GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Insinuaties inzake het zelfonderzoek, III.

B.

Dit laatste is in eerster instantie een quaestie niet van denken en onderzoek, en zelfs niet van weten, doch van een. veilig en geborgen zijn in de trouw des HEE­ REN. Gods Woord teekent ons immers zijne „waarheid" als de vastigheid van Zijn verbond.

Toch heeft deze door den HEERE Zelf krachtens zijn verbond bejïaalde leiding van ons leven veel, ja alles met ons denken en kennen ta maken.

Het verbond is immers zelve openbaring, en dus voor ons lienbaar. Daarom wekt de Heere Zelf Zijn volk ook telkens tot onderzoek op. Dit volgt dan ook reeds in de jeugd met geloovige en niet zelden gespannen aandacht de wegen, die Hij in de geschiedenis des verbonds met de Zijnen hield.

Dit onderwijs nu werpt reeds in de prille jeugd ook voor de kennis vruchten af: het geloovige kind is niet slechts veilig, het heeft daar ook weet van en kent reeds iets van de rust des geloofs. Maar juist aan zulk kindergeloof ontbreekt de spanning nieti een kind dat den Heere dient, ontziet Hem ook, d.w.z. het kent eerbied en schroom, het eert den Vader in den hemel en wacht zich ervoor. Hem „boos te maken".

Vandaar dat het vertrouwend besef, geborgen te zijn, zulk een kind niet roekeloos maakt, maar dit weten, daar het vertrouwend op God gericht is, steeds met een kinderlijk vreezen van den Heere gepaard gaat.

Zoolang we nu den Heere niet verlaten blijft de veiligheid en ook het besef daarvan, de zekerheid, den geloovige bij. En hebben wij, zooals de Apostel Paulus ergens zegt, in Christus Jezus onzen Heere de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen door het geloof aan Hem (Ef. 3 i 12). Een plaats, bij welke Calvijn aanteekent: „dat er geen oprecht geloof is, tenzij, wanneer wij met een rustig gemoed ons durven stellen voor Gods aangezicht". (Inst. III, 2, 15^. Daarom acht e Catechismus aan het geloof dus ook vertrouwen inaerent (Zond. 7). Ook Kuyper en Bavinck worden niet oede dit te herhalen. Zoo zegt eerstgenoemde: „dat de geloofszekerheid niet bij het geloof als een uitwendig iets bij h.omt, maar tot de natuur zelf van het echte geloof behoort en alzoo bij het uitkomen van dat geloof vanzelf de ziel overweldigt", E Vote lU, pg. 392.

En Bavinck (Dogm. IV, 3e dr. 124/5/6) zegt: „Dit geloof brengt zijne eigene zekerheid mede. Gelijk in het weten als weten de bewustheid van te weten begrepen ligt, zoo sluit het geloof naar zijn aard volstrekte zekerheid in".

Met kracht wijst hij af de dwaling van het piëtisme, dat

„de certitudo salutis (zekerheid des heils) uit het wezen naiar het welwezen des geloofs overbracht, en, behalve door buitengewone openbaringen, alleen bereikbaar achtte in den weg van eene voortdurende zelfbespieding en een lang en angstig zelfonderzoek. In plaats van het geestelijk leven langs dezen weg tot die hoogte op te leiden, heeft het echter aan dat leven meer en meer alle vastigheid ontnomen en het van alle spontaneïteit beroofd".

Tegenover de „eenzijdigheid" — beter gezegd: dwaling — zoowel van antinomianisme als van piëtisme houdt Bavinck „in overeenstemming met de Reformatorische beginselen" staande, dat het geloof waarlijk naar zijn wezen en aard de zeieriieid insluit.

„Deze zekerheid...., komt niet van buitenaf aan het geloof toe, m'aar ligt er in beginsel van den aanvang af in opgesloten, en zij wordt niet verkregen, door op onszelven, maar door van onszelven at op Christe zien: ze heeft haar grondslag en vastigheid in debeloften Gods, en niet in de wisselende bevindingen, of de onvolkomene goede werken. In den geloovige komt zeker telkens allerlei twijfel en vreeze op, Matt. 8 : 25, 14 : 30, Mk. , 9 : 24; heel zijn leven door heeft hij daartegen te strijden, maar hij kan dien strijd alleen voeren en in dien strijd alleen overwinnen in de kracht van dat geloof, dat aan Gods belofte zich vastklemt, in het volbrachte werk van Christus rust, en alzoo van nature zekerheid is".

Met Bavinck hebben we dus in overeenstemming met de Schriften vast te houden, dat het vertrouweiï van den geloovige op zijn Heiland, en niet op zichzelf, is gericht. Dat laatste kan reeds daarom niet, wijl hij, krachtens zijn geloovig aanvaarden van het Woord Gods, weet, dat in hem, dat is in zijn vleesch, geen goed woont, en dat bij een van den Christus afzien juist dat vleesch terstond aan kracht wint.

Door zoo God op Zijn Woord te vertrouwen en de prediking geloovig te aanvaarden, komt de geloovige bij het opgroeien echter ook meer omtrent zichzelf te weten.

Bij deze zelfkennis nu neemt de kennis omtrent zijn verhouding tot God uiteraard de voornaamste plaats in. Zoo even memoreerden we reeds een onderdeel van de kennis der ellende. Maar de geloovige zelfkennis omvat meer. Want evengoed als die woorden der Schrift, die den geloovige van den vloek spreken, vertrouwt hij al de overige, waaronder ook die, welke van zijn rechtvaardigmaking en van zijn heiligmaking handelen. De inhoud van het Evangelie luidde immers óók voor zijn ooren: , , God is verzoend, neem(t) die verzoening aan, geloof(t) het Evangelie". (Bavinck, Dogm. IV. 113).

C.

In het voorgaande vonden we, dat tiet kenbare iets anders is dan de liennis omtrent het kenbare.

Voorts merkten we op, dat bij de kennis te onderscheiden viel, en wel tusschen de eerste zekerheid des heils en de latere kennis, die we pas verkrijgen, wanneer we, tot ons verstand gekomen zijnde, onderscheidend leeren denken.

Vergelijken we deze tweeërlei kennis, dan vindt men zoowel overeenstemming als verschil.

De overeenstemming tusschen deze twee ligt daarin, dat ze beide op hetzelfde ' kenbare betrekking hebben. En wel op den geloovige in zijn verhouding tot zijn God. Daarom is het verschil tusschen deze twee er dan ook slechts een van kenwi/ze, die ook met de ontplooiing van geheel het leven in verband staat. Daarbij gaat het „besef voo.ra! aan de „kennis op grond van ontledend denken", zonder echter zelf te verdwijnen; het , , besef" blijft en steunt de kennis door de geloovige rede uit de Schrift genomen. Omgekeerd sterkt ook de kennis het besef. •

Noch bij het een, noch bij het ander spreken we echter van zellonderzoek. Dat laatste is ook inderdaad een derde. Wel heeft ook dit betrekking op hetzelfde kenbare, dus op den geloovige in zijn verhouding tot God. Maar met het zekerheidsbesef en met de kennis, door de geloovige rede uit de Schrift gewonnen, is het niet identiek. Van beide verschilt het. En wel door het beoordeelend karakter van het zelfonderzoek en de daardoor tot stand gekomen derde soort van zelfkennis.

Intusschen, verschil is ook hier niét een gescheidenzijn. Veeleer moet worden geconstateerd dat èn zekerheidsbesef èn bovenbedoelde kennis inzake eigen ellende, verlossing en dankbaarheid aan de zelfbeoordeeling, zal zij een „goed werk" zijn, ten grondslag moeten liggen, en aan laatstgenoemde inhaerent zijn.

Waarin nu bestaat deze zelfbeoordeeling? En waarop heeft zij betrekking?

De eerste vraag valt vrij gemakkelijk te beantwoorden. Deze beoordeeling is bij den geloovige een beoordeeling door het geloovig practisch denken ter eere Gods naar den maatstaf van de wet des Heeren, welke wet alleen door het gelooi als regel der dankbaarheid en maatstaf der zelfbeoordeeling erkend kan worden.

Heel wat meer heeft de beantwoording van de tweede vraag in.

Met name hier rees den laatsten tijd op verscheiden punten misverstand.

Ook thans zullen we wel veilig gaan doen door eerst op helderheid in de terminologie bedacht te zijn. De termen in quaestie zijn, naar veler spraakgebruik,

die van „staat" en „stand". Nu ziet in deze terminologie „staat", in ondersclieiding van en tegenstelling met „stand" gebruikt, in de eerste plaats op onze rechtspositie. Het zelfonderzoek inzake den „staat" houdt dan in, het instellen van een onderzoek bij onszelf, teneinde daaruit verzekering te erlangen aangaande een recht, dat we al of niet zoudeni bezittenv

Van welk recht was hier sprake?

Soms formuleerde men het als , , recht, zich de beloften Gods toe te eigenen". Nu mag al aanstonds gevraagd, of hier de term „recht" wel goed gekozen is. Want wanneer de Heere ons iets belooft, en ons beveelt, dat we Hem op grond van Zijn betrouwbaarheid daarin op Zijn woord gelooven zullen, dan miag gelooven voor ons besef nimmer alleen maar als een , , recht", doch behoort het steeds óók als onze plicht te worden erkend, zooals we trouwens reeds gezien hebben. Achter zulk spreken alleen maar van „recht" schuilt o.i. da-n ook een geheel verkeerde kijk op den stand van zaken. Zulk een „kijk" gaat immers niet, gelijk het behoort, van God en van Zijn belofte en van Zijn gebod uit, maar van den mensch, die wel zich te midden van vele goederen geplaatst ziet, doch niettemm geen enkelen band aan deze gevoelt, w'aarom hij dan ook met betrekking tot deze goederen zichzelf de vraag stelt, of hij zich die wel mag toeëigenen.

Nu kan het voorkomen, dat hier schuchterheid aan het' woord is, die verrast staat door den rijkdom der schatten, in Christus ons geschonken, en zich niet goed weet te uiten. Maar dan is er in den grond toch gelóóf, en dus ook gehoorzaamheid, die al spoedig van dat vragen naar , , recht" aflaat, dankbaar des te scherper luistert, en straks ontroerd zich verbaast over de voorrechten, den geloovige in Christus geschonken.

Blijft gehoorzaamheid echter uit, dan is hier een bedenkelijke omkeering in de verhoudingen. Wanneer de Heere ons "welmeenend roept om geloovig Zijn belofte te aanvaarden, past ons met een gesprek met onszeff ol wij wel recht op die goederen hebben. Zulk een innerlijk tweegesprek gaat immers uit van de onderstelling, óf, dat de mensch uii zichzeli zulk een recht kan bezitten, óf, dat hij uit zichzeli daarvan wéét kan hebben. Maar dat zijn naar het oordeel der Schrift twee vormen van zellgenoegzaamheid. fn het binnenste van het hart leeft alsiJan de valsche begeerte hetzij naar den éérsten, hetzij naar den tweeden vorm dezer zelfgenoegzaamheid, hetzij — want het hart is arglistig — naar die beide.... Zelfgenoegzaamheid is hier dus het ideaal, waarvan men met leedwezen constateert dat men daaraan nog niet beantwoordt: het is (Zondag 34) afgoderij.

Maar, zal misschien iemand zeggen; het zelfonderzoek kan toch wel aan het licht brengen, dat ik het voorrecht in Gods genade te roemen, nooit had — of: verbeurde. Inderdaad is reeds menig zelfonderzoek aldus geëindigd. En niet zelden terecht: er is een toorn Gods tegen zijn vijanden, en de Schrift spreekt ook van een toorn des HEEREN tegen Zijn kinderen. Maar rust heeft een geloovige bij zulk een resultaat niet. Blijvend is deze toestand bij hem dan ook nooit. Straks klinkt weer het gebed tot God om vergeving, en wordt de genade opnieuw gesmaakt: vgl. de Dordtsche Leerregels, Hoofdstuk V.

Blijft zulk een aanvaarden van Gods genadige vergeving echter langen tijd achterwege, dan dient ook zulk spreken ernstig te worden bestraft. Want het is dan niet anders dan een ingaan tegen de Heilige Schrift, die ons immers betuigt: , , Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden". Onze vaderen onderkenden in het „vreezen" van Gods toorn met terzijdestelling van de kinderlijke vreeze des vertrouwens een openbaring van ongeloof, en ze wapenden zich en ons daartegen met de nuchtere opmerking; „God wist wel, dat wij zondaars waren toen Hij Hem ons gaf" (D, L.). Dat desondanks menig zelfonderzoek op deze wijze strandt, bewijst, dat er aan ons geestelijk leven iets hapert. Wellicht ook is de invloed van mystieke en moralistische lectuur als die van Thomas a Kempis daaraan niet vreemd. Zij immers stelt gaarne allerlei eischen, maar laat den geloovige, die haar vertrouwt, doch erkennen moet, dat hij aan de gestelde „voorwaarden" niet voldoet, straks in het duister achter. In dat , , duister" is geen plaats voor de waarheid, die Bavinck aldus onder woorden brengt:

„Dit geloof toch heeft gééne condities, welke de mensch eerst vervullen moet om te mogen gelooven; ook heeft hij daarvoor geene bijzondere verzekering of openbaring noodig, want het recht en de vrijmoedigheid des geloofs zijn voor ieder in de Schrift, in de ernstige roeping Gods en in zijn ernstige belofte om allen, die tot Hem komen en gelooven, de rust der zielen en het eeuwige leven te schenken, overvloedig aanwezig".

De fout van zulk zelfonderzoek ligt dan ook niet pas aan het einde, maar aan het begin, toen men het woord des Heeren van „genade om niet" inruilde voor allerlei bedenkselen van menschen, die den rijkdom van het Evangelie niet verstonden. Want het Evangelie stelt geenerlei voorwaarde, het vraagt niets en het eischt niets, dan: dat het in gehoorzaamheid des geloofs wordt aanvaard. En het houdt ons voor, wat Bavinck las uit de Schriften: „het geloof is ook zelf geene conditie voor de andere weldaden" ^).

Zoowel in het eene als in het andere geval kwam de stelling, dat het zelfonderzoek in zichzelf krachtig en genoegzaam kan zijn, en van het geloof gescheiden mag worden, het subjectivisme in het gevlei. Geen wonder, dat zij, (^e in de lijn der vaderen de prediking weer als „belofte onder bevel van geloof" zagen, in den oproep tot bekeering, overeenkomstig de schriftuurlijke lijn, op de geloolsgehoorzaamheid weer den nadruk lieten vallen.

*, * Evenwel, hierboven spraken we ook even over zelfonderzoek naar den „siand".

') Over de kwestie der „condities" in het verbond spreek ik nader in een over eenigen tijd D.V. verschijnende brochure „Looze Kalk", (contra dr J. Ridderbos). K. S. De onderscheiding zelve tusschen , , staat" en „stand" laten we ook nu voor rekening van wie haar gebruiken. We merken slechts op, dat met „stand", doorgaans gedoeld wordt op het leven der heiligmaking in den ruimsten zin —, d.w.z. met insluiting van de vreugde in God, of de droefheid vanwege Ue zonde, en wat daarmee samenhangt. Ziet nu in de velen vertrouwde onderscheiding „staat" met name op de rechtsvraag van daareven, en hebben vragen, den „staat" betreffende, derhalve te maken met onze reciifspositie voor den Heere, ons al of niet recht hebben op het eeuwige leven, dan beleekenen, vragen van den „stand" kwesties van heiiign^aking.

Ze raken den toestand van den mensch in religieus opzicht, zijn levenswijze, slordig dan wel voorzichtig, zijn , , oefening", traag en onsystematisch, dan wel vlijtig en systematisch, zijn gebed, zijn verborgen omgang met God, zijn vreugde over het heil of het gemis daarvan, zijn smart over begane zonde en over eigen bederf, en het mijden en vlieden er van; zijn dagelijksche verbondsgehoorzaamheid.

Nu is naar ons aller belijden de heiligmaking een vrucht van de vernieuwende daad des Geestes in het binnenste van den mensch, •—• vrucht van krachtdadige roeping en wedergeboorte. Zij wordt in ons gewerkt door Gods Geest, die ons aldus wederbaart, dat onze wil, vian God bewogen zijnde en gewerkt zijnde, straks ook zelf wil en werkt. Gezien in haar geheel en naar haar oorsprong ds zij dus geen werk des menschen, maar weldaad van den Heere, die alleen door Zijn genade, door Zijn „de eerste zijn", ons maakte tot Zijn dienaren. Zijn werkzame kinderen in de heiligmaking. Want de heiligmaking is er uit kracht van de rechtvaardigmaking. Zij onderstelt niet een God, dien wij nog tot Vader moeten maken, want dan zou het kindschap oorzaak zijn van het Vaderschap, maar zij onderstelt het geloof in den verzoenden Vader, die het kindschap gaf uit eeuwig welbehagen om Christus' wil.

I (Wordt vervolgd.)

Een stem uit Hoorn over Ursinus.

Een van onze lezers vraagt ons met eenigen aandrang, iets te willen zeggen over hetgeen hij aantrof in het voor Hoorn gereserveerde gedeelte van een synodocratisch orgaan (Mededelingen Classis Enkhuizen). Het gaat over Ursinus. Nu staat Ursinus op ons program; want wij willen hetgeen het bekende Praeadvies over hem zegt, gaan bespreken. Maar we hebben geen bezwaar, al vast een kleinigheid over hem op te merken, teneinde onzen lezer, en misschien ook anderen, tegemoet te komen'.

In het bedoelde orgaan dan trof onze lezer volgende passage aan:

, , Daarom is goede voorlichting nodig. Het gaat om de fundamenten van ons geloof tenslotte. Het gaat om de oude lijn der vaderen. Reeds in het Schatboek van Ursmus, den opsteller van onze Catechismus, kunnen wij lezen bij de verklaring van Zondag .27: „Maar de kleyne kinderen is genoeg tot de Doop, dat ze van de H. Geest geheyligt en wedergeboren zyn, en hun geloof en belydenis is, dat se geboren worden van gelovige ouders; want anders zouden alle Kinderen die niet gedoopt zijn, verdoemt worden". V/ij zeggen niet, dat daarmee de zaak uitgemaakt is, maar wij bewijzen daarmee, dat die z.g.n. onderstelling niet een uitvinding van dr Kuyper was, en dat de nevenstelling „geheiligd en wedergeboren" niet maar van de laatste eeuw is. Er valt dus nog wel een en ander over te studeren. Waarom'wij ook van harte die voorlichting aanbevelen".

Tot zoover het stukje uit Hoorn.

Nu zijn we het volkomen eens met het eerste zinnetje En juist daarom moeten wij bezwaar maken tegen het stukje. Het is immers het tegendeel van , , goede voorlichting". De schrijver heeft blijkbaar overgenomen wat een ander schreef, en ook deze is waarschijnlijk weer op anderen afgegaan. Misschien wel op het Praeadvies, voor wat de hoofdlijnen betreft. Niettemin deugt de bewering niet.

Het is duidelijk, dat de hier aangehaalde volzinnen niet van Ursinus zijn, d.w.z. niet van den man, aan wien ze toegeschreven worden door den Hoornschen schrijver. Ursinus was een van de opstellers van den Catechismus. Maar juist daarom heeft hij temeer recht er op, dat men de moeite neemt, zorgvuldig over hem te schrijven. Men vindt de aangehaalde volzinnetjes in volgend boek: „Het Tweede Deel van het Schat-Boeck der Verklaringen over den Nederlandschen Catechismus, uit de Latijnsche Lessen van Dr Zacharias Ursinus, Op-gemaeckt van Dr David Pareus, vertaelt, ende met Tafelen etc. verlicht door D. Festus Hommius, nu van nieuws oversten.... door JohannesjSpiljardus. Amsterdam, Van Ravesteyn, 1657, fol. 24, voorzijde, kolom 1. We hebben dus niet Ursinus zelf aan het woord hier, doch bepaalde grondstoffen van Ursinus, d.w.z. collegeverslagen en die zijn door verscheiden handen heengegaan: D. Pareus, en dan Hommius, en dan Spiljardus. We kunnen begrijpen, dat eenvoudige menschen bij dit Schatboek denken; hier hebben we Ursinus. Maar kerkbodeschrijvers moesten „de strijdende kerk" beter op weg helpen. Ze moesten bedenken, dat, zooals de latijnsche editie van Bremen 1623, (David Pareus en ook die van Hanovia 1634 (Philippus Pareus), aangeeft, de basis van het boek wordt gevormd in aanteekeningen van colleges van Ursinus zelf, dat er voorts edities in omloop zijn met vele fouten (depravatae) of welke zijn aangelengd, gecorrigeerd, en wat dies meer zij.

Het is daarom zaak, altijd weer terug te gaan van de verschillende edities van bewerkers op Ursinus zelf. En zelfs dan is men nóg niet gereed, omdat het boek is opgebouwd uit aanteekeningen van anderen, die de colleges van Ursinus bijwoonden. Wie Ursinus' eigen werken leest, kan onderscheiden opmerkingen aantreffen, die verrassend zijn.... in haar zakelijke afwijking van wat het synodale Praeadvies wil. •

Het lijdt geen twijfel, of de woorden, hierboven aangehaald, gaan terug op wat we aantreffen in de editie 1623 (Bremen) op bl. 502/3 en de editie Hanovia 1634, bl. 399. We zullen het verschil even laten spreken;

1. de Hoornsche schrijver beweert, dat , , Ursinus" zegt, dat het voor den D.OOP der kinderen genoeg is, dat ze van den Geest geheiligd en wedergeboren zijn.

Maar de latijnsche editie zegt: voor het GEBRUIK van den doop wordt geloof vereischt, nl. actueel geloof in volwassenen; en in kinderen is inclinatief geloof voldoende, en dat wordt in hen gewerkt door den Geest Gods (er ^aat: het wordt gewerkt, en heelemaal niet; het IS al gewerkt).

De Hoornsche schrijver meent dus, dat voor de doops- BEDIENING vanwege de kerk ondersteld geloof aanwezig moet zijn. Maar Ursinus' meening is, dat geloofin-neiging (inclinatief) noodig is, om met den doop WERKZAAM TE WEZEN. Het gaat over het GEBRUIK (usus) van den doop. En van dat wettige GEBRUIK van den doop heet het bij Ursinus (ed. 1634, bl. 379, 'ed. 1621, bl. 477): „Het wettige gebruik bestaat in waarachtig geloof en bekeering"; weshalve het dwaasheid is, te zeggen, dat ongeloovigen het teeken ontvangen mét de beteekende zaak.

De Hoornsche schrijver zal goed doen, zijn lezers te zeggen, dat dat door alle vrijgemaakten precies zoo geleerd wordt. Helaas' heeft hij het puntje-in-geding verdoezeld.

Dat is jammer; want enkele regels verder schrijft de latijnsche editie nog, dat de weldaden van Christus slechts worden ontvangen in een wettig gebruik der sacramenten. Wie ze onwaardiglijk tot zich neemt, d.w.z. zonder geloof en bekeering, die Iaat het wettig gebruik na.

Derhalve leert Ursiiius in de bedoelde passage alleen dit, dat voor het GEBRUIK van den doop geloof en bekeering -wordt vereischt. De Hoornsche schrijver vervalt in dezelfde fout als ds Bouwmeester onlangs; , hij neemt zonder eenig nader bewijs maar aan, dat „vereischen" hetzelfde is als , , onderstellen". En natuurlijk is het heel wat anders.

2. De Hoornsche schrijver haalt de woorden aan, dat het geloof en de belijdenis der kinderen dit IS, dat ze geboren worden uit geloovige ouders. Het geeft heel wat te denken, en ik vermoed, * dat onze lezer er al even min uitkomt als ik zelf, of.... de Hoornsche schrijver. Hij behoeft zich evenwel het hoofd er niet mee te breken, want het nuchtere feit is, dat Ursinus zoo iets heelemaal niet gezegd heeit. De aangehaalde woorden zijn een slordigheid in de bekende passage uit de nederlandsche , , bewerking" van het Schatboek, welke passage evenwel een hopelooze verkorting en dan een mislukte samenvatting is van het schoolsche syllogismen-betoog van Ursinus zelf. Slechts dit wordt door Ursinus opgemerkt (althans volgens de weergave der latijnsche editie): dat bij de KINDEREN het geboren-zijn-in-de-kerk DE PLAATS INNEEMT, die bij de VOLWASSENEN de geloofsbelijdenis bekleedt. Hij bedoelt daarmee Jiet volgende (wat duidelijk blijkt uit de voorafgaande syllogismen):

a. de Wederdoopers bestrijden den kinderdoop met het argument: zij, die niet gelooven, mogen niet gedoopt worden. Want er staat: die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, enz. Kinderen gelooven niet. Derhalve: ze moeten niet gedoopt worden. Voor het gebruik van den doop (hét gebruik, let wel, K.S.) wordt noodzakelijkerwijs geloof vereischt. Want wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Doch aan menschen, die verdoemd zullen worden, behoort het teeken van de genade niet te worden gegeven. Dit is dus het argument van de Wederdoopers.

b. Hierop volgt nu het antwoord van Ursinus. Het antwoord op de tegenwerping van die Wederdoopers. Het bestaat uit twee deelen.

c. Het eerste deel van zijn antwoord rekent af met de eerste uitspraak van de Wederdoopers. Die eerste uitspraak (de , , maior") luidde zooeven;

„zij, die niet gelooven, moeten niet gedoopt worden". In haar algemeenheid, d.w.z. als men de uitspraak laat slaan op alle individuen, moet men tot die uitspraak „neen" zeggen. Immers, men kan bij wijze van drang reden daartegenover stellen het voorbefcld van de besnijdenis der kinderen. Derhalve geldt die uitspraak van daareven (de , , maior", die eerste volzin uit het betoog der wederdoopers) ALLEEN VAN DE VOLWASSSENEN. Men behoort niet te doopen, wie niet geloofd zal hebben, NAMELIJK DE VOLWASSENEN. Niettemin, ook van die volwassenen kan men niet eens vaststellen, dat zij gelooven. Als men dus de kinderen niet mag doopen, op dezen grond, dat ze niet gelooven, wél, dan mag men ook menschen op gevorderden leeftijd niet doopen, omdat men ook van hen niet met zekerheid kan weten, of zij wel gelooven, zooals Simon de , , Toovenaar' gedoopt werd, en toch een hypocriet was. Ja, maar (zoo zeggen dan de Wederdoopers), dan is het voldoende, als het geloof wordt beleden. Wij geven toe (aldus weer Ursinus) dat dit zoo Is; maar we voegen er aan toe, dat bij kleine kinderen het feit, dat ze in de kerk geboren zijn, DE PLAATS INNEEMT, die bij volwassenen de geloofsbelijdenis bekleedt.

d. Hier wordt dus door Ursinus uitgegaan van het feit, dat de kinderen niet gelooven. Doopt men evenwel vol- .wassenen NIET vanwege ondersteld geloof, maar naar aanleiding van de geloofsbeH/denis, waar de kerk houvast aan heeft, dan is voor de kinderen de doopsbedie- Ring gemotiveerd uit het feit, dat ze tot de kerk behooren, precies zooals het in Zondag 27 staat. Maar tot de kerk behooren wordt hier juist genomen in onderscheiding van ondersteld geloof.

e. Het tweede deel van Ursinus' antwoord op de tegenwerping van de Wederdoopers volgt nu. En dat tweede deel rekent dan af met de tweede stelling van de Wederdoopers, zie hierboven (de z.g. „minor").

Hier komt ter sprake het reeds besproken GEBRUIK van den doop. Daarbij merkt Ursinus op, dat de kinderen den H. Geest „hebben". Hij is hun immers toegezegd niet minder dan den volwassenen (Zondag 27). Maar Ursinus concludeert daaruit niet, dat de Geest hen reeds wedergeboren HEEFT, doch alleen maar dit, dat ze door Hem wedergeboren WORDEN. Maar dit alles zegt hij nadat vooropgeplaatst is (b.v. ed. 1634, bl. 379), dat AAN ALLE BELOFTEN DE CONDITIE VAN GELOOF EN BEKEERING VASTGEKOPPELD IS. Ook het wettig gebruik van den doop heet bij Ursinus een conditie voor het samengaan van teeken en beteekende zaak. Op een

andere plaats merkt Ursinus dan ook op, dat er tweeërlei beloften Gods zijn, kategorische of onvoorwaardelijke, en voorwaardelijke. Kategorisch is b.v. de belofte, dat de aarde niet meer door water zal verdelgd worden. Zoo is de regenboog een teeken bij een onvoorwaardelijke belofte: die belofte gaat zéker in vervulling, al gelooft niemand haar. Maar de sacramenteele belofte is volgens Ursinus vooiwaaidelijk: het doopswater is dus in onderscheiding van den regenboog teeken van een voorwaardelijlie toezegging. Het sacramenteel toegezegde gaat niet door als er geen geloof is.'Dat geldt van de belofte van den VADER, maar ook van die van den GEEST, nl. dat Hij ons heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben.

K. S.

Een mijlpaal in de geschiedenis der Ned. üerv. Kerk.

Als dit nummer verschenen zal zijn, is in de Nieuwe Kerk te Amsterdam reeds eenigen tijd bijeen' gekomen; de sedert eeuwen niet meer saamgeroepen Generale Synode van de Nederlandsche Hervormde Kerk. In feite was de bekende synode van Dordrecht de laatste, die door de Ned. Herv. Kerk als een monument onder dezen naam uit haar eigen geschiedenis werd erkend. Het is duidelijk, dat wij voor ons de dingen anders zien. 'Wij meenen, dat na de Dordtsche synode van 1618—1619 er wel degelijk nog generale synodes in Nederland gehouden zijn. Door de Chr. Afgescheiden Kerk, hoe onaanzienlijk ook. Door de Gereformeerde Kerken in Nederland, hoe klein-burgerlijk ook. Nog pas te Enschede, hoe nietig ook. Wij gaan ervan uit, dat de lijn van Dordrecht—Enschede doorloopt, en dat de Nederlandsche kerkeii daarin zijn te herkennen. Maar het instituut, dat vandaag den naam „Ned. Herv. Kerk" draagt, ziet het anders. Wie binnen de grenzen van dat instituut leven, stellen het zoo; voor het eerst na 1618—'19 weer een generale synode.

Tragisch is het verloop der dingen wel geweest. Want het uitblijven van generale synodes na de bijeenkomst van 1618—'19 was niet naar den wil der kerken zelf, doch gevolg van beschikkingen der wereldlijke overheid, waaronder de kerken maar al te gemakkelijk zich hebben gevoegd. Het is een kwaad ding, „voedsterheeren der kerk" te bezitten. En hen als zoodanig te „eeren" in allerlei manier, zooals onze vaderen onophoudelijk hebben gedaan.

Intusschen blijft het van beteekenis, dat diezelfde vaderen in Dordrecht zijn blijven eischen, dat naar den regel der Schrilten een generale synode, door de kerken zelf in vrije handeling te verkiezen, zeg om de drie jaar, noodig bleef. Daar, in de eigen uitspraak der kerkenordening, vindt men aangeduid, niei hoe het zijn wil volgens de leiten, doch hoe het dient te wezen naar de beginselen. In tijden van verval, en van deformatie, laat men al te gemakkelijk de feüen normatief worden. Men kan dan eigen willekeur en rechtsyerkrachting ermee goedredeneeren, «n dan telkens weeif' voor nieuwe overtredingen nieuwe feiten uit het verleden aanvoeren. Zoo is "en wordt b.v. de afzetting van ambtsdragers zonder ook m iar de minste beïnvloeding van die handeling door de betrokken kerkeraden, „goed-gepraat" met een beroep op de Dordtsche synode, die immers ook wel Remonstranten had afgezet. Afgedacht nu van de vraag, in hoeverre de parallel jui^t getrokken' is (er zijn immers enorme verschillen, en bovendien is, naar ik prof. .Deddens eens hoorde zeggen, wel de pen van de kerk het geweest, die de vonnissen schreef, doch is het de harid van de overheid geweest, die de pen bestuurde), — ik herhaal, afgedacht van deze vraag, blijft tegen zulk redeneeren aan te voeren, dat, als de leiten normatief zijn, men dan óók wel zeggen mag: de vaderen hebben in geen drie eeuwen, een generale synode gehouden, wij behoeven dat dus ook niet meer te doen. Dit is zelfs den praeadviseurs van Sneek-Utrecht te kras. Laat men dan liever zeggen; wat de vaderen wilden, kunt ge in de kerkenordening lezen, en houd u daaraan.

Welnu, de Ned. Herv. Kerk heeft haar synode weer, haar generale synode, die de kerk vertegenwoordigt. Zij heeft het feit luisterrijk gevierd; het buitenland was vertegenwoordigd; de magistraat recipieerde-; de Nieuwe Kerk, met haar prachtige koor, liet de gasten en leden binneM; de radio was in actie genomen; de kerk sprak weer tot het volk.

Ongetwijfeld voelt men zich als gereformeerde weer sterk ge'isoleerd. Vrijgemaakt of niet, het doet er niet toe. Onze kleinburgerlijkheid, onze geringe getallen, onze geestelijke vereenzaming, het komt tegenover zooveel pracht en staatsie alles grijnzend op ons af. En dit niet alleen. Wij hebben daar nog altijd beloften liggen. De belofte van Hendrik de Cock met de zijnen, dat er weer eenheid wezen zou, zoodra de kerk, die hen toen uitwierp, zou zijn teruggekeerd naar den eenmaal gelegden grondslag. Of, gelijk het in de Acte van 1834 staat; „geen gem.eenschap meer met de Nederlandsche Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert lot den waarachtigen dienst des Heeren". Ons gevoel van eenzaamheid is dus niet ongegeestelijk; we schamen ons er niet voor. Eerder zouden we ons hebben te schamen, als we zónder brandende oogen rechtuit in dien luister probeerden te turen; wachter, hoe staat het met den nacht, en komt er licht? Wordt het heusch tijd, onze belofte gestand te doen?

Wij denken er niet aan, voorbij te zien het vele goede, dat in de Ned. Herv. Kerk gewrocht is. Er is ongetwijfeld een opleving. Op zichzelf is de terugkeer tot een vertegenwoordigende synode die het synodale bestuur vervangt, een verbetering. Temeer beschamend, als men daartegenover ziet, hoe de „Gereformeerde Kerken" haar adelbrieven aan snippers hebbeni gescheurd. Zij, die juist geroepen waren op dit punt haar beginselen inzake kerkregeering hoog te houden, hebben onder de steeds meer onzalige leiding van Dr H. H. Kuyper der laatste jaren haar eer verspeeld; een „synode" ingevoerd, en dat door overrompeling, een „synode", die een karikatuur is geworden van een gereformeerde, die werkelijk met haar agendum opkomt uit deni wil der kerken zelf. Ze hebben een compleet synodaal bestuur gekregen, dat naar welbehagen alle zaken die haar voorkomen al of niet behartigt; een machtsapparaat, dat zich leent aan schikkingen va, n enkele invloed-nemende personen op den achtergrond of ook op den voorgrond; een opper kerkeraad, ' die er niet wezen mag. Hervormden hebben volkomen terecht opgemerkt; wij doen ons best onder de hiërarchie uit te komen, gij loopt er pardoes naar toe en kruipt er weer onder. Wij schamen ons diep. En staan zonder hoogmoed, en allesbehalve in de houding van den neo-gereformeerden kerk-bourgeois saitisfait, te turen naar het hel verlichte koor van de Nieuwe Kerk van Amsterdam. Daar wilden ook wij staan. Daar hooren we thuis.

Evenwel, de vraag komt nu met te sterker aandrang op; is het nu al de tijd, om te constateeren, dat de Ned. Herv, Kerk — om met De Cock te spreken — metterdaad , , terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren"?

Wij wilden zoo graag „ja" kunnen zeggeni.

Maar wij mogen het nog niet.

Zeker, de Hervormde Kferk is nu vrijgemaakt „van" een vreemd, een opgelegd bestuur. Zij heeft weer zelfbestuur, althans tot op zekere hoogte.

Maar met zellbestuur is de zaak nog niet in orde. Een huisvader mag in zijn gezin geen vreemd gezag in de plaats van het zijne stellen. Maar met afwijzing van zoo'n vreemd gezag is hij nog niet waar hij wezen moet. Is zijn eigen gezagsoefening wel onderworpen aan de wet en den wil des Heeren?

Is de Hervormde Kerk in haar herwonnen zellbestuur teruggekeerd naar de normen der Schrift, en der Belijdenis, en eener daaraan conforme Kerkenordening? Dat is nog niet gebleken.«De Kerkenordening staat nog op het program. De belijdenis-kwestie ligt er nog altijd. En zoolang de belijdenis niet wordt gehandhaald naar den inhoud, en ook zoolang de Kerkenordening niet wordt ontworpen naar de daarop betrekking hebbende confessioneel-schriftuurlijke grondgedachten, zoolang zal met formeel zelfbestuur niet genoegzaam zijn gewonnen. Het eenige, wat als winst in zoo'n geval te noteeren zou zijn, is dit, dat aan degenen, die tot nu toe hun ontrouw aan de belijdenis trachtten goed te praten met het zeggen: „de kerk ligt onder een haar vreemd bestuursapparaat, en wij mogen niet van moeder's ziekbed wegloopen, zoolang moeder gekluisterd neer ligt, dit (toch al looze) argument nu ontnomen wordt. Althans voor een deel. De gekluisterde moeder vervalt. Maar de „z; eke" blijft over.

Het is nu maar de vraag, of de Hervormde Kerk door belijdenis-handhaving zal erkennen, primo, dat dat beeld van een , , moeder-met-zonen", dat al te populaire beeld, nimmer zóó mag worden uitgewerkt, dat , , moeder" ziek is, en de zonen zoo gezond zijn. De , , zonen" vormen de „kerk", de „moeder" dus. En de kerk, die waarlijk „moeder" is, baart door het Woord. Waar dus het. Woord zijn volle plaats herkrijgt, dddr past het beeld der kerk als „moeder". Waar dit herstel ontbreekt, daar Is dit al te mooie beeld „gestolen". En secundo is het de vraag, of de Ned. Herv. Kerk zal erkennen, dat het woord Gods door zijn INHOUD „baart". Dat dus de Kerk, wil zij waarlijk weer „moeder" zijn, den INHOUD der Schrift, gelijk de belijdenis hem reproduceert, zal hebben te prediken, en hebben te verwerpen, wat daartegen strijdt. En nu mogen wij niet verhelen, dat wij in dezen nog geen enkele positief-troostende aanwijzing kregen. Wel andere, die het tegendeel beteekenen. Zeker, we hoorden zoo iets verluiden van een „gehoorzaam willenj zijn aan den Heer der kerk, Jezus Christus", en van een „staan op, den bodem der belijdenis". Maar wat is dat? De Barthianen hebben blijkbaar den boventoon in het Koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam. En Barthianen staan van Dordrecht 1618—'19 wel mijlen ver af. Het Barthianisme beschikt over de zwartste inkt, en over de krachtigste hand, en over de heftigste „rabies" (drift, toorn), welke allemaal bij elkaar een dikken streep zullen willen en moeten halen door de Leerregels van Dordt, d.w.z. van die oecumenische synode, welke naar de inzichten der Herv. Kerk zelf de onmiddellijke voorgangster was van deze. Op den bodem der belijdenis staan? Ik behoef maar te verklaren, dat ieder op den bodem der voorgeslachten staat, en ook David Wijnkoop kan verklargn, dat hij op den bodem der Grondwet staat. Ook Barth heeft verklaard, respect te vorderen voor de belijdenis. Maar dan niet zoozeer om haar inhoud, als wel om het profetische élan, waarmee ze geschreven was. Om het enthousiasme, dat haar eens in 't aanzijn riep. Maar den Inhoud der belijdenis heeft hij steeds en overal weersproken. Materieel en formeel. In de eerste periode, en niet minder in de latere.

En hooren we nu de oecumenische geluiden, die uit de Nieuwe Kerk onze ooren zoeken, en zien we de Herv. Kerk zich veelal spannen voor den wagen der Nederlandsche Volks-Beweging met haar schijn-eenheid en antithese-loochening, dan vreezen wij, dat dat „staan op den bodem der belijdenis" zèlts hier weer één van die onzalige termen is, waarvan de klank vertrouwd, doch de concrete inhoud geheel andersoortig is. Wij vreezen, dat de kloof tusschen Dordrecht en Amsterdam nog even diep gaat als vroeger. Wij zien trouwens ook niet in, waarom die zeilde Barthianen, die in de politiek verklaard hebben, dat het na vijl jaar oorlog niet mogelijk was, den draad weer op te nemen daar, waar hij in 1940 door de Duitschers ons uit de hand geslagen werd, nu in de Kerk ineens zullen kunnen verklaren: wij kunnen na drie-honderd-zeven-en-twintig jaar den draad (van Dordrecht) weer in handen nemen daar, waar hij in 1618—'19 door de Staten ons uit de hand geslagen is. Zoodat wij ons verheugen met beving. Want een genezing in het zoeken van het adres van den leverancier der medicamenten, die gepaard zou gaan met de keuze van verkeerde medicijnen en zoo de schuld van deze keuze van verkeerde medicamenten slechts op den bepaler van die keuze zelf zou afwentelen, zoo'n genezing ware erger dan de kwaal.

Wij blijven De' Cock's belofte in gedachten houden. En wij zeggen tot de Hervormde Kerk: gij blijft ons onvergetelijk. Wij hopen ook, dat het gesprek met de getrouwen uit haar midden mogelijk blijft of wordt. Maar wij kunnen niet anders dan een streep zetten onder het bijvoegelijk naamwoord uit De Cock's Acte: „totdat deze terugkeert tot den WAARACHTIGEN dienst des Heeren".

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 november 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 november 1945

De Reformatie | 8 Pagina's