GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND” ?

door Prof. Dr K. SCHILDER.

V.

Ons vorig artikel heeft door het aan schrijver zelf ontleende beeld van die treinreis en van den slaap ieder kunnen duidelijk maken, wat wel de hoofdzaak is in het betoog van onlangs, dat in de synodocratisch gebonden kerken zoo krasse tegenspraak tegen de bekende leeruitspraken van 1942 deed rijzen.

We kunnen nu de vraag stellen, ook zonder dat we thans reeds ingaan op schrijvers nadere argumentatie: komt dit overeen met de leeruitspraken van 1942 ? Alsmede de andere vraag: komt het overeen met de Gereformeerde BeHjdenisschriften?

Wat de eerste vraag betreft: schrijver zelf ge- , , looft niet dat de uitspraken van 1942, die, zooals men weet, bindend verklaard zijn, en waarmee iedereen in al zijn leeren tenvolle in overeenstemming moet zijn, met zijn opvatting te verbinden zijn. Hij voelt ze dan ook danig aan den tand, en zegt, dat ze niet deugen.

Leg eens naast elkaar de uitspraak van art. 37 der Geloofsbelijdenis en de uitspraken van 1942. Dan blijkt, dat de laatste, zooals hij het uitdrukt, veel verder gaan dan eerstgenoemde. Art 37 zegt: „want alle degenen, die gestorven zullen . wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de zielen tezamen gevoegd en vereenigd zijnde met haar eigen lichaam, in hetwelk zij zullen geleefd hebben". Deze luttele woorden zijn schrijver, onder zeker voorbehoud, nog wel aannemelijkt Ze zijn hem aannemelijk onder dit voorbehoud, dat ze geen andere bedoeling hebben dan vast te leggen, althans te verklaren, dat wij individueel zullen opstaan, en onze identiteit dan „terugkrijgen" (daar, bij dat woord „terugkrijgen", zou Ursinus, de bekende vader van den Heidelbergschen Catechismus al van staan te kijken), of, zooals schrijver het zelf uitdrukt, dat onze identiteit dan „terugkeert" (ook dat woord zou Ursinus fronsend aanhooren), en dat we weer levend gemaakt worden. „Wij". Indien deze woorden niet meer dan deze uitspraken bevatten, dan kan schrijver zich & i? wel mee vereenigen. Of ze ook in werkelijkheid niet meer dan dit bevatten, en niet wat anders, dat bUjve thans nog even rusten. Wat Ursinus betreft, hij is van meening, dat de opstanding des vleesches de onsterfelijkheid der ziel (in den bekenden zin des woords) vóór-onderstelt (praesupponit), en dat het be houden van de identiteit (van den individu) het uitgangs­ punt moet zijn van alle redeneeren over deze materie (Ursinus-Pareus, Doctr., Hanoviae, 331)

Nog iets anders komt in geding. Leg ook eens naast elkaar den Catechismus én die uitspraken van 1942. Dan is het resultaat hetzelfde als zooeven: de uitspraken van 1942 gaan volgens schrijver veel verder dan de Catechisnius. Zondag 22 laat volgens schrijvers meening den tus.schentoestand in het midden. Let op wat er staat: de Catechismus zelf laat dien tusschentoes'tand in het midden. Zijn opstellers, "— ja, die dachten —• dat geeft hij grif toe — zelf er wel wat anders over.

Zij hebben een andere voorstelling gehad dan de schrijver. De formuleering van antwoord 57 uit Zondag 22 moet z.i. ook wel anders worden, als daar staat, dat „niet alleen mijn ziel na dit leven van stonde aan tot Christus haar Hoofd zal opgenomen worden, maar dat ook dit mijn vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijn ziel vereenigd worden zal". Die f o r- m u 1 e e r i n g is, en nu drukken we ons nog zacht uit, volgens schrijver ongelukkig. Ook i^ ze z.i. schadelijk, want ze werkt de oude en verkeerde voorstelling in de hand. Maar nu ja, de „gees t" van antwoord 57, die „gees t" is wel te aanvaarden, en met dien „gees t" kan schrijver zich wel vereenigen. Zulks temeer, ' omdat, naar h Ij constateert, dr F. W. Grosheide, die nog pas oandidaten en predikanten en professoren uitwierp omdat ze een klein onderdeeltje van de uitspraken an 1942 niet dezelfde eere als Gods Woord wilden even, en dus bindend doen zijn, zelf ook de geachte gelanceerd heeft, DAT ER VOOR DE DOO- EN GEEN TUSSCHENTIJD BESTAAT. Schrij-; er voQjt zich in dit gezelschap nog al veilig; of hij elijk heeft in zijn beweren aangaande genoemden uteur bUjve thans buiten beschouwing.

Leveren dus confessie en Catechismus den schrijver niet al te veel moeite, dat doen wèl de uitspraken van 1942. Hij constateert, dat de oude gedachte, zooals we die reeds in ons eerste artikel ruw omschreven, in 1942 van a tot z onder woorden gebracht is en daarna bindend verklaard is. Inderdaad. Wanneer schrijver was behandeld zooals ettelijke anderen, dan was hij allang van den kansel geweerd, dien hij durft bezetten terwijl anderen er niet mogen opkomen. Hij voelt het: heeft hij gelijk, inzake die tusschentoestands-vraag, dan is er een duidelijke botsing met 1942. De uitspraken van 1942 spreken van een dadelijk na het sterven volgend v o o r 1 o o- pig oordeel. Of liever: die uitspraken „e i s e h e n" zulk een voorloopig oordeel; het ligt er, om zoo te zeggen, in opgesloten. Een oordeel, dat aanstonds na het sterven, geveld wordt over den heengegane, een voorloopig oordeel, dat wel niet veranderd worden zal wat zijn summieren inhoud (vrijspraak dan wel veroordeeling) betreft, maar dat toch te onderscheiden is van het PU­ BLIEKE, definitieve oordeel ten jongsten dage. Welnu, voor zulk een voorloopig oordeel heeft naluurlijk de schrijver in zijn denken geen plaats. Denk maar aan de beelden van treinreis en slaap. ij weet het bizonder goed: hiermee loopt hij vast. Schrijver heeft geen plaats voor een emel-periode of een helle-peride, die tusschen het stervenden den grooten ooreelsdag in zou liggen. Aan een „enorme zielsveruizing" uit den hemel ten jongsten dage gelooft ij ook niet.

Zoo staat dus naar zijn meening de balans: hij is wèl in strijd met 1942; maar niet met de Confessie, en eigenUjk ook nog niet met den Catechismus, Zondag 22.

* * » En nu onze meening? Dat schrijver met 1942 van alle kanten in strijd komt, achten we buiten kijf. Het is zoo duidelijk, dat we ons- blijven afvragen, waarom de in 1905 en 1942 volgens de jongste synode „beleden waarheden" niet tegenover dezen auteur op dezelfde manier worden „gehandhaafd" als tegen de hon­

derden anderen, die men uitgeworpen heeft. Maar naar mijn stellige meening komt schrijver ook met den Catechismus zelf in strijd.

ook met den Catechismus zelf in strijd. Deze toch zegt, dat „mijn ziel na dit leven tertond tot Christus haar hoofd zal worden opge­

nomen". Elk woord verdient hier de aandacht. , , N a dit leve n". In de latijnsche uitgave (ik citeer Ursinus-Dav. Pareus, Corp. Doctr. Ch., Hanoviae, 1634, 329, 330) staat: postquam e corpore excesserit, d.w.z. nadat ze uit het lichaam zal gescheiden (uitgetreden) zijn. In die laatste woorden ligt wel degelijk wat de schrijver niet hooren wil, n.l. gesproken moet worden van een va n h e t lichaam afgescheiden ziel, die na

den dood zaligheid geniet, of rampzaligheid lijdt. Dan de woorden „terstond" (duitsch: als bald; latijn: e vestigio). Dat is: op staanden voet. Er gebeurt dadelijk iets, en dit op staanden voet. Wat ge­

beurt er? Het bewustzijn verliezen? Neen, iets anders. Dat andere is: tot Christus opgenomen worden. Duitsch: genommen. Latijn: ad Christum caput assumetur, ze zal tot Christus worden gebracht, tot Hem worden opgenomen. Dat zal een feit zijn. En dat FEIT volgt het stilstaan van den polsslag op staanden voet. Het „op staanden voet" is geen inhoud van de in-beelding van den ontwakenden mensch, zooals die treinreiziger den INDRUK had, dat hij na zijn instappen te Rotterdam op staanden voet in Den Haag arriveerde. Neen: op staanden voet zal er met hem iets gebeuren, n.l; tot Christus genomen worden. Men moet de woorden „e vestigio" niet verleggen naar het „i n n e r 1 ij k" van het subject. Dan moest er staan: dat ik zooveel honderd of duizend jaren na mijn overlijden den IN­ DRUK ontvangen zal ALSOF ik op staanden voet tot Christus ware opgenomen. Maar van dien i n- d r u k staat er niets en van dit „a 1 s o f" eerst recht heelemaal niets. Van stonden aan, op staanden voet, zal de realiteit zijn: niet bewustzijnsverlies,

doch een werkelijk heengaan „t o t" Christus. „A d Christum". Zoo men wil, hier is wat de schrijver noemt een zielsverhuizing. Wel niet zoo'n „enorme" zielsverhuizing als voor zijn besef ligt opgesloten in de komende vereeniging van alle zielen met haar lichaam ten jongsten dage. Toch een zielsverhuizing: ze gaat „uit" het lichaam (latijnsche tekst) „n a a r" Christus. Dat lichaam was ergens in het heel-al; en die Christus is ook „ergens" in het heel-al; maar dan wat betreft zijn heerlijkheidsuitstraling ergens elders dan waar het lichaam was.

Ook de woorden „niet alleen-maar ook" vragen de aandacht. De schrijver troost zich bij het lezen van antwoord 57 met de gedachte, dat heel dit antwoord al zijn stof rangschikt onder het hoofdstuk „opstanding des vleesclies".- Dat vindt hij maar gelukkig. Maar het helpt hem weinig, m.i. „Niet alleen" zekere kennis is het geloof, antw. 21. Maar die kennis is toch „iets eigens"? „Niet alleen" anderen, maar ook mij is eeuwig leven geschonken, antw. 21. Maar die anderen zijn toch „iets eigens"? De gedachte van den Catechismus is juist deze: „niet alleen" mijn ziel mag aanstonds „opstaan", maar ook mijn lichaam deelt eenmaal in dit voorrecht.

Schrijver mist o.i. het recht, den „geest" van dit antwoord uit te spelen tegen de letter ervan. Die letter keert zich uitdrukkelijk tegen wat hij den „geest" ervan zou durven noemen.

En dat de Catechismus hier niet maar „argeloos" spreekt, bhjkt wel uit wat Ursinus zelf ervan zegt. Hij kiest in deze woorden bewust positie tegen de anabaptisten, althans tegen sommigen van hen. Dat zegt hij zelf, a.w. 330. vgl. 333. Men vindt b.v. in Gerardus Nicolai's Inlasschingen in het vertaalde werk van Bullinger „Teghens de Weder doopers" (Emden 1569) een toevoegsel op boek IV, cap. 10:

„Dat de Sielen der gheloouighen niet en slapen, maer terstont vanden doodt opvaren ten eewigen leuen in den Hemel" (Bibl. Ref. Neerl. VII, 4737. Dr S. Cramer, Bibl. Ref. Neerl. II, 354, noot, merkt dan ook op: „Het leerstuk van den zieleslaap der geloovigen, volgens hetwelk deze na den dood in onbewusten toestand blijven tot op den oordeelsdag. daarmede ving eerst hun zaligheid aan", — dat leerstuk , is bedoeld als Hans de Vette het heeft over „t slapen der heylighe n". Cramer vervolgt: „Onder de zuidduitsche Doopsgezinden zijn er geweest, die dit gevoelen, dat trouwens van oudsher in de christenheid voorstanders heeft gevonden, koesterden. Calvijn heeft aan de bestrijding daarvan het grootste gedeelte van zijne Brieve Instruction contre des Anabaptistes, Corpus Reform. Calv. Opp. vol. Vn, gewijd. Ook Guy de Bray (opsteller van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, K. S.) behandelt dit leerstuk — op het voorbeeld van Calvijn? — in het laatste hoofdstuk van zijn La racine, source et fondement des Anabaptistes. De geneefsche hervormer hield blijkbaar, schoon ten onrechte, dien zieleslaap voor een algemeene zienswijze bij hen, voor iets in hun oog bijzonder belangrijks". Dat Calvijn zich hier zou vergist hebben, gelooven we niet; zeker is dat Ursinus in zijn „Schatboek" zich nuchter uitdrukt, als hij spreekt van „sommige" anabaptisten, die disputeeren over dien zieleslaap. Maar het feit, dat Ursinus de zaak ter sprake brengt in de colleges over zijn eigen catechismus geeft te denken: het versterkt onzen indruk, dat niet voor niets de bewoordingen van antwoord 57 zoo gekozen zijn, als wij ze kennen. Ook Gottfrid Arnold in zijn Unparteyische Kirchen- und Ketzer-Historie, 1700, II, 269, b, ziet Calvijn in zijn Psychopannuchia (1536) zich tegen die wederdoopers keeren, die meenden, dat weliswaar de ziel onsterfelijk was, maar dat ze na den dood „geen eigen werkingen" oefende, doch als in een slaaptoestand verkeerde.

Dat de Catechismus anders denkt, dan de schrijver, hier besproken, bUjkt ook uit zijn „Schriftbewijs". In de door Muller bezorgde uitgave wordt verwezen naar Lucas 23 : 43 en naar Philipp. 1 : 23 (de latijnsche editie noemt daarnaast nog Luc. 16 : 22, welke plaats we nu laten rusten). Het eerste tekstgedeelte is Christus' woord tot den medegekruiste: heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. Ursinus leidt daaruit af, dat die man „leefde", naar de ziel. En uit Philipp. 1 : 21—23, waar Paulus verklaart, dat hij begeert ontbonden te worden en met Christus te zijn, leest Ursinus, dat Paulus na zijn dood „rust" en „blijdschap" weet te zullen hebben, en dit „met Christus", — en dan vraagt hij, hoe het nu zou kunnen bestaan, dat menschen, die geen gevoel hebben (nihil sentiimt) blijdschap en geluk konden bezitten? De vraag bewast, dat hij hier niet denkt aan den toestand n a Christus' wederkomst, want geen mensch leert, dat men daarna „geen gevoel" zal hebben. Hij ziet dan ook in Paulus' uitspraak van daareven een weerlegging (refutantur) dergenen, die o.a. een slaap van de zielen leeren. De „zielen" slapen dus niet, doch genieten bij (apud) den Hesre een onsterfelijk leven en hemelsche glorie, 331. Om allen twijfel uit te sluiten, merkt hij dan ook op, 331, dat de zielen blijkens deze Schriftgetuigenissen zoo duidelijk mogelijk niet slechts vóór den dood in het lichaam, en niet slechts na de lichameüjke opwekking uit den dood, doch ook gedurende heel de ttisschen-ruimte, den tusschentoestand (et toto intermedio spacio) buiten het lichaam zijn, leven, gevoel (onder#iidirig) hebben (sentire) en verstandehjk actief zijn (intelligere). Ook al geeft hij toe, dat de manier van dii werkzaam zijn der ziel buiten het lichaam ons onbekend is, 331.

Nu dient te worden opgemerkt, dat de tegen 1942 ingaande schrijver zelf van oordeel is, dat zijn opvatting niet de leer van een zieleslaap inhoudt. Zieleslaap toch onderstelt een langen duur aan de overzijde van 't graf. Het komt ons voor, dat dit argument niets om het lijf heeft, zoolang het erom gaat, of hij het met den Catechismus eens kan zijn. Want de „lange duur" is er wel voor den slaper, denk maar weer aan den reiziger van Rotterdam naar Den Haag, wiens slaap even lang duurt als de trein op weg is van het eene naar het andere station. Alleen maar, gedurende dien langen duur van den slaap ondervindt hij dien langen duui niet met zijn gewone b e w u s t z ij n. Hij moge dien langen duur niet opmerken, de lange duur I S er toch. Hij is er, volgens Ursinus, voor degenen die in Christus ontslapen zijn, en ook voor de anderen, die aanstonds na het sterven aan een üjden onderworpen zijn, waaruit voor hen geen ontkomen meer is (geen „exitus"), al zullen ze wel later nóg zwaarder smarten hebben te üjden, voor welke zwaardere smart ze worden bewaard (reservantur). In zijn eigen colleges over den catechismus wijst Ursinus trouwens ook nog op Lucas 16, waar de rijke man zich bezorgd maakt over zijn vijf „epicureische" broers, die na korten tijd in dezelfde kwelling zullen komen. In dit verband gebruikt hij het woord „verhuizing" (van de ziel uit het lichaam); de schrijver van de tegen 1942 ingebrachte bedenkingen houdt van dat woord „verhuizen" niet, zie boven.

Tusschen'wat die schrijver wil en wat Ursinus zegt, ügt een onoverbrugbare tegenstelling. Schrijver zelf rekent ook wat gemakkeüjk' af met bedoelde Schriftbewijzen, zooals de Catechismus officieel ze aan de hand doet. Hij betuigt zijn instemming met Baarslag, volgens wien „Jezus van de dingen van de Overzij van den dood hier heel onbevangen spreekt in beelden wasirmee de vroomheid van Zijn volk die tracht te bevorderen. Het ware dus fout", aldus Baarslag, „indien men uit deze gelijkenis (van, Lucas 16) zou willen construeeren een soort geografie van wat aan de overzij van het graf ligt, of in 't algemeen een in bijzonderheden uitgewerkte leer van het leven na den dood". Alsof de kwesties, waar we hier niidden in geplaatst worden, alleen maar „geografische" zijn. En alsof de op zich zelf juiste erkenning dat de Heiland geen uitgewerkte „1 e e r" hier „aan de hand doet" tevens insluit, dat de Heiland zich aansluit bij dwaling, en „schadelijke" voorstellingen en beelden gebruikt. Wat het woord van Christus tot den medegekruiste betreft, merkt schrijver op, dat' dit' - niet in tegenspraak behoeft te zijn met het laat-Joodsch geloof, volgens hetwelk de ziel bij den dood direct overging in een blijvenden toestand, zonder eerst een voorloopig schimnienrijk te passeeren. Maar "Hat „schimmenrijk" is ook nooit de leer der Schrift geweest; die is zoo „schimmig" niet, als ze ons levende, denkende, willende, genietende, blijde of gekwelde menschen teekent in den tusschentoestand. Men mag op zulke uitspraken niet „te veel" bouwen, zegt Baarslag, en de schrijver verklaart zich daarmee homogeen. Wij dok. Uit geen enkele bijbelplaats immers mag men „teveel" „halen". Men moet evenwel ook niet wat er werkelijk i n 1 i g t, en wat het substraat ervan is, er uit iweg manipuleeren. Dat is de andere kant van de medaille, en het is jammer, dat Baarslag plus zijn medestander, die nog steeds ongemoeid preekt en catechiseert in kerken, waarin voor ons geen plaats is, verzuimd hebben, deze andere zijde van de medaille zichzelf en anderen voor oogeu te houden.

Het is duidelijk, dat het, er veel toe doet, of men de „aanvechting" opvat in deze nieuwere, dan wel in de oude, schriftuurlijke beteekenis.

Volgens deze nieuwere meening is aanvechting evengoed als troost een goddelijk werk*). Zij is dan ook van den troost niét te scheiden^). Geloof twijfelt niet, maar valt wel in „aanvechting"; zij is immers de vraag Gods naar zijn voorhanden-zijn. Die vraag is het geloof welkom. Het geloof wordt er door „o p g e h e v e n", maar zulks, om weer in zijn stand terug te keejen. In de aanvechting wordt het geloof den mensch „o n t n o m e n", maar zulks, om hem te worden weergegeven van uit het voorwerp des geloofs. Het wordt in de aanvechting „g e d o o d", maar zulks om door Hem, aan wien het gelooft, tot nieuw leven gewekt te worden. Aanvechting is van twijfel even ver verwijderd als de hemel van de aarde. Zalige aanvechting *). Want op dat punt, waar de aanvechting het grootst is, waar het geloof ons „ontnomen" wordt, „opgeheven" en „gedood" wordt, juist daar treedt de troost op, geen zelfvertroosting, doch goddelijke troost.

Zóó ziet het deze nieuwere meening. En ziende op Jezus Christus moet zij daarom komen tot merkwaardige uitspraken. Christus — in aanvechting zijnde, stelt ons geloof disputabel, neemt het weg, doodt het als werk van ons zelf. Want wat

blijft van ons geloof over, als we Hem hooren klagen: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Gods Zoon kon het geloof alleen maar ongerept houden, doordat Hij het zich liet ontnemen^). En wat is — nog steeds volgens deze meening de' t r o o s t ? Niets anders dan wat den Zoon Gods in de verhooging zijner menschheid, in zijn opstanding uit de dooden wedervaren is: de bevestiging van Gods welgevallen in Hem^).

Maar hier scheiden zich de wegen. Wij weten, dat God wel in verzoeking leidt, doch niet verdoekt, ook al beproeft Hij. Wij weten, dat 'Hij het geloof aan niemand „o n t n e e m t", ook niet aan den Zoon des menschen, al weten wij, dat Hij zijn aangezicht verborgen heeft, opdat de schuld bezocht zou worden en het van den tweeden Adam vereischte geloof beproefd zou blijken. Wij weten, dat het geloof niet gedood wordt, ook niet een oogenblik, ook al erkennen wij, dat — het is de taal van Dordrecht — het „g e v o e 1" ervan in den geloovige niet steeds aanwezig is. Wij weten dat aanvechting niet met Gods gericht over ons, en troost niet met Gods verhooging van ons samenvalt, doch dat aanvechting èn vertroosting beide samenhangen met de overweging van die beide; ih de ééne is dan het evenwicht verstoord, in de andere hersteld.

Zoo is de Borg in aanvechting geweest, doch zonder zonde. Hij is onder het gericht geweest, doch zonder geloofsverlies. Hij heeft de nieuwe b 1 ij k e n van Gods gunst gemist, doch hield aan den God der oude woorden zelf zich vast.

Ja, indien geloof •— zooals hier boven ondersteld werd — niet meer was dan een „hooren" van Gods Woord in een ondeelbaar „o o g e n b 1 i k", dan ware de waarom-spreker van het vierde kruiswoord, de klager-bidder in Gethsémané zonder geloof geweest, zoolang Hij stond onder het gericht. Maar geloof is niet zonder gelóovig- h e i d; en het amen-zeggen op Gods Woord kan zoo diep in het leven ijigrijpen, dat heel de natuur van den mensch — hoeveel te meer dan van den Zoon des menschen? — naar dat geloof gaat „staan", zoozeer, dat hij tenslotte Gods Woord voor den dag haalt uit de Schrift, en het dan ook echt voor den dag .haalt, ook zelfs wanneer de stem van boven zwijgt voor wat betreft de v e r s c h e, de nieuwe inspraken en blijken of teekenen van Gods gunst.

En daarom ovenvint de Borg den Satan, en doet dit in onze plaats. Ach neen, het is geen zalige verzoeking! Ze doet zoo zéér. Satan wil op zijn geest aldus inwerken, dat de van ouds g e- schreven woorden Gods op den achtergrond v/orden gedrongen, en, onder den indruk van al de nieuwe schrik-momenten, ophouden vaste punten-van-o verweging te worden. Maar de geloovige mensch Jezus Christus is zèó sterk en gaaf in zijn gelooven, dat de o n d u i d e 1 ij k- h e i d der nieuwe feiten de duidelijkh e i d der oude woorden Gods niet kan onttrekken aan zijn die alle overwegenden geest, noch haar kan ontkrachten in haar krachtdadigheid. De momenten van buiten kunnen wel pijnlijk verrassen, doch de continuïteit van binnen kan niet zondig worden verbroken. Ware de verzoeking Gods werk - ^- Hü had ze niet mogen bestrijden, gelijk Hij het gericht als zoodanig ook niet bestreden heeft, doch op zich heeft genomen.

Zoo is verzoeking van gericht gebleken in wezen te verschillen —; Hij heeft de ééne van zich weg-gebeden, doch het andere naar zich toe-gebeden; het ééne in het eerste, het andere in het tweede lid van zijn gebed daar in Gethsémané.

K. S.


1) Dr K. H. Miskotte, aanteekéningen op Karl Barth, Apost. Geloofsbel., Nijkerk, 2 j. 6l 273

2) KircM, Dogm. II, 1, 286

3) a.w. 630.

*) a.w. 280, 282.

«) 1.1.

6) 280/1.

7) a.w. '286

8)' 287

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 maart 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 maart 1946

De Reformatie | 8 Pagina's