GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OM HET HART DER REFORMATIE, VII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OM HET HART DER REFORMATIE, VII.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het woord bevat alle beloften Gods, en het geloof neemt ze alle aan. De inhoud van het woord is Christus, de gansche Christus Dr H. Bavinck.

Nadat wij de positie van De Cock en Scholte ten opzichte van de beschouwing der kerkleden en het dooperi der kinderen zoo objectief mogelijk hebben bepaald, moeten we thans de ontwikkeling van het vanwege deze kwestie tusschen beide mannen gerezen conflict nagaan.

Wanneer we dat doen, komen we in aanraking met een ingewikkeld, maar ook uitermate boeiend en leerzaam brok geschiedenis van de zich zoojuist van het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap afgescheiden hebbende Gereformeerde Kerken. Een stuk geschiedenis, dat in meer dan één opzicht een lichtbaken is, speciaal in de opgezweepte, tegen elkaar opbruisende kerkelijke wateren onzer dagen.

We kunnen in den bewogen strijd, welke rondom dit conflict heeft gewoed, gemakkelijk vier perioden onderscheiden. Deze teekenen zich als vanzelf tegen elkaar af, als we de evolutie van de moeizame worsteling nagaan.

Vooreerst is er de tijd, waarin het conflict openbaar werd. Deze periode eindigt met de synode van Amsterdam, welke van 2—12 Maart 1836 werd gehouden. Deze eerste synodale vergadering der afgescheiden kerken gaf met de beste bedoelingen en terwijl de hartelijke verstandhouding onder de broeders er niet in 't minst onder leed, een, als we het zakelijk bezien, volstrekt onbevredigend en dubbelzinnig compromis, dat, evenals elk, niet als zoodanig door allen erkend en aanvaard, compromis, wel een bron van ellende moest worden.

Na deze synode komt de moeilijke tijd, waarin het conflict al scherper wordt en steeds verder om zich heen grijpt. De zaak wordt dan in verschillende publicaties uitvoerig besproken. Kerkehjke vergaderingen spreken er hun oordeel over uit. De partijen komen in dezen tijd al feller tegenover elkaar te staan. De verwarring en' de onrust nemen steeds toe.

Vervolgens komt het gansche conflict op de synode van Utrecht, gehouden op 28 Sept. 1837 en volgende dagen. Op deze synode bereikt de twist zijn hoogtepunt. Ze vormt de derde phase in de geschiedenis van deze misere.

En eindelijk volgt nog een vierde tijdvak. Dat vangt aan bij de sluiting van de Utrechtsche synode en eindigt op de derde synode van de Afgescheidenen, n.l. die van Amsterdam, gehouden van 17 November-3 December van het jaar 1840.

We willen deze vier perioden nu achtereenvolgens bekijken.

I. De Synode van 1836.

In alle litteratuur over de Afscheiding wordt deze synode zéér geprezen. Ze vormde een toonbeeld van ware, cHristelijke en kerkelijke gemeenschap. Ze gaf een schoone openbaring van de kerkbouwende genade en kracht van den Heiligen Geest — al was, zooals in deze wereld van zelf spreekt, ook dat „goede werk" met zonde besmet. Bouwman noemt haar „die gezegende vergadering, op welke de eenheidsband gelegd werd tusschen de verschillende kerken op grond van de gemeenschappelijke Gereformeerde belijdenis en kerkenordening" 1).

We willen nu zoo nauwkeurig mogelijk nagaan wat deze sjTiode inzake de onderhavige kwestie besloot. Wat we daarvoor noodig hebben, vinden we in de artikelen 59-62 der Handelingen, welke uitspraken bevatten resp. over onderwijs en belijdenis, doop, avondmaal en den rustdag.

In het eerst genoemde artikel worden de „Opzieners en Herders"' opgewekt „alle naauwkeurigheid aan (te) wenden, om onder opzien tot den Heere de beginselen van het werk Gods op te wekken, en toe te zien, dat de zwakke en teedere spruiten niet vertreden of onderdrukt worden". En terwijl zij dit kwaad met alle macht zullen tegenstaan, moeten zij die „zwakke en teedere spruiten" „ernstig • zoeken te bewegen tot erkentenis en belijdenis van hetgeen de Heere aan hen gedaan heeft, opdat zij ook, door die erkentenis en belijdenis des geloofs, als lidmaten CHRISTI door de gemeente erkend en tot het gebruik der H. Sacramenten, de teekenen en zegelen van het verbond der genade, kunnen toegelaten worden, zullende echter een iegelijk worden vermaand, dat niemand erkend mag worden voor een lidmaat van de Kerke CHRISTI, dan op b e - lijdenis des geloofs, en geenszins ten? > -evolge van het van buiten leeren van eenige waarV; \hn".2)

In deze woorden hooren we heel duidelijk een Scholtiaanschen klank. Niemand mag erkend worden voor een lidmaat der kerk dan v/ie belijdenis der geloofs aflegde! En deze alleen worden toegelaten tot het gebruik van de Sacramenten (meervoud!). Men kan nu inderdaad uit de in dit artikel geformuleerde stelregel de conclusie trekken, dat volgens de synode van 1833 de volwassen doopleden géén lidmaten der kerk zijn en hun kinderen dus niet gedoopt mogen worden.

Toch behoefde deze uitspraak De Cock nog niet met dwingende noodzaak te treffen! Wanneer ze tegen hem zou worden aangevoerd, kon hij immers volkomen naar waarheid antwoorden: Ik beschouw deze volwassen doopleden ook niet zonder meer als lidmaten! Ze zijn naar mijn overtuiging slechts b ijwonersof volwassen kinderen! Had hij boven de namen van de volwassen doopleden, welke de acte van afscheiding mede onderteekenden, niet duidelijk geschreven, dat zij inderdaad ge e n „ledematen" waren? En verder: werden de kinderen van de volwassen doopleden door dit artikel werkelijk van den doop geweerd? Er werd toch niet direct over hen gesproken? En conclusies uit een leeruitspraak hebben toch zeker geen rechtskracht?

Dit alles neemt evenwel niet weg dat het klimaat van deze „leeruitspraak" toch beslist Scholtiaansch is.

Wordt het dan soms gevaarUjker voor De Cock m het volgende artikel? Dat begint namehjk zóó: „De lidmaten der. Kerke CHRISTI zijn verpligt, om aan hujone kleine kinderkens het teeken en zegel des H. Doops in de gemeente te doen toedienen, dewijl, volgens de H. Schrift en de daarop gegronde Formulieren van eenigheid onzer Kerk, de kinderkens met hunne ouders in het verbond Gods begrepen zijn, en de beloften des Heeren niet alleen de geloovigen, maar ook hun zaad gelden"'). .,

Sprak de synode hier opzettelijk van lidmaten der kerke Christ i, welke verplicht zijn hunne kinderen te laten doopen? Waarom gebruikte ze niet de in de gereformeerde liturgische schriften, wanneer deze over den kinderdoop spreken, zoo gebruikelijke termen „geloovigen" of „christenen"? Gaat ze inderdaad bewust op 't Schdltiaansche kompas zeilen? En moet deze zin nu zoo worden geïnterpreteerd dat alleen de kinderen van deze lidmaten gedoopt mogen worden?

Of zit De Cock door deze uitspraak toch o.ok wesr niet zoo in de klem, dat er geen ontsnappisn meer mogelijk is? Is het soms geoorloofd, of misschien v? el geboden, het accent op deze uitspraak zóó te plaatsen, dat door haar mef kracht de eisch wordt gehandhaafd, dat de kinderen der gemeente beslist gedoopt moeten worden ? Moet ze dus niet zoo worden verstaan, dat ze tegengaat en veroordeelt de ook toen re'èds veelvuldig voorkomende - zonde van het ongedoopt laten opgroeien der kinderen? Als men de eerste zin van dat artikel der acta - zóó leest vrordt niet gezegd, dat alleen maar Idnderen van b e 1 ij d e n d e leden gedoopt moeten worden. Die kwestie laat hij dan onaangeroerd. De uitspraak bevat dan alleen een oproep om den kinderdoop als zoodanig stipt te handhaven en in eere te houden. Of, met andere woorden, de synode wilde dan met deze stelling geen uitspraak doen over het meeningsverschil, dat De Cook en Scholte uiteendreef, doch accentueerde alleen de noodzakelijkheid van den kinderdoop.

We worden ook geen steek wijzer door de laatste zinsnede van dit artikel. Daarin wekt de synode de Leeraars op „om getrouwelijk te handelen naar den Woorde Gods en de daarop gegronde Formulieren van eenigheid, iji de bediening van het teeken en zegel des verbonds, opdat door bet ligtvaardiglijk handelen in deze de toom Gods niet over de gemeente gebragt WM^e, door de ontheiliging Zijns verbonds"*).

Dit klinkt nu alles wel heel mooi en goed — maar we hebben er met het oog op de hangende kwestie toch feitelijk niets aan. Want de centrale vraag, welke tusschen De Cock en Scholte in geding was, was juist fleze: wat IS het getrouwelijk handelen in de bediening van het teeken en zegel des verbonds? Is die man getrouw, welke alle kinderen der gemeente, dus van belijdende leden èn van volwassen doopleden, doopt; of is hij het, die alleen de kinderen van behjdende leden aan het doopvont ontvangen wil? Neen, deze uitspraak snijdt geen hout. Want èn De Cock èn Scholte waren overtuigd in hun doopspraktijk te handelen naar het , Wontd Gods en de daarop gegronde Formulieren van eeniï^heid.

Als we deze onzekere, naar twee kanten wijzende en het eigenUjke punt van geschil omzeilende uitspraken i^oed op ons hebben laten inwerken, beleven we een merkwaardige verrassmg bij hst lezen van het laatste van de straks genoemde artikelen der „Hajidelingen". Dit artikel draagt het opschrift „Rustdag". En het begint zóó: „De gemeenten zullen ernstiglijk worden vermaand tot getrouwe heiliging van den Rustdag des N. Verbonds, als zijnde de Dag des Heere n; zullende, buiten de werken der barmhartigheid en liefdadigheid, de vrekeUjksche arbeid en nering stilstaan, opdat niet de toom des Heeren over Zijne gemeente grooteüjks óntsteke wegens de schending van den Sabbath. Dé lidmaten der gemeenten EN DE BIJWONERS zullen met den herderstaf des Goddelijken Woords, wegens de overtreding in deze, geleid en gehoed, en zoo zij zich tegen deze zachte vermaning verzetten, zullen zij door de magt der sleutelen des hemelrijks aan de dienaren CHRISTI en opzieners der gemeente gegeven, gecensureerd, en zoo zij zich daartegen verharden, als verachters der ordonnantiën Gods afgesneden worden" ^).

Wat ons bij de lezing van deze zinnen direct moet. opvallen is het feit, dat de beschouwing van de gemeente, zooals De Cock die aanhing en verdedigde met huid en haar — en dat nog wel door een synodaal woord — thans als ^volkomen normaal en geldig de kerkelijke wereld der Afgescheidenen wordt ingedragen. De Cocksiaansche „bijwoners" verschijnen hier immers met het officieele kerkelijke merk en met den hun door De Cock gegeveu naam — die zoo dus een min of meer officieele wordt — op het kerkelijke erf. En ze worden inderdaad als werkelijk tot de kerk van Christus behoorende ten tooneele gevoerd. Wordt niet van hen gezegd, dat ze voorwerpen van kerkehjke tucht kunnen worden? En is het niet een goede, oude en veel beproefde regel, dat de kerkelijke tucht zich alleen uitstrekt tot hen die Ud van de kerk zijn? Maar dat dan ook zij, die in het bereik van de kerkelijke tucht vallen als inderdaad tot de kerk behoorende moeten worden erkend?

Ja, in deze woorden ontvangt De Cock eigenlijk alles wat hij maar begeeren kan. Bijwoners behooren tot de kerk — mag men dan - hun kinderen den doop onthouden ?

Alleen, we moeten er goed op letten, • dat evenmin als in de voorafgaande artikelen de Scholtiaansche opvatting — hoewel ze er duidelijk in doorstraalt — rechtstreeks geleerd en vastgesteld wordt, thans de Cocksiaansche visie direct en qua talis als de alleen geldige aan het afgescheiden kerkevolk „bindend" wordt opgelegd.

En ondanks alles wat de synode besloot, bleef de brandende vraag: „mogen alleen de kinderen van belijdende leden of ook die van „bijwoners" gedoopt worden? " — onbeantwoord.

Daarom bleef het conflict en moest het feller worden.

De synode van 1836'gaf geen schijn van een oplossing ").

We zullen het er voor deze week bij laten, 't Lijkt me beter met het nieuwe onderdeel in een nieuw artikel te beginnen.


1) Zie: „De Bazuin", 24 April 1923.

2) Handelingen van de Opzieners der Gemeente Jesu Christi vergaderd te Amsterdam den 2den Maart en volgende dagen Ao. 1836. Te Amsterdam, bij H. Höveker. Te 's-Gravenhage, bij J. van Golverdinge. 1836, p. 27/28.

8), Idem, p. 28.

4) Idem, p. 29.

5) Idem, p. 30. De onderstreeping van" , , bywoners" is van mij, 'C. V.

6) Zie over de houding van de Synode van 1836 en het conflict De Cock—Scholte:

H. de Cock, „Hendrik de Cock" 2, p. 551A2. „Op de eerste Synode werd het echter niet zóó behandeld dat het gevoelen der Synode hieromtrent duidelijk en bepaald werd uitgesproken."

Dr L. H. Wagenaar, „Het 'Reveil' en de 'Afscheiding', ** Heerenveen, 1880, noemt Scholte de ziel der synode. Deze „erkende als eenig norma voor • kerkelijk leven „Gods Woord" en de synode van Amst. deed de eerste schrede op den weg, dien het volgend jaar de synode van Utrecht met volle bewustzijn insloeg". Volgens W. doorzag De Cock dit streven niet; „hij gaf zooveel mogelijk toe; ......, slechts één artikel verraadt zijn invloed, en schijnt een concessie aan zijn kerkbegrip." W. bedoelt natuurlijk het door ons geciteerde, dat handelt ovei-den rustdag. Zie p. 212 V.

J. Verhagen Jr., „De Geschiedenis der Christelijke Gereformeerde Kerk", Kampen, 1881, p. 557, „Broederliefde en eensgezindheid kenmerkt deze vergadering, d'e te midden van kruis en vervolging werd gehouden. V^^el is waar verschilden de leden in eenige punten, maar dat verschil trad niet op den voorgrond en men kon met dankbaarheid aan God 12 Maart de bijeenkomsten sluiten."

Dr H. Bouwman, „De Bazuin", 24 Maart 1923. Het verschil van inzicht tusschen De Cock en Scholte „Ir.vara reeds uit op 'de eerste Synode van de kerken der scheiding op deze eerste vergadering rees verschil over de vraag wat als Gereformeerd moest worden aangemerkt, inzake kerk en doop. De Synode wilde tusschgn De Cock en Scholte geen partij kiezen, en stelde in hare besluiten beide gevoelens onverzoend naast elkander Juist doordat de Synode deze kwestie niet diep genoeg peilde en niet juist genoeg stelde kwam er weldra groote beroering." Dit art. is een letterlijke weergave van: „De crisis der jeugd", p. 12, 2e al., tot p. 16 al. 2.

Dr J. C. van der Does, „De Afscheiding" 2, Delft, z. J. p. 292 V., geeft een levendige schets van de Synode van 1836. Hij gaat op de kwestie De Cock-Scholte niet nader in en omschrijft haar alleen met de woorden va«i Scholte: reeds eerder vermelde terugblik uit 1863.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 maart 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

OM HET HART DER REFORMATIE, VII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 maart 1947

De Reformatie | 8 Pagina's