GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

In den neergang

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In den neergang

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(V)

Alvorens de concrete punten op te sommen, die door het Rapport, dat de instelling van een Lichaam met (beperkte) verordenende bevoegdheid op onderwijsgebied aanbeveelt, aan het Lichaam ter behandeling worden opgedragen, willen we even samenvatten, welke bezwaren tot dusver door ons tegen het Rapport en de werkwijze der commissie zijn genoemd.

De commissie bestond uit leden, die krachtens hun lidmaatschap der onderscheiden organisaties op onderwijsgebied duidelijk hadden positie gekozen ten aanzien van den Christus en Zijn Koningschap over het aan de kinderen te geven onderwijs. Juist omdat zij uit vrijen wil zich hadden aangesloten bij deze organisaties, hadden zij tegenover elkaar duidelijk de antithese gesteld met betrekking tot het schoolvraagstuk en de taak van den Staat: de een wil louter een staatsschool, de ander verkiest een school geheel onder verantwoordelijkheid van de ouders.

Deze antithese wordt echter gedenatureerd, doordat men in het Rapport een dusdanige formuleering geeft, dat allen hebben gemeend, er mee in te kunnen stemmen. Ons bleek evenwel, dat men dezelfde woorden soms geheel tegenovergestelde opvattingen uitdrukt.

In de concrete punten, die we thans laten volgen, zagen we de overwinning behaald door hen, die de taak van de Overheid te ruim stellen, omdat volgens het Rapport (pag. 4) „alles wat niet tot het ...uitsluitend terrein behoort van de Staat (Regering en Volksvertegenwoordiging) inderdaad aan het Lichaam moet worden opgedragen of overgelaten". En dit Lichaam blijft fungeeren als een Staatsorgaan. Men heeft dus een onjuiste begrenzing van de Overheidstaak aanvaard.

Bij de taakomschrijving (pag. 5) beperkt het Rapport zich tot het terrein van het V.H.M.O. Volgens het oordeel der commissie moet het volgende door de wet worden bepaald en dus aan Regeering en Volksvertegenwoordiging blijven toegekend:

a) de verhouding van het openbaar en bijzonder onderwijs en alles, wat hiermede samenhangt (vrijheid Van richting, etc.);

b) de regeling van de kosten van het onderwijs;

c) de grondslagen van de inrichting van het onderwijs, met name de onderscheidene typen van scholen (het is daarbij niet voldoende dat de scholen worden aangeduid en de rest aan het Lichaam wordt overgelaten; om het begrip „schooltype" inhoud te geven, dient men de kernvakken van de school op te sommen);

d) de technische regeling van het bijzonder onderwijs (aangaande bestuur, beroep, etc.);

e) het schooltoezicht;

f) de beginselen van de wijze, waarop de einddiploma's der scholen verkregen worden en de rechten voor hoogere studie, die aan deze einddiploma's verbonden zijn;

g) de verkrijging van de bevoegdheid tot het geven van onderwijs en de wijze, waarop deze verloren kan gaan.

Omdat wij van oordeel zijn, dat de fout in de taakomschrijving van 'de Overheid juist gelegen is in het feit, dat men de zaken, die buiten de onder a—g opgesomde vallen, toch weer aan den Staat opdraagt, willen we van een bespreking van deze punten afzien. We gelooven, dat in het algemeen deze punten op onze instemming kunnen rekenen. Richten we dus onze aandacht op de taakomschrijving van het Lichaam (pag. 5):

„Voorts dient de wetgever te bepalen, welke onderwerpen nadere regeling door het Lichaam behoeven, als daar zijn:

a) bepaling van de verplichte en facultatieve vakken, die aan elk der schooltypen moeten (kunnen) worden onderwezen met minimum-urentabellen;

b) het leerplan van elk der schooltypen;

c) de toelatingsvoorwaarden;

d) de (gedetailleerde) inrichting van het eindexamen en de eindexameneisen;

e) de inrichting van en de vrijstellingen voor de staatsexamens;

f) de erkenning van schol-en met afwijkend leerplan en (of) afwijkende urentabel (de z.g. experimenteerscholen)."

Wat moeten we van deze taakomschrijving van het Lichaam denken? Om een goed inzicht m de bedoeling van de commissie te verkrijgen Willen we nog eenige gedeelten van het Rapport citeeren, die ons deze kunnen verduidehjken, om daarna het oordeel van mannen als Dr A. Kuyper, Dr H. Coüjn, en de Leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal H. Algra en Prof. R. H. Woltjer over deze punten te overleggen.

Eerst' dan enkele citaten uit het Rapport:

„De wet dient zich te beperken tot de principiële grondstoffen, waarop, met behoud van onze grondwettehjke vrijheid en waarborging van het maatschappelijk nut van het onderwijs, het Lichaam verordeningen kan baseeren, die aan ditonderwijs vorm en inhoud geve n." (pag. 4) (Spatieering van mij, M.)^

Even verder merkt de commissie op „dat wel eens ondersteld wordt, dat een stuk van de vrijheid van ons onderwijs door deze instelling te loor zou gaan. Dit nu is naar de mening van de commissie stellig niet het geval, als men de bevoegdheid van het Lichaam beperkt op de wijze als boven omschreven is. Vandaar, dat de commissie zozeer de nadruk legt op het waarborgen van de vrijheid van het onderwijs, welke thans geheel in acht genomen wordt, zowel ten aanzien van de oprichting als van de inrichting der school. Aan deze vrijheid inhaerent is een financiële regeling, zonder welke zij niet volkomen is. Er dient uiteraard voor gezorgd te worden, dat het Lichaam met verordenende bevoegdheid zich niet op dit terrein begeeft.

Is door nauwkeurige wettelijke omschrijving dit gevaar voorkomen, dan is de vr ij held van elke school echter beter gewaarborgd dan bij de tegenwoordig'e toestand, (spat. van mij, M.) waarbij meer dan nodig het initiatief wordt gedood door een stelsel van wettelijke en andere bepalingen die ons onderwijsi tot zijn schade m een keurslijf sluiten.

Zijn deze regelingen vooi' het grootste gedeelte in handen van degenen, die ten nauwste met de uitvoering van de voorschriften in aanraking komen, dan bestaat er minder kans op verstarring en de voorschriften kunnen beter aangepast worden aan de geldende inzichten op het gebied van de paedagogiek en psychologie, aan de behoeften van de maatschappij en aan de eigen aard van ieder schooltype. Het is juist wegens de grotere kans op vrije ontplooiing van ons onderwijs, dat de commissie het denkbeeld van de instelling van een Lichaam met verordenende bevoegdheid het warmste aanbeveelt!" (spat. van mij, M.).

Wij meenen door deze uitvoerige citaten volkomen, recht te hebben gedaan aan de onderteekenaars van het Rapport, en tevens door onderstreeping van bepaalde zinsdeelen op de markante punten voldoende de aandacht te hebben gevestigd.

Men verlieze n.l. niet uit het oog, dat beslissingen over bepaalde onderwijsaangelegenheden, die tot dusver waren toevertouwd aan den Staat, d.w.z. aan de Regeering en de Volksvertegenwoordiging, thans zullen worden overgedragen aan een Lichaam, dat wel als orgaan van den Staat zal fungeeren, en welks verordeningen ook kracht van wet zullen hebben, maar dat zijn zaken toch afdoet buiten de Kamers om — behoudens het recht van den Minister om een besluit ter vernietiging aan de Kroon voor te dragen. Djt recht wordt aan den Minister toegekend, omdat hij tegenover de Staten-Generaal de verantwoordelijkheid moet dragen van alle verordeningen vkn de Onderwijseentrale.

De heer Terpstra wees In de Tweede Kamer er reeds op, hoezeer hier de ministerieele verantwoordelijkheid in het gedrang kwam, omdat voordragen ter vernietiging wel een uiterst middel is.

Daarbij komt, dat het hier betreft onderwijsaangelegenheden, die men tot dusver om strijd teeder en delicaat heeft genoemd, en die men daarom juist bg de wet geregeld wenschte te zien.

We verwijzen eerst naar enkele uitspraken van Dr A. Kuyper, die men kan vinden in de „Parlementaire Redevoeringen" dl. IV, waarin ons bewaard zijn redevoeringen, die door Kuyper in zijn qualiteit van Minister zijn gehouden. Vanwege de omstandigheid, dat hij niet als lid van een bepaalde Kamerfractie, maar als Dienaar van de Kroon sprak, mogen we aan zijn uitspraken des te grootere waarde toekennen, in zooverre als zij tegenover de in de gemeenschap van de commissie geformuleerde uitspraken worden geplaatst.

Met het oog op het feit, dat het Rapport voorstelt aan het Lichaam ter regeling op te dragen de bepalingen der verplichte en facultatieve vakken aan elk der schooltypen en het leerplan van elk dier typen (a. en b.), citeeren we wat Kuyper zei in 1905, toen hij handelde over de wettelijke regeling van het bijzonder gymnasiaal onderwijs, in het bijzonder over het leerplan (a.w. p. 158): „wanneer het aankomt op dergelijke teedere rechten (moeten) deze naar mijn inzien altijd in de wet zelf concreet en definitief bepaald zijn, terwijl in het ingediende amendement het overgelaten was aan de beoordeeling van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Wij weten, hoe het dan gaat. Natuurlijk kan een Minister van Binnenlandsche Zaken onmogelijk in details alles zelf onderzoeken, waarover hij een beslissing heeft te nemen; hij moet dit overlaten in casu aan den Inspecteur der gymnasia, ten deele aan de adviezen van zijn ambtenaren. En

waar het een zoo teere kwestie geldt, meende ik, dat niet wel kon worden toegelaten, ik zal niet zeggen een zekere speling, maar dan toch een zekere willekeur, een zeker verschil van inzicht."

Kort daarop verklaarde Dr Kuyper (a.w. p. 168): „dat het vrije karakter van het bijzonder gymnasium kan medebrengen, dat vakken gedoceerd worden, welke aan-het openbaëlr gymnasium niet worden gedoceerd. Daarom kwam het mij voor, dat een norm hier wel degelijk moest worden gesteld, en dat het niet alleen aan den Minister moest staan te bepalen, welke vakken om subsidie ervoor te genieten, gedoceerd zouden mogen worden."

Wanneer er Kamerleden zijn, die den eisch der waarborgen voor het bijzonder onderwijs willen beperken tot verzekering van het peil van net onderwijs en zijn technische deugdelijkheid, antwoordt Dr Kuyper (a.w. p. 349): „Tegen (dezen) eisch zal door (mij) in beginsel geen enkele bedenking worden ingebracht, maar hier stuit men op de moeilijkheid om de voldoening aan dien eisch door een wetsartikel te verzekeren. Gelijkheid van peil bij twee in uitgangspunt en methode uiteenloopende inrichtingen van onderwijs is niet met juistheid onder eenzelfde formule te brengen." Wanneer men voorstelt om ook het leerplan van de bijzondere scholen aan een goedkeuring van de regeering te onderwerpen, richt hij zich tot de leden van de linkerzijde, die dit voorstelden met de woorden (a.w. p. 472):

„(Nu) vraag ik aan de heeren zelf, of vrij, waar wij beoogen de vrije ontvsdkkeling van het vrije onderwijs, dat vrije onderwijs mogen blootstellen aan de gevaren, die uit zoodanige bepaling zouden kunnen voortvloeien. Natuurlijk, de voorstellers willen niet alleen het godsdienstonderwijs, maar ook de godsdienstige en de paedagogische richting van het onderwijs geheel buiten de beoordeeling van de inspectie laten. Maar mag ik vragen, of zich in de wet laat definieeren, waar die grenzen liggen en wanneer zij worden overschreden. De beginselen mogen niet aangetast worden, maar de onschendbare begrippen moeten dan ook juist omschreven en scherp omlijnd zijn, en wat meenen de heeren nu? Dat de uitdrukking, dat alles wat aan de richting ontleend wordt buiten beoordeeling blijft, zonder meer zou opleveren een welomschreven omlijning van rechten? Daar is eenvoudig geen quaestie van, omdat men, uit een geheel ander beginsel levende, gedurig staat voor de moeilijkheid, dat men, met de eerlijkste overtuiging, en de beste bedoeling, toch een anders oogmerk miskent en niet kan begrijpen."

öeheel in deze Ujn gaat ook het betoog van Dr IJ. Colijn in „Saevis tranquillus in undis" p. 294: „dat de gedachte van: onderwijs staatstaak! nog niet voldoende teruggedrongen is. Indien de overheid op het stuk van het onderwijs als de eerste regelaar wordt gezien, kan het moeilijk anders dan dat zij regelen opstelt, die voor allen gelden Van de z e s-e n-t w i n t i g schooluren per week zijn er t w e e-e n-t w i n t i g vastgelegd voor de in artikel 2 der wet genoemde leerstof wat dus niet meer dan vier uren per week vrij laat voor andere doeleinden. Dat dit, althans voor een christelijke school, te krap gemeten is, schijnt ons bezwaarlijk voor betwisting vatbaar, maar onze bedenking gaat toch ook tegen den inhoud van artikel 2 zelf. Verruiming van dien inhoud, of, liever nog, meer vrijheid op dit gebied achten we noodig...... Het onderwijs in toenemende mate v o 1 k s z a a k, en in afnemende mate staatstaak! Dat is ons standpunt. Maar het moet in het welbegrepen belang van het onderwijs en van de volkswaardeering ervan, ook het inzicht worden van hen, die niet tot onzen engeren kring behooren."

Drs H. M. MULDER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 februari 1949

De Reformatie | 14 Pagina's

In den neergang

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 februari 1949

De Reformatie | 14 Pagina's