beschrij!ven van een geschiedkundig feit niet altijd tot een juistere beoordeeling leidt, blijkt hier. Om dat •duidelijk aan te toonen is het voor de lezers, die niet op eenigerlei wijze over verschillende bronnen kunnen beschikken, gewenscht hier enkele citaten te geven. Ook voor een goed begrip van hetgeen later volgt is dat gewenscht.

Ik begin met het jongste, (dat ik zéér bekort, omdat het voor vrijwel ieder te bereiken is), om geleidelijk over te gaan naar de oudere. In „De Afscheiding" (4e druk, 1930, blz. 264—5) beUchtte Dr Rullmann de zaak als volgt:

, Slechts wanneer zij (de Christelijke Gereformeerde kerk), afstand doende van alle historische rechten, als een afgescheiden gemeente •wenschte toegelaten te worden, zou de Regeering haar de vrije uitoefening van haar godsdienst vergunnen".

En op de mededeeling, dat door het Kon. besluit van 14 Febr. 1839 „het bestaan (werd) vergund, binnen de stad Utrecht, van een Christelijke afgescheiden gemeente, bestuurd volgens de bepalingen in genoemd reglement", liet hfl volgen:

., De gemeente van Utrecht was dus niet meer de •oortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk, maar een nieuwe secte, "

^^*^ijl wij dan even verder nog lezen:

„Zonder dit prijsgeven van den Gereformeerden naam zou de Regeering voortaan dan ook stellig op geenerlei adres van eenige gemeente vrijheid van godsdienstoefening verleenen. En deze overweging leidde er toe, dat helaas ook mannen als De Cock, Brummelkamp en Van Velzen het hoofd in den schoot logden en in het gebeurde berustten". '

Ds A. Brummelkamp somde in de „Levensbeschrijving van wijlen Prof. A. Brummelkamp" (Kampen, 1910) op blz. 91 de door het Koninklijk besluit van 5 (lees: 10) December 1835 gestelde voorwaarden op en liet daarop volgen:

„Aan die voorwaarden echter konden en mochten zij niet voldoen, en is dan ook, totdat de predikant Soholte te Utrecht den eersten stap in de verkeerde richting deed, door niemand hunner gedacht".

En dan op blz. 139:

„De stap te Utrecht gedaan laat zich zeker in de omstandigheden verklaren, al moet hij worden afgekeurd. De vervolging viel zwaar, en in een onbewaakt oogenblik heeft men kunnen meenen, dat deze tegemoetkomende 'houding jegens de Regeering toch aan het eigenlijk standpunt der gemeente geen afbreuk hoefde te doen. Toch is dit dan een zwak oogenblik geweest. Het overleggen van een reglement, dat de Regeering vorderde, was toch niet minder dan het laten varen van de juiste en historische pretentie, dat men niets anders wilde zijn, en ondanks zijn kleinheid ook niets Einders was, dan de opnieuw aan bet licht getreden aloude Gereformeerde Kerk, die als zoodanig haar grondwettig recht van vrijheid van godsdienstoefening wenschte uit te oefenen. Ds Brummelkamp had dit blijkens zijn zooeven aangehaalde woorden onmiddellijk gevoeld". - )

Ds S. van Velzen gaf in zijn „Gedenkschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk bij het vijftigjarig jubilé" (Kampen, 1884) op blz. 115/6 in het kort den inhoud van het door Utrecht verzonden verzoekschrift en van het Koninklijk besluit van 14 Februari 1839 weer, en liet daarop volgen:

„Voor de andere gemeenten was het bericht van deze vergunning geheel onverwacht, en op vele plaateen werden weldra pogingen aangewend, om, gelijk te Utrecht, van de vervolging ontheven te worden; maar nergens werd groote blijdschap betoond, en zelfs gevoelden velen zich over eene erkenning bezwaard, die volgens dit Besluit verkregen werd",

terwijl hij op blz. 194 (in noot 40) nog schreef:

„Van deze vrijheid en erkenning werd op de Synode van 1840 door eenige leden verklaard, dat het suprematie-stelsel er door gehuldigd werd, en de adressen met zinsbehouding en verzwijging waren opgezonden. En ofschoon geene gemeente, die erkenning gevraagd had, een oogenblik had opgehouden, overeenkomstig des Heeren instellingen, den dienst des Heeren in onderlinge overeenstemming te houden, het kon niet ontkend worden, dat de ingediende adressen een geheel anderen toon lieten hooren, dan de vrijmoedige taal, die vroeger gesproken was, toen in de adressen aan den koning, steeds was gezegd: „Wij kunnen niet verzaken, dat wü Gereformeerden zijn, hetwelk uwe Majesteit in de eerste plaats van ons eischt"."

De citatenrij besluit ik met wat Ds Hel. de Cock mededeelde in „Hendrik de Cock, Eerste Afgescheiden Predikant" enz. (Kampen, 1864). Hij' deed het Utrechtsche verzoekschrift en het daarop genomen Koninklijk besluit volledig afdrukken en liet daarop volgen (blz. 298/9):

„Zoodra vader vernomen had dat de kerkeraad te Utrecht met de regesring in onderhandeling was, verzocht hij van Ds S c h o 11 e nadere inlichtingen, terwijl hij' dadelijk zijn leedwezen te kennen gaf dat de gemeente Utrecht, zonder overleg met andere gemeenten, had gehandeld. Na de bekomene inlichtingen rspeet het hem zeer dat de erkenning der gemeente was gevraagd, onder den naam van Christelijk Afgescheidene. Ook bad hij, toen hij later met het Huishoudelijk Reglement bekend werd bezwaar tegen eenige artikelen van hetzelve. Voor hem was de gegeven vrijheid daarom niet de meest gewenschte. Nu evenwel .... de gemeente als gemeente werd erkend, was voor hem het grootste bezwaar weggenomen, ofschoon hij altoos Keef beklagen, dat er eene erkenning van bijzondere gemeenten plaats vond, zonder dat al de gemeenten gezamenlijk in die erkenning deelden".

De citaten overziende, treft het dat, naarmate de tijd verstreek, ook de afkeuring van de daad der Utrechtsche gemeente in sterker bewoordingen geuit werd; dat het oudste zelfs geen woord van bepaalde afkeuring inhoudt. Ds De Cock sprak slechts van „leedwezen" over het ontbreken van overleg en van „bezwaar" alleen maar tegen enkele artikelen in het reglement; — de door Ds Scholte gegeven inlichtingen overtuigden hem ervan, dat er geen bezwaar tegen de aanvaarding van de „vrijheid" bestond.

De daad der Utrechtsche gemeente wordt in de drie eerste citaten afgekeurd in hoofdzaak op de volgende gronden:

1. het geheel op eigen autoriteit handelen, zonder overleg met andere gemeenten;

2. het geheel toegeven aan den eisch der regeering, waardoor de schuld voor de vervolgingen op de afgescheidenen werd geworpen;

3. door loslating van den naam was de gemeente niet meer de voortzetting der Gereformeerde Kerk;

4. het adres gaf blijk van verandering van standpunt;

5. de onaangename gevolgen voor de andere gemeenten.

1. Wat het eerste punt aangaat zij opgemerkt, dat verscheidene gemeenten reeds eerder, sommige zelfs méér, verzoekschriften hadden ingediend. Zoo vermeldt „De Reformatie" II (1837), blz. 69, iets aangaande een adres, dat uit Werkendam verzonden werd. Einde 1836 of een der eerste diagen van 1837 werd door „de gemeenten ia Vriesland" een verzoekschrift bij' den Koning ingediend; heti is afzonderlijk uitgegeven. Op blz. 15/16 vindt men daar- een verklaring afgedrukt, dat zij- afzagen van aanspraak op onderstand van het Rijk voor de uitoefening hunner Godsdienst, en van de bezittingen van eenig kerkgenootschap. „De Reformatie", V (1839), blz. 349—355, bevat een door Ds: Van Velzen ingezonden stuk, waarin deze sohreef, dat bij' reeds eerder verzonden adressen „alle reglementen", die bestonden, waren overgelegd. Een in December 1837 uit Friesland aan den Koning gezonden verzoekschrift liet Ds Van Velzen in dit stuk afdrukken. „Bij dit adres was eene kerkeordening (of reglementen) gevoegd", schreef hij 'daarbij. In een eveneens hierbij afgedrukt en na het vorige ingediend adres werd met aandrang verzocht, „dat uwe Majesteit ons de gezegde toelating schenke".

Meerdere gegevens aangaande verzonden verzoekschriften kunnen bijgebracht worden. Al die adressen van afzonderlijke gemeenten of groepen van gemeenten werden toch zonder overleg met de overige gemeenten in ons land ingediend. Aan de Utrechtsche gemeenten kan dus niet als een verwijt toegevoegd worden, wat andere gemeenten (en hoevelen!) eveneens gedaan hadden. Maar handelde zij wel geheel zonder eenig overleg? Men mag daaraan wel twijfelen. Immers reeds begin November 1838 was de kerkeraad bezig met de samenstelling van een reglement; op 13 November werden de lidmaten tot een samenkomst op 22 d.a.v. opgeroepen, om het goed te keuren. Het was dus minstens twee maanden vóór de indiening van het reglement bekend, dat daartoe zou overgegaan worden. Nu zou het al zeer verwonderlijk zijn, indien de andere gemeenten, die door Ds Scholte verzorgd werden, geheel onkundig gebleven zouden zijn van het Utrechtsche voornemen. Zij' moeten er haast wel mede bekend geweest zijn, want üi de kerkeraadsvergadering van 21 Februari 1839, dus zeer kort na de ontvangst van het Koninklijk besluit, bracht Ds Scholte een ontwerp-adres ter tafel „voor die gemeenten in de provinciën Utrecht, Zuid-Holland en Gelderland, welke geheel vereenigd zijn met het in deze gemeente vastgestelde kerkelijk reglement". Er waren dus op dien datum reeds gemeenten, die verklaard hadden met dat reglement in te stemmen, en die zich dus daarover in de voorafgaande weken hadden moeten kunnen beraden. En de terminologie doet vermoeden, dat er ook gemeenten waren, die zich daarmede niet hadden kunnen vereenigen. Deze wetenschap was dan toch zeker niet in de allerlaatst verloopen weken verkregen. Het arbeidsterrein van Ds Scholte was daartoe te groot. Het is dan ook niet te gewaagd, om aan te nemen, dat er met andere gemeenten overlegd was, of dat althans tenminste mededeeling was gedaan van het voornemen der Utrechtsche gemeente. Maar dit punt is, gezien wat reeds door vele andere gemeenten in dezen verricht was, slechts van ondergeschikt belang.


1) De resultaten dier studie zijn verwerkt in een geschrift, Waarvan ik de publicatie gaarne vóór 14 Februari tot stand had zien komen. De tegenwoordige tijdsomstandigheden p'jn helaas oorzaak, dat de uitgaaf nóg niet vast staat. Het •s daardoor ook onmogelijk geworden door die publicatie de Utrechtsche gemeente vóór het eeuwgetij harer erkenning en toelating van den op haar rustenden „blaam" te zuiveren. Ten einde althans dat doel op den gestelden tijd te bereiken schreef ik dit artikel, in de verwachting van de ^rkenning, dat ik daarin zoo niet geheel, dan toch voor het overgroote deel geslaagd ben." "

2) Ook bij het citeeren van Brummelkamp heb ik mij erg moeten bekorten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 februari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 februari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's