PROF. GREIJDANUS als EXEGEET
trof. Greijdanus is van ons heengegaan, en niemand is in staat zich te realiseeren op dit oogenblik, hoe zwaar het verlies is dat in dit sterven ons treft.
Gisteren heb ik vele uren nog aan zijn bed gezeten. En toen de nadering gezien van „den laatsten vijand, die te niet gedaan wordt", doch die zoolang hij nog niet te niet gedaan is, een vijand blijft. De scherpe oogen, die tot den laatsten dag toe geen bril. hadden noodig gehad, waren nu toch al den meesten tijd gesloten; en als hij ze een moment opende, zag je hun glans verdoffen. De handen die zoo lang het Nieuwe Testament hadden vastgehouden, lagen werkeloos op het dek, tot hij ze niet eens meer vouwen kon voor een gebed. Ergens op een tafeltje lag nog het Grieksche Nieuwe Testament, het veel gebruikte, en het viel me op dat er nog geen bladzijde gekreukt was na zooveel jaren. Toen sneed het toch door me: de man die er zoo lang en zoo intens mee gearbeid had, had het nu naast zich neergelegd voor de allerlaatste maal. Zijn levenswerk, de bestudeering van dat boek, was nu afgesloten, en God kwam zijn moede kind thuis halen.
Gisteravond, tegelijk met het overlijdensbericht, kwam het verzoek van Prof. Schilder om in dit blad te schrijven over Prof. Greijdanus als exegeet. Natuurlijk kon ik niet weigeren. Maar wel gevoelde ik direct de moeilijkheid om in zoo korten tijd dingen te schrijven, die een zuiver beeld geven van dat wat toch eigenlijk de levensarbeid was van dezen exegeet bij de gratie Gods. Uiteraard kan het slechts zijn een improvisatie, want de tijd ontbreekt om wat ik zeggen ga uit de werken van den ontslapene toe te lichten. Meer dan een impressie wordt dit artikel dan ook niet. Het eenige wat me vrijmoedigheid geeft toch iets te zeggen over den man, die nimmer improviseerde, is de zekerheid, dat alles wat ik nu zónder documentatie schrijven moét, toch zich documenteeren laat voor ieder, die Greijdanus' werken kent. Straks in September is het twintig jaar geleden, dat ik het eerst hem ontmoette. Ik kan alleen maar zeggen, dat het een genade is om vier jaar bij hem college te mogen loopen, daarna verscheiden jaren bijna voor elke preek •— en trouwens voor veel meer dan de preek; eigenlijk voor heel je werk als dominee — zijn boeken te bestudeeren, en tenslotte enkele jaren zoo van nabij met hein te mogen samenwerken als mij dat de laatste jaren vergund was. Wat hier volgt is toch de haastige vastlegging van een overtuiging, die in mijn collegejaren groeide en in de pastorie zich bevestigde, tot ze onuitwischbaar werd nadat ik in naam zijn collega, doch in feite pas recht zijn leerling werd.
Naast me ligt een boek, dat de post juist vanmorgen bracht; handelend over het practisch gebruik van het Grieksche N.T. ^). Het is opgedragen aan „die uitverkoren, en eerbiedwaardige, en benijdenswaardige groep van menschen, • die iVe beoefenaars der Nieuwtestamentische exegese noemen. Ongetwijfeld zijn zij de gelukkigste en meest benijdenswaardige van alle menschen, die afgezonderd zijn tot niets anders dan het verstaan en openen van de verborgen schatten van Gods Woord en Gods Zoon”.
Als dit woord op iemand van toepassing is, dan is het wel op Prof. Greijdanus.s Want zeker, het is gemakkelijk ten formeele een karakteristiek te geven van zijn werk en methode. Wie vroeger of later bij hem de collegebanken hebben gevuld, weten er alles van; en ook de man, die één deeltje uit de Korte Verklaring van zijn hand heeft doorgewerkt.
Ieder kent zijn typischen zinsbouw: zonder eenige rhetoriek, allesbeljalve zwierig of modern. Hier is de heele vormgeving ondergeschikt gemaakt aan den inhoud. Men zoekt tevergeefs naar elegantie van stijl bij hem; zijn onderwerp heeft hem dermate gegrepen, dat hij alleen maar tracht de stof helder, nauwkeiu"ig, eerlijk, scherp weer te geven. Ieder weet ook zoo langzamerhand, hoe precies Greijdanus was; zijn accuratesse is spreekwoordelijk geworden. De subtielste stijlbizonderheden van een tekst hadden zijn aandacht; iedere werkwoordsvorm werd geanalyseerd, de plaats van een woord in den zin nauwkeurig gewogen, alle meeningen over een kwestie getoetst, alle varianten in een lezing bekeken. Die werkmethode maakte zijn boeken niet bepaald gemakkelijk: tallooze citaten terwille van de eerlijkheid en de consciëntieuze bepaling van eigen standpunt, nimmer echter om zijn belezenheid te etaleeren. Vluchtig kón Greijdanus gelukkig niet' zijn, en hij bleef zichzelf daarin getrouw, ook al maakte het zijn studenten wel eens ongeduldig, dat een kwestie werd nageplozen zoover dat maar mogelijk was; ook al waren er medewerkers aan dezelfde serie, die hem deswege him zure critiek niet spaarden. Het was allemaal eerlijk en verantwoord en overwogen en grondig.
Toch zou wie Greijdanus' levenswerk daarmee getypeerd zou achten, de gave Gods in hem niet verstaan. Want al was hij door de veelheid en de combinatie zijner wetenschappelijke talenten een unicum op het terrein der exegese, er zijn toch meer mannen te noemen, die vele van die 'deugden met hem gemeen hadden.
Maar die dedicatie van Wuest's boek zegt juist, wat in den exegetischen arbeid van Greijdanus het beheerschende is. Hij werd daartoe uitverkoren, in den vollen zin des woords door God daartoe afgezonderd. Veenhof heeft in den laatsten Almanak van F. Q. I. verteld, hoe Greijdanus' weg naar den Nieuwtestamentischen leerstoel in Kampen is geweest. Gepromoveerd op een dogmenhistorisch onderwerp, houden zijn eerste publicaties zich ook bezig met dogmaticale onderwerpen.. Zoo men hem al proféssorabel achtte in die dagen — groot was het getal dier menschen niet — niemand zou in hem iets anders gezien hebben dan een dogmaticus; er was geen enkele aanwijziging, dat hij ooit den Kamper katheder voor het Nieuwe Testament zou bekleeden. Dan bereikt hem de uitnoodiging van een uitgever om een boek over de Openbaring te schrijven, en in 1917 volgt hij Lindeboom op als Nieuwtestamenticus.
Hier nu ligt het meest opmerkelijke in heel den levensgang van den overledene: hij was een man van hooge wetenschappelijke kwaliteiten, en bezat een vrijwel encyclopaedische kennis van heel het veld der theologie; hij paarde daaraan bizondere ethische eigenschappen, waarover straks nog. Maar zijn aanleg en zijn wetenschappelijke aanvangen wezen toch duidelijk in de richting der dogmatiek. En God verhindert hem dien aanleg te volgen, al bleef tot het laatst toe zijn dogmatische belangstelling onverzwakt; God voert hem zeer duidelijk naar het Nieuwe Testament, d.w.z. van de dogmatiek naar de Schrift! En achteraf kunnen we daarin alleen maar de souvereine wijsheid' Gods aanbidden.
Want eigenlijk waren* de jaren rondom 1920 voor de Gereformeerde theologie en voor de kerken uitermate critiek, al heeft men dat toen wellicht niet direct noch algemeen begrepen. Na de reformaties der vorige eeuw hadden Kuyper en Bavinck beide het hunne gedaan
voor de vernieuwing der dogmatiek. En niemand kan of wil hun verdiensten looehenen. Toch was hun arbeid m.i. slechts een begin, dat wachtte op haderen uitbouw en óók op cntische toetsing. Een schaduwzijde was al üadeiijk, dat in die jaren van dogmacicaie hoogconjunctuur ae Schriftstuaie heel ernstig achterop was geraakt. En üogmacicaai kwam de stilsLand. Kuyper's aroeiü en aandacht verlegden zich al meer naar het terrein der pohtiek. Bavincic, die hem opvolgde, heeft in Amsterdam aan de dogmatiek vrijwel mees meer gedaan; psychologische en paedagogische kwesties hielden hem in sterke mate bezig. Honig zag zijn taak in het tot stand brengen van een synthese tusschen Kuyper en Bavinck, en heeft daarin ongetwijfeld 'n groot stuk vredeswerk verricht, dat voor de ontwikkeling van het kerkelijk leven onloochenbaar beteekenis had. Toch geloof ik niet, dat hij de dogmatiek verder heeft gebracht; en al spoedig na 1920 namen zijn krachten af. Bavinck wordt straks opgevolgd door Hepp.
In die heele situatie zaten voor de kerk toch groote gevaren. De studie der Schrift zélf verwaarloosd, de dogmatische bezinning tot stilstand gekomen: in zulke omstandigheden krijgt het epigonisme de groote kans. Groote figuren, die de zaak op gang hadden kunnen brengen waren er in die jaren niet. Men ging op in wat door anderen gezegd was, beet zich vast in systeempjes en constructies en onderscheidingen, vereenzelvigde — onbewust misschien — dogmatiek al meer met dogma, en een bepaald schema met het geloof dat den heiUgen is overgeleverd. Het gevaar der scholastiek met bovenen onschriftuurlijke bindingen was toen ontzaglijk groot; de heele situatie bracht het eenvoudig met zich mee.
Er waren in die jaren velen, die met de traditioneele dogmatiek geen raad meer wisten. Ze konden daar niet mee wérken in de gemeente. En het naoorlogsche leven bracht ook toen een groote geestelijke ontwrichting; de tragiek was dat ze? vastgeloopen met de dogmatiek, die geen antwoord bood voor de vragen van dien tijd, de kracht niet hadden om van de dogmatiek terug te vallen op dé Schrift, en dat er niemand was die ze leiding gaf op dien weg terug. Zoo ontwikkelde zich een strooming, die, innerlijk vervreemd vsin de dogmatiek doch daarnaast ook zonder voldoende houvast aan het Woord, den uitweg zocht in de richting der psychologie. Men spreekt hier wel van dogmatisch indifferentisme, een naam die me onjuist schijnt. Ze waren niet indifferent, doch de dogmatiek liet hen in den steek, en ze lieten zich toen ook vervreemden van het dogma zélf; de confessioneele trouw kwam in gevaar, en ze strandden eenvoudig in de problemen, omdat ze geen kans zagen die te benaderen vanuit de Schrift. Hier ligt m.i. de achtergrond van de crisis in 1926.
De situatie was dus hoogst ernstig: syncretisme eenerzijds, scholastieisme aan den anderen kant. De kerken stonden onbewust voor een impasse. En de gevaren konden alleen worden bezworen, wanneer de Schrift zélf weer heerschappij verkreeg.
Het is in deze jaren geweest, dat de Vader der geesten en de Heer der kerk Greijdanus van den tot dusver gevolgden studieweg afvoerden, en Hem afzonderden tot de beoefening der wetenschap van het Nieuwe Testament. Hij bezat alle denkbare wetenschappelijke kwaliteiten: scherpzinnigheid, strenge logica, groote belezenheid, discretie om de vele meeningen te toetsen, confessioneele trouw die hem alle geesten deed beproeven, bezonkenheid, grondigheid, nuchterheid, voorzichtigheid. En daarbij kwam de unieke kennis van heel de theologie. Dogmatiek vanzelfsprekend; maar kerkgeschiedenis en kerlsrecht niet minder. Hij wist wat er te koop was op 't terrein der Ambtelijke vakken. En zijn kennis van het O. T. heeft me vooral de laatste jaren vaak verstomd doen staan. Hij las zijn hebreeuwschen bijbel zonder grammatica of woordenboek noodig te hebben. En toen ik in de eerste weken van mijn werk in 'Kampen voor de groote moeilijkheid zat om aan de noodige literatuur te komen, omdat het buitenland vrijwel niets leverde nog, ben ik eens aan Prof. Greijdanus om raad gaan vragen. Vooral met het onderdeel der Canoniek zat ik verlegen. Greijdanus zei: „ik zal eens zien of ik wat voor je heb". Hij verdween in een zijkamertje en kwam even later terug met minstens twintig boeken; ook het laatste werk dat voor den oorlog verschenen was, was daarbij. En toen ik thuis kwam, bemerkte ik aan allerlei notities, dat Greijdanus ze grondig had bestudeerd.
Dat Gfod dezen man, zoo uitermate begaafd én toegerust, verkoor tot zijn instrument op den Nieuwtestamentischen leerstoel, was een genade. Deze man zou door zijn genade er wat van maken, en hij zou nergens dwaze of onvoorzichtige dingen beweren. Hij werd .specialist voor het N.T., doch hij was meteen ook specialist op de andere terreinen. Hij wist bij eiken tekst en elke kwestie welke dogmaticale aspecten aan het punt verbonden waren; wist ook precies de rol, die de kwestie in de kerkgeschiedenis had gespeeld; zag ook altijd het verband met het O. T. Het was altijd Nieuwtestamentisch, doch nimmer geisoleerd.
Als ik dit schrijf, bedoel ik heusch niet de verdiensten van andere exegeten uit die jaren te kleineeren. Daar was gelukkig een opbloei van Schriftstudie in onzen kring, getuige slechts de Korte Verklaring en de serie-Bottenburg. Maar toch had het werk van Greijdanus temidden van dat van zijn vakgenooten een heel aparte plaats. De kwantiteit van zijn werken is fcven groot als die van zijn meest productieven collega. In kwaliteit laat hij al de anderen achter zich. 'k Heb dat bij de voorbereiding voor de preek onophoudelijk kunnen constateeren: Greijdanus liep nimmer over een kwestie heen. Hij kon niet oppervlakkig en slordig werken. Maar de hoofdzaak ligt m.i. toch nog ergens anders: Greijdanus' exegese ontketende een nieuwen geest. De vragen, die tot dusver slechts dogmaticaal gezien en geformuleerd waren, leerde hij ons schriftuurlijk aan te pakken. Dit beteekende vele malen doorbreking van traditioneele probleemstellingen, en loslating van soluties, die door de Ouden waren gegeven. Maar het was alleen vanwege den terugkeer naar de Schrift.
In m'n studententijd heeft dit laatste me het meest gegrepen. Als ik de dogmatieken las, dan vond ik het allemaal erg knap, al begreep ik niet alles; maar het liet me innerlijk onbevredigd. Hoe moest je daarmee nu straks den preekstoel beklimmen? Maar Greijdanus liet het Wóórd spreken, en je had uitzicht. O ja, ik heb ook wel eens gezucht onder het tempo waarmee hij dicteerde, en de vele citaten in vele talen. Hij boeide geen oogenblik door gebaar of dictie. Ik geloof: hij trad zelf op den achtergrond, en wist zich alleen dienaar van het Woord, dat hij te verklaren kreeg. Maar als je het dan thuis eens nalas, dan zei je eiken keer weer: dit brengt me verder.
En in de pastorie begreep ik het~elke week beter; zijn methode was op het eerste gezicht omslachtig, omzichtig, tijdroovend. Maar je leerde p r e e k e n. Als ik in dien eersten tijd eens met oudere collega's sprak, was het bijna overal hetzelfde: aan bestudeering van den grondtekst kwam bijna niemand toe, goede commentaren hadden de meesten niet, maar wel planken vol stichtelijke lectuur, meditatiebimdels, jaargangen Oude Paden, preekenseries. En zoo vulden ze hun preek veelal, en ze dienden hun gemeente trouw, maar ze hadden niet het voorrecht gehad aan de voeten van een groot exegeet te zitten, die de discipelen leerde zelf te exegetiseeren. Met de Catechismusprediking zaten de meesten ook vast: ze waren aangewezen op E Voto, en gaven een populair exposé ervan, en knoopten daaraan veelal wat stichtelijke opmerkingen vast; en de menschen kregen veel onderscheidingen te pakken, want de eene jaargang verschilde niet wezenUjk van de andere. Zelf herinner ik me nog levendig den nood van de catechismusprediking dat eerste jaar. Natuurlijk E Voto erbij; knap misschien, en breed zeker: het was niet zoo moeilijk een preekboekje te vullen, maar ik had toch altijd weer het gevoel: dit is geen preeken meer, maar een populaire cursus in dogmatiek, voor iedereen toegankelijk; maar wat hebben die boeren eraan, en die arbeiders, voor hun opbouw in het geloof en de liefde? Tot het me big Zondag 27 te gortig werd, want van Kuyper's theorieën over den doop geloofde ik geen woord. Toen ben ik maar resoluut de Schriftplaatsen bij eiken Zondag gaan exegetiseeren, en zoo gaan preeken. 'k Geloof, dat het vaak stuntelig ging, maar het begon tenminste wat op preeken te lijken, en het aantal slapers in den middagdienst werd zienderoogen kleiner; het Woord liet zijn heerschappij gelden, en triomfeerde over de vermoeidheid van den oogst, en hield de oogen open, waar de dogmatiek het niet had vermocht.
En zoo verging het velen. Er woei een frissche wind in de pastorieën, en er kwam een andere wind in de gemeenten. Maar de geestelijke vader, de ziel, de stimulans, en ook de exponent van die beweging was Greijdanus. Hij deed ons de Schrift verstaan, en redde zoo prediking en gemeente.
Hij drong de dogmatiek van haar domineerende plaats terug. Maar tegelijk was het de exegeet Greijdanus, die daarmee de dogmatiek heeft gered uit het slop. Want men kan aan het dogmaticale werk van vroegere generaties gaan zitten peuteren en vijlen en schaven, en splinterige
onderscheidingen gaan invoeren, niemand wordt er tenslotte wijzer van; men draait steevast rond in eigen cirlieltje, aochi is nooit in staat probleemstellmgen wezenmii te doorbrelsen. Het meubilair wordt alleen wat verschikt, doch er liomt nooit iets nieuws bij. Ook niet, als het allang zijn onbruikbaarheid heeft gedemonstreerd. Maar wie als Qreijdanus de Schriften opent, en ook de dogmatiek verbindt aan het verdiepte verstaan daarvan, geeft daarin aan de dogmatiek een nieuwe toekomst. Misschien is zyn beteekenis voor de dogmatiek het grootst geworden, toen hij rfaar de verkiezing IMieuwiestamencicus moest zijn. ilij schreef toen geen dogmaticaie studies meer, doch hij gaf aan de dogmatiek die de versteening nabij was een jiieuwe aansluiting aan het levenae v^oord. ik geloof, dat Schiider's werk voor een goed deel is mogelijk geworden door Greijdanus.
Gisteren, toen ik afscheid genomen had van Greijdanus, ontmoette ik Schilder even op het station in Zwolle. Mij ging den nestor voor het laatst bezoeken. Ik zag hem de controle passeeren, vereenzaamd evenals wij allen. Misschien treft de slag hém het felst. Hiet flitste door me heen: „God, laat ons dan hém nog lang mogen houden. Laat het hem gegeven zijn den oogst van Greijdanus' levenswerk voor de dogmatiek in te halen en te verwerken”.
Of Greijdanus' exegetisch werk dan volkomen vrij is van bepaalde dogmaticaie constructies? Met heeft zin om die vraag te stellen, te meer nu men in den strijd der laatste jaren meermalen heeft getracht den exegeet Greijdanus uit te spelen tegen den „bezwaarde" Greijdanus, die de leerbesiissingen der synoaes aanviel. Het was natuurlijk wel handig, .om in kwesties als die der „onvoorwaardelijke heilsoelofte", die door Greijdanus werden aangevallen, zich te beroepen op den commentator, die zélf ook hut woord „onvoorwaardelijk" wel eens aan de belofte verbonden had. Naar mijn vaste overtuiging is het in concreto niemand gelukt Greijdanus I uit te spelen tegen een Greijdanus II. Men vergat bij het citeeren van zoo'n brok exegese al dadelijk den grooten grondregel, dien de auteur zelf altijd eerbiedigde: dat men bij het vaststellen van de beteekenis van een woord steeds weer in rekening moest brengen het verband, waarin dat woord voorkwam. En voorts: de toegepaste methode van verweer is ethisch aanvechtbaar, want men opereerde daarmee voor het publiek, om te suggereeren dat Greijdanus voor zijn eigen beweringen niet stond. Ondertusschen maakte men zich af van de sterke exegetische analyse, waarmee Greijdanus synodale leerformules uiteenrafelde en als onhoudbaar aantoonde, en van zijn vernietigende critiek op de argumentatie, waarmee men de wankele formules trachtte overeind te houden. Het kwam toch in die dagen voor, dat prominente synodeleden tijdens het betoog van Greijdanus hun krant g^ingen zitten lezen? Maar zelfs wanneer men op 6en bepaald punt kan aantoonen, dat bij de exegese een bepaalde dogmaticaie probleemstelling een woord meespreekt — ik geloof inderdaad, dat op andere punten dan waarover het de laatste jaren ging men af en toe een dogmaticalen inslag in zijn exegese kan aanwijzen — wat beteekent dat dan nog? Greijdanus blijft daarom evengoed de man, die alle dogmaticaie formules en soluties blééf onderwerpen aan het gezag der Schrift. Hg was een vijand — ik weet dat uit vele gesprekken der laatste jaren — van alles wat de Schrift zou brengen onder de overwoekerende macht van welke dogmatiek dan ook. Dat was wat voor een man, wiens liefde zoo uitging naar de dogmatiek! Hij was nimmer bereid de eerlijke exegese van een tekst op te offeren aan een bepaalde dogmaticaie oplossing; en zijn exegese was ook nooit tendentieus. Tenslotte was hij onder alle exegeten de eenige, die toen het er op aan kwam, de binding aan leeruitspraken weigerde, die in de Schrift niet gegrond waren. Al de anderen waren dogmatici gebleken, die wel materiaal uit de Schrift ter ondersteuning van hun gevoelen aandroegen, doch in de exegese ervan zich óf verbijsterend slordig óf gepraeoccupeerd óf geborneerd toonden, zoo bar soms, dat je niet begrijpt dat hun exegetisch geweten hen niet aanklaagt. Greijdanus was ook onderwezen in een bepaalde dogmatiek, en hij had de zaken door beter dan menig ander. Best mogelijk, dat hij nog hier en daar in een schema min of meer gevangen zat. Maar hij was de eenige, die de kerkelijke binding aan dat schema a priori weigerde; hij wierp als exegeet de gevangenis open, en leerde het zijn studenten en zoo de kerken om zich niet in het diensthuis te laten brengen. Wie was als hij bereid eiken dag eigen probleemstelling en positiekeus te laten corrigeeren door nader licht uit de Schrift, of door nieuwe argumenten? Enkele dagen voor zijn sterven trof het me nog. Hij vroeg me, met collega Veenhof, de correctie van het tweede deel van zijn Canoniek op me te nemen; en toen kwam opeens de zin: „jammer dat de boeken uit het buitenland zoo traag binnenkomen; ik had nog zoo graag enkele nieuwere Fransche werken voor bepaalde kwesties willen raadplegen, maar het kan niet meer; ik heb ze nog niet gekregen". Rusteloos bleef hij alles critisch toetsen, ook wat hg zelf gezegd had.
Neen, als men Greijdanus veranderlijkheid verwijten wil, dan kan ik dat toch slecht verdragen van menschen, die zelf zoo zeker waren van hun zaak en geen enkele verandering in hun formules gedoogden, alsof het het eind van alle wijsheid was en geïnspireerd woord van God. En die na enlcele jaren met een nieuwe formule kwamen, evenwel het volk suggereerend dat alles bij het oude gebleven was, en dat ze dus zelf niet wezenlijk veranderd waren. Overigens geloof ik alleen aan de onveranderlijkheid Gods. Trouw is bij menschen een schoone deugd, maar ik ben bang voor menschen die trouw blijven aan zichzélf door alles heen. Ze zijn of dom of star of koppig of onbekeerlijk., Greijdanus heeft nooit van één exegese van zichzelf gezegd: dit is het einde van alle tegenspraak. Hij was te ootmoedig en bescheiden. Toen ik hem, enkele dagen voor zijn dood, eens vroeg hoe lang het geduurd had vóór hij het gevoel had, dat hij zijn terrein althans eenigermate beheerschte, zei hij met een glimlach: „dat gevoel heb Ik nog nooit gehad; ik ben nog maar pas oegonnen, en ae Schrift is zoo rijk”.
Juist hierom was hij n uitverkoren instrument. Me opdracht, die iK boven aanhaaide uit het boek van Wuest, rangschikt den overledene ook onder de eerbiedwaardige menschen, zulks vanwege zijn beoefening der Nieuwtestamentische exegese. Maar het hangt er maar weer van af, waaróm we vandaag zijn naam met eerbied noemen en zijn gedachtenis-altijd zuilen blijven zegenen. Men kan hier weer al zijn gaven noemen: zijn trouw, zijn ijver en alles wat ik üoven ais typeerend voor zijn aroeid aangaf. Mij was voiop man van wetenschap. Maar zuiken zijn er tenslotte meer, al blijft de comoinatie der kwaliteiten als bij hem een unicum. En toch is hij nooit geweest een man, die m zijn studie en in zijn wetenschap opging. Hij diende niet Pallas Athene, de godin der Grieksche wetenschap, maar Jezus Christus die met zijn evangelie kwam eerst tot den Jood, maar ook tot den Griek.
Wat hem dreef bij al zijn werk, was met de „paideida", het cuituurideaal der intellectueelen, doch de „pistis", het geloof van die kerk, die niet vele wijzen noch vele edelen onder haar leden telt. - Want ik heb vaak me verbaasd over dat eindelooze geduld waarmee hij vele boeken las, over het moeizaam napluizen van vele détailkwesties, over de omzichtigheid waarmee hij z\jn volzinnen ter verklaring schreef, alsof hij bang was door een verkeerde uitdrukking of door een woordte-weinig zijn tekst niet juist of niet volledig te laten spreken; over den ijver, waarmee htj altijd weer aan nieuwe boeken begon, over de zorg die hij wijdde aan tijdroovend corrigeerwerk. Maar het was niet de natuurlijke aanleg van een geboren man-van-wetenschap, die hem dreef. Daarin zat altijd de gedachte: ik ben dit aan Gód en zijn heilig Woord verschuldigd. Het Woord is dit alles waard; het vraagt nauwkeurige overweging van eiken vorm, iedere nuance; het eischt ook zorgvuldige parafrase en minutieuze weergave; de stijl behoeft met mooi te zijn, als ik maar den rijkdom van het Woord kan laten zien. Wie hem heeft hooren bidden aan het begin van zijn colleges is dat nooit weer kwijt geraakt; de herinnering aan den diepen eerbied waarmee Greijdanus tot de Schriften kwam; niet als wetenschappelijke ster, die de aandacht trok voor eigen licht, doch als dienaar, die nimmer den glans van het Evangelie mocht tegenhouden. Het Woord was dat alles hem waard.
Want het ging tenslotte om Gód. Enomzijnheiligegemeente. Greijdanus heeft voor zichzelf niets gevraagd. Hij begeerde alleen te dienen de kerk van den Meere Christus. Hij zag zich wel zijn plaats gewezen in studeerkamer en collegezaal, doch het was voor hem portaal van de kerk en den kansel. Hij schreef boeken, wetenschappelijk en populair, doch hij deed het omdat de liefde voor de gemeente hem dreef. De laatste maanden, toen hij zijn pen bijna niet meer kon vasthouden, deed hij alle moeite om de pijnlijke stijfheid van zijn handen te overwinnen, want hij wilde nog trachten een heilige geschiedenis te schrijven. Hij heeft het niet meer mogen voltooien, maar hij heeft de kerk en haar jeugd tot het einde toe lief gehad.
Heel zijn wetenschappelijk werk is gedragen door de liefde tot God en den naaste, en daarom als vervulling der wet onze eerbied waardig. En daarom was hij ook de strijder. Hij probeerde niet eigen inzichten te verdedigen. Maar hij zag de heerschappij van het Woord Gods en daarmee het geloof der kerk in gevaar komen. Toen wierp hij zich in den strijd, dien hij schuwde. En daarin hebben we al zijn ethische kwaliteiten gezien, door de genade die over hem was. Hij hunkerde naar gemeenschap, maar het bleef voor hem gemeenschap der heiligen, die hem alle clubgeest deed haten. Hij drong zich niet op den voorgrond, msiar durfde toen het moest wel heelemaal vooraan staan, op de plaats waar de slagen vielen. Hij was bescheiden, maar ook onverzettelijk en zonder aanzien des persoons. Toegeeflijk, doch beslist. Zachtmoedig, maar toen het noodig was onverbiddelijk en fel. Toen hebben de kerken die hij een menschenleven lang had gediend, hem eerst zijn congé gegeven tegelijk met zijn emeritaat. De huldiging bij zijn afscheid in 1943 was een hoon; het ultimatum werd nimmer ingetrokken, en men wenschte van zijn diensten geen gebruik meer te maken. En anderhalf jaar later werd hij ook uitgeworpen als scheurmaker; het was de tweede bul waarop dat stond; maar verder stond er op zijn bul nog vermeld zonde tegen het 5e en 9e gebod. Maai-hij heeft het gedragen, en zich getroost: het Woord Gods en 't geloof der kerk waren het wel waard, om smaadheid te lijden. Nu kom ik tot het laatste: de opdracht rangschikt hem onder de meest gelukkige en benijdenswaard 1 g e van alle menschen. Wie naar vleescheiijken maatstaf meet, zal in dit leven weinig benijdenswaardigs ontdekken. Persoonlijk leed bleef hem met gespaard. En verder was zijn leven niets dan rustelooze aroeid zonder ontspanning, en van het begin af onder veel moeite, tegenkanting, strijd, verdachtmaking, verkettering. Tenslotte kwam nog de schorsing erbij. Benijdenswaardig dit leven van ononderbroken werken, dat tenslotte met de grofste ondankbaarheid werd bejegend ? Toch geloof ik, dat het woord „benijdenswaardig" evenals „gelukkig" kan blijven staan. Omdat dit leven door genade was overgegeven aan den dienst van Christus en zijn gemeente. De kracht der weaergeboorte is in heel zijn wetenschappelijk werk openbaar geworden. En is niet de man, wien dat te beurt viel, benijdenswaardig vanwege zoo groote genade? Benijdenswaardig vanwege de verkiezing tot dezen schoonen dienst?
Alleen: wie dat zegt, kan het niet eerlijk doen, of hij moet gedreven worden door denzelfden geest, om de schatten van het Woord te verstaan en te openen. We kunnen hem niet benijdenswaardig noch geiukkig noemen, indien we niet ijveren naar dezelfde gaven. Dit geldt zijn studenten allereerst, en alle kerkleden daarna. Want de genade Gods is in Greijdanus over ons allen overvloeaig geweest. Indien de kerken het Woord zouden venaten, en niet zich zouden benaarstigen om bij de Schriften te leven, dan is Greijdanus' werk voor hen tevergeefs, indien ook maar tevergeefs.
Maar dit geldt toch allereerst hen, die door Greijdanus zijn gevormd. I> e laatste maal, dat in het Zwolsche ziekenhuis een langer gesprtk met hem me mogelijk was, kregen we het over het preekconsent van studenten. Greijdanus zag veel gevaren. Er waren studenten, die vanwege hun preektaient al een naam zich hadden verworven, doch wier studie blijkens tentamina beneden peil bleef. Greijdanus kon het zich niet begrijpen, dat ze graag en vlot gebruik maakten van het materiaal, dat hij met anderen had aangedragen, zoodat ze gemakkelijk een preek konden maken, terwijl ze soms niet van zins bleken om zélf met een tekst te worstelen en daarover te broeden. Hij kon het niet verstaan, dat ze graag van anderer studie profiteerden, maar niet zelf over de Schfift zich bogen. Met een echt Greijdiaanschen zin: „Dan klinkt het wat, maar het wordt toch niets". Ik geloof het ook. Want discipel van Greijdanus is tenslotte niet de man, die graag zijn commentaren gebruikt, doch die gedreven wordt dopr den géést waaruit die boeken geschreven zijn: steeds dieper doordringen in de verborgen schatten van Gods Woord en Gods Zoon. Daarom is de herdenking van den ontslapene alleen dan waarachtig, als die geest onder ons levend blijft en voorzoover dat noodig iig, weer levendig wordt.
Want Greijdanus is nu heengegaan. Maar zijn werk blijft. O ja, ik weet het: ls we niet het geloof hadden, we zouden vandaag alleen maar diep verdrietig kunnen zijn. De ijdelheid van alles wat mensch is zien we voor oogen. Op een donkeren Aprilmiddag zat ik voor het laatst bij hem op zijn studeerkamer. De weemoed van het naderende einde hield hem zelf toen bezig. En hij zag ook de vergankelijkheid van zijn werk. „Och, hoe gaat het met commentaren! Ze worden een jaar of wat gebruikt, dan komen er weer andere en vindt men ze hoogstens nog in een bibliotheek". Ik geloof het ten aanzien van déze commentaren niet. Want de mogelijkheid van nieuwe commentaren in ons kleine taalgebied is uiteraard niet groot. Het zou er slecht uitzien, als studenten en predikanten straks niet hooge prijzen op een auctie zouden besteden voor een commentaar van Greijdanus. Wat echter meer zegt: et is de week na Pinksteren, en dat doet me denken aan 2 Cor. 3. Greijdanus is geweest „dienaar des Nieuwen Testaments", en de „bediening des Geestes is in heerlijkheid". Hij heeft meer dan de meeste anderen de heerlijkheid des Heeren in den spiegel gezien, en we weten dat hij naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd wordt van heerlijkheid tot heerlijkheid. En wat zijn boeken aangaat: reijdanus heeft den dood nu gezien, nadat hij „in zijntijd' den raad Gods had gediend". Paulus zegt dat van David (Hand. 13 : 36). Maar het geldt van Greijdanus ook. Zijn boeken blijven nog bij ons. Maar als eenmaal ook zij hun tijd zouden hebben gehad, vanwege de beweging aller dingen, dan heeft Greijdanus ook daarin den raad Gods gediend. In zijn tijd. Maar die tijd is niet opgenomen in den ijdelen cirkelgang, die den Prediker benauwde, doch in den raad Gods, in Zijn heilsplan, waarmee Hij de kerk drijft naar den jongsten dag, en het onbeweeglijk Koninkrijk. Want precies als David met zijn werk werd overgegeven aan den dood, en toch niet reddeloos verloren was, omdat hij al bij voorbaat zijn vleesch had vastgekoppeld aan de komende glorie van Christus, zoo is Greijdanus thans met zijn werk opgenomen, ondanks den dood, in den eschatologischen gang, waarmee Christus zich haast van Pinksteren naar den jongsten dag. Zalig zijn immers die dooden die in den Heere sterven, nadat ze „in Hem" hebben geleefd en gewerkt. Zelf worden ze door Hem tot den dag der opstanding bewaard, en ook hun werken volgen met hen, het eeuwige leven in.
1) The Practical Use of the Greek New Testament, by Kenneth S. Wuest, Chicago 1946.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 mei 1948
De Reformatie | 12 Pagina's