GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Schetsen uit den Reformatietijd

(In leven redacteur van Friesch Dagblad.)

Psalmgezang en Geloofsbelijdenis.

III.

Wie ook maar iets geleerd heeft van de vadörlandsche kerkgeschiedenis, kent Guido de Bray, of — volgens minder nauwkeurige schrijfwijze: de Brés — als den opsteller der geloofsbelijdenis in 37 artikelen, welke nóg van kracht is in de Nederlandsche kerken.

De Bray werd omstreeks 1522 te Bergen in Henegouwen geboren. Zijn moeder vooral was een devote Roomsche en door haar werd hij met alle naarstigheid tot een ijverig lid der pauselijke kerk gevormd. Na zijn schooljaren koos hij het glasschilderen tot zijn vak.

Op welke wijze de Heere hem de blinde oogen opende is niet met zekerheid te zeggen, maar als middel in Gods hand schijnen vooral de Heilige Schrift en de Catechismus van Luther krachtig bij hem gewerkt te hebben. In elk geval moet hij vóór het jaar 1547, tusschen zijn 18e en 25e jaar voor goed met de roomsche kerk gebroken hebben. Kort na zijn overgang, tengevolge eener opvlamming van den vervolgingsijver te Bergen, moest hij de wijk nemen naar Engeland, waar hij geruimen tijd lid is geweest van de vluchtelingenkerk te Londen.

Het verblijf in Engelands hoofdstad was van veel beteekenis voor hem. Hij leerde daar verscheidene godgeleerden van naam en beteekenis kennen. Bovendien zag hij daar in de praktijk des levens, wat een goed georganiseerde gei^eformeerde kerk is; hoe ze zich openbaren moet en hoe zie dient te worden geregeerd.

Omstreeks 1553 kwam De Bray in 't vaderland terug. Na den dood van Koning Eduard en de troonsbestijging van Maria „de Bloedige", was ook Engeland geen toevluchtsoord meer voor 's Heeren kerk, die als een duive her- en deirwaarits vloog en de gemeente te Londen verstrooide zich naar alle streken. In Bergen, Rijssel en omliggende plaatsen vond De Bray meer geloofsgenooten dan voorheen, die echter ronddoolden als schapen zonder herder en dorstten naar de zuivere ^prediking des Woords, om zoowel verlost te worden van de superstitiën des Pausdoms als van de dwalingen der Anabaptisten. In dien toestand vond De Bray geen vrijmoedigheid, om eenig talent, hoe gering ook, te begraven en hij begon zijn verzamelde geloofsgenooten hier en daar toe te spireken. Naar hij zelf zei, waren het „simpele vermaningen", die hij hield, maar de zegen des Heeren werd hem niet onthouden en zijn vierjarige werkzaamheid als „oefenaar" droeg heerlijke vruchten.

Van de Kruisgemeente te Rijssel wordt in deze jaren een schoon getuigenis gegeven. Door haar arbeid werd het Evangelie gebracht in stad en dorp, in bosch en veld, alom waar menschen woonden en in grooten getale kwamen ze van heinde en ver toegeloopen, om de prediking van De Bray te hooren.

In het jaar 1556 echter brak een allerhevigste vervolging uit over de kerk van Rijssel. Wie niet gevangen genomen werd, zocht zijn heil in de vlucht en ook De Bray begon een langen zwerftocht door Duitschland en Zwitserland. Vooral in dit laatste land, de bakermat der calvinistische reformatie, hield hij zich geruimen tijd op. Hij genoot er den omgimg en het onderwijs van de groote gereformeerde theologen; legde zich met ijver toe op de studie der oude talen, zoodat hij als goed onderlegd en geordend predilcant, omstreeks 1559, in het vaderland terugkwam.

Daar maakte hij nu Doornik tot zijn woonplaats en hel centrum zijner werkzaamheden, gelijk we boven reeds hebben verhaald en bleef er tot, na het psalmzingen op de publieke straat, de nieuwe vervolging uitbrak, die hem ten derden male ten lande uitdreef.

Veel had De Bray in zijn arbeid te stellen met de Anabaptisten. Dat hij hen „haatte" gelijk een zijner levensbeschrijvers zegt, is te boud gesproken; naar den eisch van ChrisLus zal hij ook deze, zijn vijanden, hebben liefgehad. Maar hun dwaalleer haatte hij hartstochtelijk en in het zuiden des lands was hij hun onvermoeide bestrijdelr. In het Anabaptistische moeras zaten drieërlei soort van menschen: verdoolden, die door beter onderwijs zich bij de gereformeerden voegden; zwevende mystieken, die zich tot Dooperschen kristalliseerden en roerige woel- en wargeesten, die begeerden „allerlei secten en muiterijen in kerken en welreldlijke regeeringen aan te richten".

De eersten moesten door ernstige prediking en liefdevolle onderrichting gewonnen; de laatsten met het zwaard des Woords en des Geestes bestreden worden. Het werd een stuk van Guy's levenstaak. Telkens moest hij ondervinden, hoe de vijanden Wederdoopers en Calvinisten met elkaar verwarden of opzettelijk vereenzelvigden; telkens ook merkte hij hoe bij de getrouwe belijders de zuurdeesem van het Anabaptisme nog niet uitgewerkt had.

Zoo 'teen als het ander noopte hem tot het schrijven der Confessie. Voor vriend en vijand, voor de koningen der aarde en de eenvoudigen der wereld, voor engelen en duivelen, wilde hij het duidelijk uitspreken, wat de gereformeerden in deze landen naar den Woorde Gods geloofden. Tegen Rome eenerzijds; tegen de Wederdoopeirs anderzijds wilde hij positie nemen en onderwijl niet verzuimen de grenslijnen te trekken tusschen LuUier en Calyijn.

Zeer waarschijnlijk heeft het voorbeeld der Fransche kerken hem tot het schrijven der Belijdenis opgewekt. In Mei 1559 toch hadden deze kerken te Parijs hun eerste nationale synode gehouden en daar hun geloofsbelijdenis vastgesteld. Uit de groote overeenstemming tusschen beide stukken, ook wat volgorde en vorm betreft, is duidelijk, dat De Bray, die de zijne insgelijks in het Fransch — zijn moedertaal — opstelde, de Gallische confessie niet zelden op den voet heeft gevolgd.

De eerste uitgave, in de Fransche taal, verscheen in het jaar 1561 en het waren exemplaren van dezen druk, die door de Doomiksche commissarissen gevonden werden in De Bray's verblijfplaats en op last der Landvoogdes aan de vlammen prijsgegeven.

'Reeds in 't begin van 1562 was de belijdenis in de „Vlaemsche tale", in het Nederduitsch, overgezet en verspreid; in April van dat jaar deed de stadhouder van Friesland al een plakkaat uitgaan tegen de verbreiding van dit boeksken — wel een bewijs, dat het door de belijders gretig ontvangen werd. Zoowel van den eersten Franschen, als Nederduitschen druk zijn de exemplaren hoogst zeldzaam: de Koninklijke bibliotheek te 'sGravenhage moet van beide er een bezitten.

Voor zoover dit mogelijk was in die rumoerige tijden, had De Bray zijn „Confessie", alvorens haar in 't licht te geven, aan enkele gereformeörde theologen laten lezen, die er geheel mede accoord gingen. Zijn doel is echter geenszins geweest, om de opkomende gereformeerde kerken te geven een „accoord van kerkelijke gemeenschap". De „Confessie" is in den nood der tijden geboren. Vriend en vijand moesten weten, wie de gereformeeirden waren en of werkelijk de honderden aantijgingen, waarmee ze onophoudelijk werden bestookt, waarheid bevatten. In haar eersten opzet was de Belijdenis vooral een verweerschrift, gelijk de begeleidende brief aan den Koning, waarover we in een volgend hoofdstuk nader handelen, een s m e e k s c h r i f t is. Maar al zeer spoeddg hebben do kerken onder 't Kruis dezen particulieren arbeid van een barer dienaren, die daartoe geen opdracht gekregen had en dus ook niet namens de kerken sclirijven kon, aanvaard als de juiste uitdrukking van het „gemeene geloof" en is door toestemming der kerken De Bray's verweerstuk tot belijdenisschrift geworden. „Zeer spoedig" mogen wij met recht schrijven. Want van den aanvang af waren de belijders der waarheid met den arbeid van De Bray hoogelijk ingenomen. Men vond er de waarheid welke naar de godzaligheid leidt, zóó duidelijk in beschreven, zóó schriftuurlijk onder woorden gebracht, dat wie deze belijdenis las er het amen des geloofs op hooren deed en bereid was, er zijn leven voor te laten, zijnde zij in alles overeenkomstig het Woord van God.

Reeds in 1563 werd ze op een provinciale synode te Armenlius als accoord van kerkelijike gemeenschap aanvaard en werd bepaald, dat de dienaren des Woords met de ouderlingen en diakenen haar zouden onderteekenen. Andere provinciale synoden in de Zuidelijke Nederlanden volgden dit voorbeeld, zoodat op de synode van Antwerpen in 1565 reeds gesproken kon worden van de „Belijdenis, die de kerken dezer landen algemeen hebben aangenomen".

En zoo zijn dan de „zevenendertig artikelen" geworden het oudste belijdenisschrift der Nederland^ scbe Kerken. De opsteller zelf, als zoovele anderen, zou voor de waarheid, daarin uitgedrukt, den dood ingaan. Maar zijn werk, waarbij hij zoo kennelijk door God werd geleid, zou hem eeuwen overleven.

Goddelijk gezag hebben de Kerken dezer landen haar Belijdenis nooit toegekend, maar voor de waarheid, zooals de Confessie haar onnavolgbaar schoon omschrijft, hopen ze te strijden, te lijden als het moet, tot .op den Dag van Jezus' weder- - komst!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1939

De Reformatie | 8 Pagina's