GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOUDING TEN AANZIEN VAN OVER­HEIDSMAATREGELEN.

Bekijk het origineel

HOUDING TEN AANZIEN VAN OVER­HEIDSMAATREGELEN.

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heer A. N. G. Bruynis te Bodegraven zond aan de redactie van „De Reformatie" het volgende schrijven, dat we, hier en daar in schrijfwijze even gecorrigeerd, om zijn algemeene strekking hier opnemen.

„Hooggeachte Redactie,

Zooals de hoofdredacteur onlangs in „De Reformatie" terecht opmerkte, begint de reformatie bij het hart des menschen, en werkt van daaruit door in alle levensverbanden, als in de kerk, in de school,

in den steat, enz. Vandaar dan ook, dat men regelmatig kan lezen van gehouden onderwerpen als: de Reformatie in de gesprekken, of conversatie, de doorgaande reformatie met betrekking tot het Chr. onderwijs, enz. Uit een en ander blijkt dus duidelijk dat de Reformatie als een zuurdeesem doorwerken moet in ons geheele leven.

Tot op den dag van vandaag (natuurlijk niet als verwijt, doch als leemte bedoeld), mis ik echter de stemmen die op moeten klinken over de Reformatie van ons maatschappelijk leven, en dan wel zeer speciaal wat betreft onze verhouding tegenover de Overheid, die God heden over ons stelt. Wij belijden immers, dat de Overheid als dienaresse Gods over ons gesteld is. Dat zij draagster is van het gezag en dat wij deswege gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan haar wetten. Dat sluit toch ook zeker iii, dat deze gehoorzaamheid onzerzijds zich ook uitstrekt over haar wetten, die gelden voor het maatschappelijk en sociale leven. En hiermede ben ik tevens in het hart van de kwestie. Vraag vandaag iederen zakenman en eiken patroon, zij zullen U, wanneer zij eerlijk zijn, zeggen dat het complex van maatregelen, die de regeering vraagt, onmogelijk meer zijn op te volgen. Iederéén, zoowel Christen als niet-Christen, zal verklaren dat gehoorzaamheid aan deze wetgeving gelijk staat met het sluiten van ambacht of bedrijf, of met het werken met groote tekorten. Wie zelf in handel en bedrijf bezig is, kan daarvan meepraten. Wie aanvraagformulieren voor distributiegoederen e e r 1 ij k invult, behoeft niet te rekenen op vervulling van het gevraagde. Wie artikelen wil koopen voor vastgestelde prijzen (waar uitteraard niemand zich aan stoort), kan niet koopen. Wie tegen vastgestelde prijzen, van vele artikelen ten minste, wil ver koopen, kan niets meer verdienen. In het kort geresumeerd is het zoo, dat practisch iedereen die zich beweegt op zakengebied of bedrijfsleven, de wetgeving bedekt saboteert. Dat de boekhoudingen voor belasting verknoeid worden, leugens verteld worden, is het uiteindelijke gevolg.

Dat dit alles zeer demoraliseerend werken moet op de eerlijkheid behoeft geen betoog. Zeer vele menschen, die bogen op stipte eerlijkheid, bezwijken wanneer het gaat om de stiptheid tegenover de regeeringsmaatregelen.

Wanneer men met gelijkgezinden op geestelijk gebied hierover spreekt, wordt inderdaad gevoeld dat men eigenlijk niet vrij uit gaat. Doch tenslotte gaat men toch weer door met het saboteeren van regeeringsmaatregelen, omdat dit de eenige mogelijkheid is het bedrijf staande te houden. Zeker, ik weet het, de lawine van voorschriften is verbijsterend en de regeling van handel en bedijfsleven van boven af ons opgelegd, is ten slotte één groote dwaasheid. Doch tenslotte gaat het niet aan, daarom zich niet aan deze wetten te storen. Want niet alleen de goede, doch ook de kwade „heeren" zijn over ons gesteld.

Daarom, geachte redactie, acht ik het zoo dringend noodzakelijk, dat onze stem gehoord worde. Is hier geen schromelijk tekort aan gehoorzaamheid ten opzichte van onze wettige overheid? Zoo ja, dan is sprake van een volkszonde, die ook in onze kringen welig tiert. Uitteraard zullen professoren en dominé's dit niet zoo aanvoelen, omdat zij buiten het bedrijfsleven staan. Onze categorie heeft er iederen dag mee te maken en ernst te maken met de vraag of dit alles conform de wet Go6s is.

U dankend voor de eventueel verleende plaatsruimte in , ; De Reformatie", vanzelfsprekend van commentaar voorzien, of voor de rechtstreeksche beantwoording ".

Ziet hier den brief. Zooals reeds gezegd werd, is aan hem plaats verleend vanwege zijn algemeene strekking. Gelijk de Heer Bruynis zelf schrijft, komen professoren en dominé's gewoonlijk niet persoonlijk zoo met deze dingen in aanreiking. De predikanten echter op het platteland, en ook wel ip de steden, als zij tenminste met hun gemeenteleden meeleven en gedurig verkeeren, zullen er wel meermalen over hooren. Zelf is mij natuurlijk ook wel eens iets van dit alles verteld, meer in het algemeen. Maar over de waarheid van dit alles, waarover in dezen brief gehandeld wordt, kan ik niet oordeelen. Doch in mijne onwetendheid zou ik willen vragen: Wanneer het dan algemeen zoo staat op het gebied van het zakenleven, ambacht, handel, bedrijf, waarom komen de mannen van dit zakenleven, dan niet samen, naar het onderscheiden gebied hunner werkzaamheden eerst, en vervolgens zooveel dit kan naar het heele zaken-en bedrijfsleven, om himne klachten in dezen duidelijk op papier te stellen, en bij de regeering in te dienen, indien doenlijk, met aanwijzingen in de richting van verbetering? Wellicht toch dat de regeering blijk zou geven, een opent oor voor die klachten te hebben, vooral als de fouten in haar maatregelen en dezer onderling verband, duidelijk werden aangewezen, en wanneer dan vele dergelijke klaagschriften bij haar inkwamen.

In de tweede plaats, waarom brengen de betrokkenen niet persoonlijk of gezamenlijk, naar kleiner of grooter getal, hun bezwaren en moeilijkheden in bij hun, deze zaken betreffende, bonden en vereenigingen. Werkgeversbond, bond van tuiniers, winkeliers, etc, opdat dezen, hetzij afzonderlijk en plaatselijk, hetzij door hun hoofdbesturen en landelijk, aan de regeering deze verkeerdheden harer desbetreffende maatregelen onder het oog brengen, en op verbetering aan te dringen?

Ten derde, waar blijven Patrimonium, Christelijk Nationaal Vakverbond, en dergelijke, om hier op te treden, en te zoeken met al hunne macht, om zoodanige onhoudbare toestanden, als zij bestaan, veranderd en verbeterd te krijgen, en te zoeken daartoe op de meest voegzame en geschikte wijze bij de regeering in te werken?

In de vierde plaats, waar blijven de Kamerleden? Weten die van deze dingen niets af? Zijn zij niet vertegenwoordigers des volks bij de regeering, om de belangen van het volk in al zijn geledingen bij de regeering voor te staan, ook wel bepaald ten aanzien van het wetgevend-en besluitengebied? Zoodat zij, wanneer zij hooren en zien, dat het vanwege overheidsmaatregelen met het volk misgaat len moet misgaan, moeten zoeken om daarin verbetering te zien aangebracht? Zij zijn toch maar geen Kamerleden slechts om nu en dan eens een redevoering, kleiner of grooter, in de Kamer te houden, eens ergens in het land een oratie af te steken, maar voorts zich om dat volk en zijn moeilijkheden vanwege regeeringsmaatregelen niet te bekommeren? Vgl. ook het artikel: Bakkersstaking in „Trouw" van 19 Aug. 1947.

Komt, Kamerleden, leden en bestuurders van Vakverbond, Patrimonium, Werkgever'sbonden, Handels-, Tuiniers-, Winkeliersvereenigingen etc, wanneer het zoo staat, als de Heer Bruynis in bovenstaanden brief schrijft, en Gij dat weet, komt dan, en met alle macht aan het werk, individueel en gezamenlijk, om dit verkeerde in de regeeringsmaatregelen, wetgeving, besluiten, te doen wegnemen. En zoo Gij het niet weet, onderzoekt dan om het te weten te komen.

Uitteraard kan ik hier niet met kennis van zaken oordeelen, en waag er mij daarom ook niet aan. Hoe het dus met al deze maatregelen staat, of niet staat, en welke conflicten daarbij zich voordoen, of niet voordoen, en hoe die eventueel op eene eerlijke wijze te voorkomen of ontwijken, vermag ik niet te zeggen.

Maar wat de wet Gods aangaat: aar ik meen is er maar ééne uitzondering, waarin we onze wettige overheid niet mogen gehoorzamen, n.l. wanneer zij iets gebiedt of verbiedt, dat ingaat tegen Gods Woord. In alles blijft steeds gelden: en moet God meer gehoorzamen dan den menschen. Hand. 4 : 19, ook al is bij zoodanig conflict schade, verlies, lijden, dood het gevolg. Maar anders: ehoorzamen. De Duitsche gewelcjhebbers hier indertijd, waren onze wettige overheid niet, dat waren inbrekers, dieven, roovers, overweldigers, moordenaars, die we evenmin om Godswil gehoorzamen hoefden, als we een inbreker in ons huis behoeven te gehoorzamen in zijn bevelen, n.l. van Godswege. Slechts veiligheidshalve en om erger te voorkomen, doen we dan wellicht wat ons gezegd wordt. Maar die Duitschers hadden evenmin van Godswege recht over ons land en volk en goederen, als zulk een inbreker in ons huis recht van Godswege heeft tot zijn inbraak en over ons en onze goederen in ons huis, al is het in beide gevallen waar, dat zonder Gods toelating en bestuur geen van beide had kunnen geschieden of zou kunnen geschieden. Maar onze wettige overheid hebben we te gehoorzamen tot de grens van Hand. 4 : 19. En hoe het dan moet bij zulke slechte

of zelfs verderfelijke maatregelen? Ja, dat zal ook een verschrikkelijke moeite geven voor de geloovigen onder den antichrist, Openb. 13 : 16—17, maar zal hun toch wel niet veroorloven, de wet Gods te vertreden, en dus ook maar het merkteeken van het beest voor zich te aanvaarden.

En evenzoo meen ik, dat niemand ooit, in welke gevallen of omstandigheden ook, onwaarheid mag spreken of betuigen, vroeger tegenover de Duitschers zoomin, als nu tegenover onze wettige overheid en haar ambtenaren. We behoeven niet steeds alle waarheid te zeggen, en mogen dat zelfs niet altoos. Er zijn gevallen, waarin men de waarheid niet behoeft te spreken, en zelfs niet mag spreken, doch ook nimmer onwaarheid; en waarbij het er dus op aankomt om iets te zeggen, dat geen van beide is, maar de aandacht kan afleiden, en zoo uit de moeilijkheid verlost. Wat dat in elk geval is, kan natuiu-lijk niet in het algemeen, en niet van te voren, beslist worden. Dat hangt juist af van elk bizonder geval en de omstandigheden dan. Maar dit blijft in ieder geval gelden, ook' dan: ndien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere in geloof, Jae. 1 : 5—6. Bidt, en u zal gegeven worden, heeft onze Heiland gezegd, Matth. 7 : 7.

S. GREIJDANUS.

GEEN OMKEERING DER WAARHEID.

Van synodocratischen kant stelt met het voor, alsof men zeer begeerig is naar samenspreking met onze Gereformeerde Kerken (onderh. ook art. 31 K.O.), om zoo mogelijk een basis voor, en weg tot hereeniging te vinden. Nu is reeds in de A c t e van V r ijmaking of Wederkeer zoowel die basis, als die weg, aangewezen. Degenen, die deze Acte bij hun kerkeraden hebben ingediend', hebben zich daarmee niet los gemaakt van de Gereformeerde Kerken dezer landen. Waarvan zij zich dan met de indiening dier Acte wel "vrijgemaakt hebben, staat in die A c t e duidelijk te lezen: „zoo besluiten wij, ons vrij te maken van alle onrechtmatige en ongoddelijke schorsingen en ontzettingen uit den dienst van het synodaal-hiërarchische van het daarmede tegelijkertijd opgelegde theologisch-wetenschappelijke juk van de valschelijk genoemde tuchtoefening van de binding aan uitspraken, welke juist als binding ook getrouwe candidaten tot den heiligen dienst verbiedt te staan naar dezen dienst en voorts ook getrouwe ouders verhindert ongeveinsd te betuigen, dat zij de leer, die in de Christelijke kerk „alhier" geleerd wordt te zullen onderwijzen ".

Het is misschien niet ongewenscht, het gansche stuk uit de Acte, waaruit bovenstaande woorden overgenomen werden, hier aan te halen.

„.....zoo besluiten wij, ons vrij te maken van alle onrechtmatige en ongoddelijke schorsingen uit den dienst, die door haarzelf" — n.l. de Synode — „of krachtens haar aanwijzing in den laatsten tijd zijn geschied, ons vrij te maken niet alleen van het synodaal-hiërarchische, doch ook vaji het daarmede tegelijkertijd opgelegde theologisch-wetenschappelijke juk, dat niet het jiik van Christus is, en niét het juk is, waaronder voor Gods aangezicht de vrijgemaakte kerken in deze landen zich tezamen begeven hebben, elkander deswege in getrouwheid de hand reikende, opdat zij mochten wederkeeren tot, en gezamenlijk verblijven onder, de gehoorzaamheid van Christus en van den Woor^e Gods, gelijk dit door haar beleden is in de fomulieren van eenigheid, tevoren door deze kerken aanvaard, en daarin alleen. Wij maken ons openlijk vrij van de valschelijk genaamde tuchtoefening, die vanwege of uit naam van deze synode geschied is, en waardoor deze kerken in feite ertoe gekomen zijn, zich en haren ordinantiën meer macht toe te schrijven, dan aan het tot vóór dezen onder haar overeenkomstig de formulieren van eenigheid beleden en in de kerkenordening gehoorzaamde Woord Gods; te vervolgen die overeenkomstig deze formulieren en ordeningen heilig leven naar het Woord Gods en die haar bestraffen, in dezen, van hare gebreken; uit te sluiten die de Heere Christus niet uitsluit, toestoppende zooveel het aan haar ligt, monden die Hij niet gesloten hebben wil, bindende op aarde, wat Hij niet binden zal in de hemelen, der afsnijding waardig keurende, wie Hij, onze eenige Wetgever en Koning, geenszins dreigt uit te sluiten met het zwaard Zijns monds, of beveelt uit te sluiten met de «leutelen des hemelrijks. En alzoo besluiten wij, thsins ook metterdaad deze tuchtoefening niet voor vast en bondig houdende, weder te keeren tot de vrijheid die in Christus Jezus is; voorts gemeenschap willende onderhouden, zoo haast als men zulks hebben kan, met alle geloovigen, waar ook de Zone Gods dezulken vergaderd heeft of immer wederom zal willen vergaderen, allen, die met vermijding van het door deze kerken thans betreden ongoddelijke pad der sectarische, onkatholieke eigenwilligheid en afzondering, met ons bereid zullen bevonden worden te willen staan of te gaan staan op den grondslag alleen der aangenomen formulieren van eenigheid. Wij maken ons vrij van den smaad, die geworpen is op de nagedachtenis van voorgangers, die in het verleden onder openlijke bestrijding van wat gemelde uitspraken bevatten met rijken zegen des Evangelies in de kerken vóór en na hare vereeniging in den jare 1892 hebben gediend, en keeren alzoo terug tot de oefening van deze katholieke christelijke kerk-en ambtsgemeenschap, welke aan de aangenomene formulieren der in deze landen ooit vergaderde kerken evenmin toedoet als zij ervan afdoet. Wij maken ons vrij van de binding aan uitspraken, welke juist als binding ook getrouwe candidaten tot den heiligen dienst verbiedt te staan naar dezen dienst, en voorts getrouwe ouders verhindert ongeveinsd te betuigen, dat zij de leer, die in de christelijke kerk „alhier" geleerd wordt, bekennen de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen, en te beloven, in deze leer hun kinderen naar hun vermogen te zullen onderwijzen en te doen onderwijzen. En alzoo keeren wij weder tot de geestelijke tezamenvoeging en vereeniging met hart en wil in éénen zelfden Geest, door de kracht 'des geloofs, rondom een kansel, die niet ontzegd wordt aan getrouwe dienaren Gods, een doopvont, dat niet weert godzalige ouders, een avondmaalstafel, welke niet van zich stoot broeders in den Heere, in het kort, zulke dienaren, zulke ouders, zulke broeders, welke wij ook nu, gelijk vóór dezen, willen erkennen en erkend weten naar den in den loop van eeuwen beproefd bevonden maatstaf, die tot op den jare 1942 onder ons recht gebruikt is geweest".

Men ziet het, hierin wordt ook niet maar met één woord gesproken van losmaking van de Gereformeerde kerken dezer landen, doch slechts van vrijmaking van de binding aan bekende uitspraken, vrijmaking van valschelijk genaamde tuchtoefening, vrijmaking van het synodaal-hiërarchische en ^van een opgelegd theologiseh-wetenschappelijk juk, van vrijmaking van alle onrechtmatige en ongoddelijke schorsingen en ontzettingen uit den dienst. Toen dan ook te De Bilt in 1944 door een paar personen deze Acte bij den Raad van de Gereformeerde Kerk aldaar was ingezonden, werden zij „den daarop volgenden Zondag na bespreking toch onverhinderd toegelaten tot de avondmaalsviering", „De Reformatie" van 12 Juni 1947, blz. 320, de derde kolom. En een broeder te Driesiun, die in een bespreking aan zijn kerkeraad mededeelde, met den inhoud van de Acte van Vr ij making in te stemmen, werd daarna eveneens tot de Avondmaalstafel toegelaten. „De Reformatie" van 12 Juni 1947, blz. 321, 2e kolom. En de kerkeraad te Sappemeer las in het indienen van die Acte nog slechts in beginsel het breken met de Gereformeerde Kerk aldaar, „De Reformatie" van 21 Juni, blz. 293, 2e kolom.

Vrijmaking van genoemde verkeerdheden is dan ook niet een zich losmaken van de Gereformeerde Kerken. En indiening van deze Acte is geen breken met de Gereformeerde Kerk ter plaatse. De Gereformeerde Kerken zijn niet hetzelfde als die verkeerde besluiten, bindingen, schorsingen, afhoudingen, afzettingen. En daarom is het verwerpen van al die verkeerdheden ook nog geen zich losmaken van de Gereformeerde Kerken.

Maar wat is het geval?

Velen die deze Acte, of een naar inhoud daarmee overeenstemmend bezwaarschrift, ingediend hebben, zijn deswege, na korter of langer samenspreking, in him ambt geschorst, van het Avondmaal afgehouden, terzake van den Doop van hun kind verhinderd, of op welke wijze ook in hun kerklidmaatschap of eenig bizonder kerkelijk ambt aangerand door Kerkeraad, „ Classis, of Synode.

Niet deze vrijgemaakten hebben zich losgemaakt van de Gereformeerde Kerken, maar deze kerken hebben door haar Kerkeraden, Classes, of Synodes, hen losgemaakt van die Kerken, hen uitgestooten, zij het ook niet in den uitersten vorm, of eenvoudig van hen verklaard, dat zij niet meer tot de Gereformeerde Kerk ter plaatse behoorden.

Maar lang niet alle vrijgemaakten hebben deze Acte of een dergelijk stuk bij hun Kerkeraden ingediend. Hier te Kampen besloot de Kerkeraad bij meerderheid, de bekende uitspraken en schorsingen der Utrechtsche Synode, naar art. 31 K.O., niet voor vast en bondig te kunnen houden, en de Kerkeraad berichtte dat aan de Synode. Deze schorste daarop die meerderheid: predikant, ouderlingen, diakenen, in hunne ambtsbediening. Zoo kwamen deze ambtsdragers voor de vraag: Is die schorsing eene schorsing van GodsweM, naar Zijn Woord, in overeenstemming met onze Gereformeerde Belijdenisschriften én Kerkorde? Hun antwoord was: Neen. En derhalve zagen zij zich geroepen, hun ambt te blijven bedienen. Wanneer Kerkeraden, Classes, Synodes, niet handelen naar Gods Woord, maar in strijd daarmee, hebben die handelingen geene rechtskracht van Godswege. Alleen de Heere, en dus Zijn Woord, heeft alle zeggenschap in Zijne kerk. En alleen aan de overeenstemming met dat Woord ontleent elke ambtelijke handeling in de kerk hare Goddelijke rechtskracht. Kerkeraden, Classes, Synodes, missen van zichzelve aJle rechtsmacht, en hebben deze laatste alleen door de overeenstemming van him doen en spreken met Gods Woord. De leden van de Gereformeerde Kerk te Kampen werden aldus gesteld voor de - vraag: oordeelt gij die schorsing rechtmatig, naar Gods Woord, overeenkomstig Gereformeerde belijdenis en kerkrecht ? • Praktisch moest dit beslist worden door het kiezen van de kerkdiensten, hier óf daar, en daarin kwam die keuze aan het licht.

Van indienen van de Acte van Vrijmak i n g behoefde hier dus niets te komen, en is, voorzoover mij bekend, ook niets gekomen.

Ook ik meende deze schorsing niet als eene schorsing van Godswege te mogen erkennen, en ging dus op onder den dienst, dien deze m.i. onwettig geschorste kerkeraad regelde. Dit ging zoo een jaar voort. Ondertusschen was ik zelf door de Synode geschorst, voor drie maanden. Maar vanwege de oorlogsomstandigheden kwam de Synode eerst een jaar later weer samen, in 1945. Een paar weken vóór dat weer samenkomen dier Synode zond de synodocratische kerkeraad mij — evenals ook aan prof. Schilder en Mevrouw de Weduwe van Ds Huizing — hoewel hij een geheel jaar zich op geenerlei wijze met ons bemoeid had — een briefje, met de mededeeling, dat een paar zijner leden mij zouden bezoeken, en de vraag, wanneer ik hen kon ontvangen. Ik schreef terug, dat zij als minderheid zich tegen den Kerkeraad alhier verzet en daarvan afgescheiden hadden, zoodat ik daarom deze twee bedoelden niet in hoedanigheid van ouderlingen k9n ontvangen, maar dan en dan hen wel zou kunnen en willen ontvangen.

Daarop kreeg ik namens dezen kerkeraad een brief jfe, dat den volgenden Zondag van den kansel zou worden afgelezen, dat ik niet meer tot de Gereformeerde Kerk alhier behoorde. Ook prof. Schilder ontving een dergelijk briefje. Toen hij des Zaterdagsavon(^ thuis kwam en dat briefje vond, heeft hij in antwoord hierop nog aan dezen kerkeraad geschreven, dat die bewering onwaar was, en dat hij aan dien kerkeraad verbood, zulk eene aflezing te doen. Die kerkeraad heeft zich daar echter niet aan gestoord, en heeft dien Zondag dergelijke verklaring aangaande ons van den kansel doen afleggen. In de toen ingetreden week hebben daarop de Kamper Heeren leden der Synode te Utrecht 3it te Kampen gebeurde medegedeeld, (was het hier een doorgestoken kaart? ) waarop de Synode verklaarde, dat ik niét meer tot de Gereformeerde Kerken behoorde, en zij dus met mijn tuchtgeval — ik was toen een jaar geschorst, en zou afgezet hebben moeten worden — niet behoefde voort te gaan. Die buiten zijn, oordeelt de kerk immers niet.

Een buitenkansje voor deze Synode.

Van prof. Schilder is het bekend, hoe hij van kerkscheuring niet wilde weten. Alle beschuldigring der Synode van Utrecht in dezen van hem, door hare verwijzing naar het Avondmaalsformulier bij zijne schorsing, is dan ook niets dan laster. Prof. Schilder heeft zelfs die Synode schriftelijk ge-vraagd, om, ook terwijl zij haar bekende besluiten niet terugnam, toch de binding geen effect te doen hebben, totdat na den oorlog de betreffende punten nog eens goed zouden kunnen besproken worden. En aan den Kerkeraad van Kampen, en aan andere kerkeraden, schreef hij ook slechts om te willen overwegen, of zij de bekende besluiten wel naar art. 31 K.O. voor vast en bondig moesten en konden houden. Met de Gerefonneerde Kerk te Kampen heeft hij ook nimmer gebroken. Doch de schismatieke synodocratische kerkeraad alhier heeft van hem, evenals van mij, op den genoemden Zondag, ondanks zijn tevoren nog ingediend protest, van den kansel doep verklaren, dat hij niet meer tot de Gereformeerde Kerk behoorde.

En met andere vrijgemaakten is het wel weer op wat andere-wijze, maar in den grond der zaak niet anders gegaan: zij zijn uit de gemeenschap van de Gereformeerde Kerk hunner woonplaats verwijderd, zij het ook niet volledig door den ban, of men heeft van hen verklaard, dat zij niet taeer tot de Gereformeerde Kerk ter plaatse behoorden, of ook zonder dergelijke verklaring hen zoo beschouwd en behandeld.

Hoe staat hét dus met deze zaak?

Niet de vrijgemaakten hebben zich losgemaakt van de aloude Gereformeerde Kerken dezer landen, maar die kerken hebben door haar Synodes, Classes, Kerkeraden hen uit haar kerkelijke gemeenschap gestooten door schorsing, ontzetting, afhouding van Avondmaal, verhindering van doop, openlijke verklaring van den kansel, of op welke andere wijze ook. Dat het\ niet gekomen is tot uitbanning met het formulier van den ban, doet hier niet wezenlijk ter zake. Ook in dezen heeft zijne kracht-'s Heeren woord: oo wie een vrouw aanziet om dezelve te begeeren, die heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan, Matth. 5 : 28. Een iegelijk die zijn broeder haat, is een doodslager, 1 Joh. 3 : 15. En hier was: chorsing, afzetting, onthouding, verhindering, openlijke verklaring.

Dat is alles in beginsel, en zelfs nog meer, uitbanning, ook al komt het, door welke omstandigheden ook, niet tot de volledige toepassing van den ban.

Niet de latere vrijgemaakten hebben in 1936 ter Synode te Amsterdam de bekende zaken aan de orde gesteld, maar de latere synodocraten hebben haar, ondanks de aanwijzing der anderen, dat het zoo op Synodes niet mocht gaan, en in weerwil vaa hun pogen, dat te verhinderen, doorgezet en den kerkelijken molen zoo verkeerd aan het draaien gebracht. Professoren, Curatoren, Directeuren der Vrije Universi-

teit hoopten aldus vaii''huiiné moeilijkheden met dé professoren Dooyeweerd en Vollenhoven af te komen. En de professoren in de Theologie van de Vrije Universiteit, met prof. dr J. Ridderbos e.a., zochten langs dien weg van prof. Schilder zich te ontdoen. Tegenzin tegen de Wijsbegeerte der Wetsidee, en tegenzin tegen prof. Schilder werkten hier.

Zoo werd gewerkt buiten de kerken om, zonder eenig meeleven der kerken, ja zonder eenig medeweten van de kerken. En toen in 1942 te Utrecht duidelijk bleek, dat de betreffende rapporten niet deugdelijk waren om daarop eene beslissing te nemen, en dat de zaak niet rijp was, om haar reeds toen uit te maken, en de Synodeleden niet bekwaam om destijds een wel overwogen en gegronde uitspraak te doen, en dit ook aan de Synode voorgehouden werd, en van alle kanten verzoeken inkwamen, om toch met behandeling te wachten tot na den oorlog, wanneer weer de kerken zouden kunnen meeleven, en door geregelde voorlichting en bespreking in bladen enz. beter inzicht verkregen mocht worden, zetten de synodocraten toch door. Men was immers Synode. Men wist immers de dingen beter dan de anderen. Men was immers de kerken. Men had immers de leiding des Heiligen Geestes.

Nu, wat deze rijpheid der zaak om beslist te worden, en deze bekwaamheid der Heeren om een rechte uitspraak in dezen te doen, en deze pretentie van de leiding des Heiligen Geestes betreft, heeft de latere geschiedenis duidelijk onderricht gegeven. Binnen een paar jaar werden een toelichting, later zestien plinten of uitspraken, nog later eene vervangingsformule noödig geacht, en werd een Praeadvies toe-en rondgezonden, en nog andere Synodale schriftui-en gepubliceerd. Alles een schitterend blijk van de deugdelijkheid van het werk, dat men geleverd had, en van de helderheid en juistheid der uitspraak, die men gedaan had, en dus van de eigen geschiktheid voor hetgeen, waarvan men ondanks alles niet had willen aflaten.

En wat aangaat de waarachtigheid van den ernst en den ijver voor Gods zaak en kerk, daarop heeft prof. Holwerda reeds gewezen in zijn artikelen Heeren of Broeders, en daarvan getuigen de handelwijzen inzake tuchtoefening bij niet-accoord-verklaring met de geïncrimeerde Synodale uitspraken. In het eerst gauw schorsing en afzetting. Synodale commissies naar Kerkeraden en Classes ter voorlichting en waarschuwing. Toen mocht dit niet, en moest dat terstond met schorsing en afhouding gestraft en weerstaan worden. Al spoedig werd het: als men maar dit of dat niet doet, dan kan men dat of dat wel laten loopen: als men b.v. die uitspraken maar niet rechtstreeks bestrijdt. En nu? Ziet het doen der „bezwaarde" Friesche predikanten, en hoe men hen stil laat geworden. Stelt daartegenover het Synodale handelen met prof. Schilder.

Het is zonder meer duidelijk: oo handelt geen Synode, en zoo handelen geen Synodeleden, die waarlijk in ernst, in him hart, meenen, overtuigd zijn, zij het dan ook in dwaling, Hand. 26 : 9, Joh. 16 : 2, dat zij naar Gods roeping en volgens Gods Woord zoo en zoo moeten besluiten, en niet anders mogen doen. Heel hun latere doen in deze paar jaren heeft deze Heeren naar hun vroegere beweren en handelen klaar aan het licht gebracht en veroordeeld.

Prof. Schilder moest er uit, althans moest hem de mond gesnoerd, en de handen gebonden worden. En daarom met hem zoo haastig, zoo tegen alle billijkheid, in strijd met Gods Woord en het Gereformeerde kerkrecht, gehandeld. Maar toen men als gevolgen van zijn Jeeruitspraken en schorsing enz. zag geschieden, wat men niet had verwacht, ging men remmen, en liet men al meer en meer toe, en tep slotte schier alles, en kwam men ter verblinding der schare met zijn vervangingsformule.

Nu klaagt men ach en wee over de scheuring der kerken, schrijft prof. dr J. Ridderbos eene brochure over Kerkscheuring, doet men zoo vriendelijk en lief en spreekt of schrijft men zulke aangenaam klinkende woorden, heet men de verjaagden broeders, zegt men, zoo gaarne tot samenspreking te willen komen en weer hereeniging te begeeren. Doch de zaak is, dat niet de vrijgemaakten schuldig zijn aan kerkscheuring, maar dat prof. dr J. Ridderbos (vooral in 1942 en sedert als auctor intellectualis), met zijn kornuiten onze aloude Gereformeerde Kerken gescheurd hebben. Zij, en die hen in Synodes, Classes, Kerkeraden, gevolgd zijn, hebben die kerken gescheurd, en dragen voor die scheuring de algeheele verantwoordelijkheid. Daaraan helpt nu geen geroep van „Lieve Moedertje", daarvan kan al het water der zee hen niet schoonwasschen. Geen vriendelijk-klin kende woorden en zinnen baten hier. Het is hiermee naar het woord bij den profeet Jeremia, 2 : 22: Want al wlescht gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zoo is toch uwe ongerechtigheid voor Mijn aangezicht geteekend, spreekt de Heere HEERE".

Als eerste vereischte voor de mogelijkheid van herstel van een vroeger kerkelijk samenleven zal wel gewenscht en noodig mogen heeten, eerlijke, onomwonden belijdenis door deze Heeren kerkscheurders van hun misdrijven in dezen, en een zooveel mogelijk te niet doen van de droeve gevolgen daarvan.

14 Aug. '47.

S. GREIJDANUS.

HEEREN OF BROEDERS? (VI.)

Prof R. is dus alweer bezig het fijne puntje te omzeilen. Hij mag nu voor zijn lezers verdedigen, dat ook de zonde van „elders kerken" in het fi, vondmaalsformulier, zooal niet genoemd, dan toch bedoeld is, daarover ging het niet. De kwestie was toch maar, dat zijn synode ons het besluit inzake „elders kerken" voorhield als een bepaling inzake „lichte gevallen" en ons suggereerde, dat onze scheurmaking daarmee op één lijn stond. Wij hébben ons niet uitgelaten over de vraag, hoe ernstig de zonde van het „elders kerken" is, we hebben alleen maar gezegd, toen Zwolle ons naar Middelburg verwees en ons aan het lichte-gevallen-besluit herinnerde: U mag een besluit kunneq, noemen-inzake niet-afsnijdingswaardige zonden, inzake „lichte gevallen", die verwijzing is zinloos, want U hebt op óns het avondmaalsformulier toepasselijk verklaard, ons een openbare grove zonde toegedicht, waarin we volgens U volhard hebben. Weg dus met alle verwijzing naar lichte gevallen; het zijn immers volgens U bij ons zware feiten.

Eenmaal de aandacht van het punt-in-geding afgeleid hebbende, ontziet prof. Ridderbos zich niet, nog meer nonsens omtrent onze deputaten te schrijven. Want nu komt hij op de „hoofdzaak", zooals hij het noemt. Aldus: „M.i. maken deputaten een veel te scherpe scheiding tusschen de in het avondmaalsformulier genoemde zonden, waardoor men (ingeval van verharding daarin), buiten het koninkrijk der hemelen gesloten wordt, en andere zonden, waarmede dit volgens hen niet het geval schijnt te zijn". Dit acht hij principieel onjuist. Van eiken zondaar geldt, dat hij, zoolang hij zich niet bekeert, geen deel heeft in het rijk van Christus. Het avondmaalsformulier geeft dan ook niet een lijst van zonden, die in onderscheiding van andere uitsluiten uit het hemelrijk; b.v. de leugen is niet genoemd, hoewel volgens de Schrift geen leugenaar het koninkrijk Gods zal beërven. „De beslissende vraag is altijd deze, welke plaats de zonde in iemands hart en leven heeft Het komt tenslotte hierop aan, of de zonde, ze zij dan „groot" of „klein" de openbaring is van een onbekeerd hart".

Je moet toch wel over een zeldzame brutaliteit, zoo niet erger, beschikken om zooiets te durven schrijven. Heti kost me moeite om mijn pen te bedwingen en geen giftige woorden neer te schrijven. Ik kan me maar niet begrijpen, waarom prof. Ridderbos als polemist altijd de problemen verschuift, de aandacht van de kwesties afleidt en volkomen ongemotiveerde aanvallen tegen ons lanceert.

Want om nu maar precies te zeggen, waar het op staat : wiekwammetdeonderscheid i n g van afsnijdenswaardige en slechts-schorsingswaardige zonden op de proppen? Niét de Groninger deputaten, doch de Zwólsche synode, waarvan prof. R. praeadviseerend lid was. Zijn eigen synode was het, die tot ons zei: U blaast de zaak op; U vergeet, dat er ook kleine zonden zijn zooals het „elders kerken", die niet der afsnijding worden waardig gekeurd. Toen hebben wij geantwoord: uw besluiten inzake kleine zonden interesseeren ons geen steek in dit verband. Want volgens Uw vonnissen hebben wij in g r o o t e zonden volhard. En nü waagt prof. R. het óns in de schoenen te schuiven, dat w ij een veel te scherpe scheiding maken tusschen zonden, die buiten het koninkrijk stellen en andere, waarmee dat volgens ons niet het geval is. Pardon, prof. R., wij hebben alleen over de ons toegedichte zonde willen spreken, en geklaagd dat men uwerzijds den ernst daarvan verbloemde door te zeggen, dat men ons geen vonnis had doen toekomen, dat ons raakte in onzen staat voor God. Uw synode was het, die toen opnieuw de zaak verbloemde, door te suggereeren dat ze, in de lijn van Middelburg, onze zonde als een kleine zonde zag, waardoor ze in staat was ons te beschouwen en aan te spreken als „waarde (hoewel dwalende) broeders". Wij wezen dat af als zinloos, en herinnerden U aan den tekst van Uw eigen vonnissen : volharding in openbare grove zonde. Nu noem ik het slecht van U, dat U uw lezers zoekt wijs te maken, dat wij die scherpe scheiding maken. Als U van oordeel is, dat de gemaaTcte onderscheiding „principieel onjuist" is, zegt U dan aan Uw lezers, dat die van Uw synode afkomstig is. En verklaart U dan tevens eens aan hen, waarom U, toen het concept-antwoord op uw sjmode in bespreking kwam, niet daar deze opmerkingen over „principieel onjuist" hebt ten beste gegeven. Want als U toen gesproken had, had U kunnen voorkomen, dat deze passage-Middelburg in het antwoord was opgenomen; U had daarmee de afleiding der aandacht en het onjuist stellen der kwesties in een brief die samenspreking zocht, kunnen verhinderen. U had althans déze camouflage in het Zwólsche stuk kunnen keeren. Nu U het niet deed, moesten wij zélf die camouflage ontmaskeren. Doch in antwoord daarop gaat U het Zwólsche antwoord, mét de verwijzing naar Middelburg verdedigen, en óns verwijten dat wij een principieel onjuiste scheiding maken. Daarmee is dan weer de aandacht afgeleid en het fijne puntje omzwegen, in een nieuwen nevel van U. U wist héél góéd, dat wij geen moment in dit geding hebben gesproken van gróóte zonden die wèl-, en van kleine zonden, die niét van het hemelrijk uitsluiten.

Wij hebben den vinger telkens weer, in navolging van de schorsende synode, bij het avondmaalsformulier en de K. O. gelegd. Het avondmaalsformulier werkt niet met de onderscheiding van „groote" en „kleine" zonden. Doch dat formulier werkt wèl met de onderscheiding tusschen „e r g e r 1 ij k e zonden", waarin de zondaars „b 1 ij v e n" aan den eenen kant, èn „vele gebreken en ellendigheden, die ons van harte leed zijn" aan de andere zijde. Dat is toch een heel confessioneele onderscheiding, dacht ik zoo. En ze steunt op de Schrift („zonden in dwaling" naast „zonden met opgeheven hand"). En ze ligt ten grondslag aan de artikelen in de K.O. die handelen over de tucht.

Nu mag prof. Ridderbos antwoorden: 'heeft de Synode van '44 bij K. S. „vele gebreken en ellendigheden" geconstateerd, b.v. een dwalen in kerkrechtelijk inzicht, zooals Zwolle het thans voorstelt; en heeft Zwolle na twee jaar waargenomen, dat die „gebreken" hem „van h a r 13 e leed" waren? Of heeft Utrecht 1944 welbewust bij hem geconstateerd de openlijke verachting der kerkelijke orde, en zulks tegen beter weten in, en daarom hem schuldig verklaard aan een openbare grove zonde, aan een „e r g e r 1 ij k e" zonde, die met zooveel woorden was aangegeven in het avondmaalsformulier; en heeft Zwolle twee jaar later kunnen vaststellen, dat hij met vele anderen openlijk in die zonde „b 1 ij f t" ? Hij zal niets anders dan het laatste als juist kunne» erkennen.

Doch prof. R. doet iets anders. Volgens hem is de vraag tenslotte, „of de zonde, ze zij dan „groot" of „klein", de openbaring is van een onbekeerd hart". Hij maakt in dat verband enkele opmerkingen over het zelfonderzoek en over de kerkelijke tucht. Aan de prediking van het avondmaalsformulier kan elk zichzelf toetsen; „ieder kan het ook van zichzelf weten, of hij in den diepsten grond Christus of de zonde dient. Iets anders is het echter wanneer de kerk over iemand persoonlijk oordeelen moet". Want de kerk kan slechts oordeelen op grond van uitwendige openbaringen, en moet dus, voor ze hieruit conclusies trekt, alle in aanmerking komende factoren, in rekening brengen. Als factoren noemt prof. R. dan: de maat der zonde, de volharding da^in, de verdere levensopenbaring, den mogelijken invKed van dwaling op iemands daden en woorden. En bij de excommunicatie is het nu de vraag, of er zonde aanwezig is „in zulk eea zin, dat men mag en moet constateeren — zoover dit door menschen geschieden kan — dat iemand de zonde dient en buiten Christus is".

Ik ben het er niet erg mee eens. Bij het zelfonderzoek is het niet de vraag, of een zonde voortkomt uit een bekeerd-dan wel uit een onbekeerd hart. In béide gevallen is de grroote kwestie of men de zonde b e - lijdt en laat. En ook de kerkelijke tucht heeft geen poging te doen om te oordeelen over het hart. Probeert ze het toch, dan komt ze ook in haar tucht geen seconde boven het „veronderstellen"* uit. Prof. R. beseft dit terdege, want hij zegt: „zoover dit door menschen kan geschieden", en daarmee brengt hij in de tucht denzelfden onzekeren factor, die de kerk ook in het oordeel der liefde verhindert meer te 'zeggen, dan „te houden voor wedergeboren".

M.i. mag de kerk ook in haar tuchthandelingen niet uitgaan boven hetgeen geschreven is, en heeft ze eigen veronderstellingen het zwijgen op te leggen, om slechts te handelen naar de geopenbaarde normen. Doch waar het in dit verband vooral op aan komt: prof. R. scharrelt met al deze woorden weer om de heete brij der feiten heen. Hij doet nog altijd alsof het gaat om de laatste acte der terechtstelling (excommunicatie) ; in geding is evenwel de zin der termen van het alleréérste vonnis: (scheurmaking in den zin van het avondmaalsformulier).

Nu interesseert het me maar weinig in dit verband, hoe hij het zelfonderzoek ziet; we staan voor het feit, dat de kerk over K. S. en andej ren persoonlijk geóói^deeld hééff, dat ze op hen het avondmaalsformulier toepasselijk verklaarde en verkondigde, dat ze geen deel in het rijk van Christus hebben, zoolang ze in zulke zonde blijven. Als prof. R. zegt, dat de kerk vóór ze haar conclusies trekt, rekening heeft te houden met bovengenoemde factoren, dan zeg ik: U moet Uw lezers niet suggereeren, dat die factoren pas belangrijk zijn in het laatste stadium der tucht, vlak vóór de afsnij-, ding; want de kerk heeft die factoren in aanmerking te nemen, vóór ze aanklachten formuleert, categorische vragen stelt, vonnissen wijst, schorsingen uitspreekt en gebeden om bekeering vraagt. U schijnt nü opeens zooveel aandacht te hebben voor den invloed, dien dwaling en fa»keerd inzicht op iemands daden en woorden kunnen uitoefenen. Die belangstelling is echter nog van zeer recenten datum. Want in '44 hebt U met uw synode, ondanks daartoe strekkend verzoek, geen gelegenheid willen geven tot verhoor; U hebt toen bewust afgesneden de mogelijkheid dat in wat U als zonde zag dwaling haar kracht vertoonde; U stelde toen heel categorische vragen, deed zeer categorische daden, vroeg heel categorische gebeden.

En voor het overige: voor de zooveels te maal is hier het probleem weer verschoven. Want ga nu eens na:

1. Onze synode klaagde over het feit, dat men verdoezelde den tekst van hun vonnis („openbare grove zonde").

2. Hun synode antwoordt: denk eens aan de kerkelijke praxis inzake kleine zonden, Middelburg 1933.

3. Onze deputaten repliceeren: die praxis is thïins niet aan de orde; bij óns heette het immers „openbare grove zonde"; verdoezel dat toch niet langer.

4. Prof. R. antwoordt: deputaten maken veel te groote scheiding tusschen groote en kleine zonden, en schuift aldus op ons de schuld voor een onderscheiding die zijn eigen synode in dit verband maakte.

5. Dit gedaan hebbende, distanciëert hij zich evenwel van zijn eigen synode; hij spreekt niet meer met Zwolle over „groote" en „kleine" zonden, waarbij een verschillende praxis gevolgd wordt(; doch hij begint nu te werken met een nieuwe, volgens hem beslissende, onderscheiding: zijn het zonden voortkomende uit ©en onbekeerd hart, ja dan neen.

Doch daar gaat het niet over. De synode heeft in, de vonnissen zich niet uitgelaten over ons hart, en art. 78—80 K.O. laten dat ook buiten beschouwing. (Doch de synode sprak van openbare grove zonde, die ons de verkondiging waardig doet zijn, dat we geen deel in het rijk van Christus hebben, zoolang we in zulke zonde blijven. Dat zijn de feiten. We hebben niet te maken met de Zwólsohe onderscheiding tusscheg „kleine" en , , groote" zonden; evenmin met die van prof. R. tusschen zonden uit een bekeerden zonden uit een onbekeerd hart. Alleen met de vonnissen wegens openbare grove zonde, vonnissen die bewust uitgaan van in het avondmaalsform u 1 i e r en de K. O. gemaakte onderscheidingen. Het benauwende is: men laat den molen van particuliere opinies lustig malen. Doch wanneer krijgen de lezers van prof. R. de feiten eens precies te hooren?

De situatie wordt, geloof ik, nog dagelijks slechter. TTI '44 zagen we rechters, die — ondanks alle onrecht— toch nog hun vonnissen wilden gronden op de vaste regels'der K.O. In '47 echter ontdekken we slechts menschen, die, terwijl ze om vredes-onderhandelingen roepen, niets andgrs doen dan oorlog voeren op een zéér elastisch front.

B. HOLWERDA.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

HOUDING TEN AANZIEN VAN OVER­HEIDSMAATREGELEN.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's