GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Tusschen Kuyper en Barth

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tusschen Kuyper en Barth

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(I)Dr G. C. Berkouwer, Geloof en Heiliging, Geloof en Volharding. Uitg. J. H. Kok, Kampen.

(I)

Dr G. C. Berkouwer, Geloof en Heiliging, Geloof en Volharding. Uitg. J. H. Kok, Kampen.

1. KOBT OVERZICHT VAN DEN INHOUD.

Na Geloof en Rechtvaardiging volgden in snel tempo de beide volgende dealen in de reeks Dogmatische Studiën van de hand van Dr Berkouwer, thans handelende over Geloof en Heiliging en Geloof en Volharding. We geven eerst weer een overzicht van den inhoud van beide deelen. Geloof en Heiliging opent met een hoofdstuk over de Actualiteit van dit onderwerp en bespreekt het verschil tusschen de rechtvaardiging en de heiliging bij Barth en bij Rome. In het tweede hoofdstuk gaat de auteur verder in op het verschil tusschen de Roomsche en de reformatorische rechtvaardigings-en heiligingsleer onder den titel „Sela Fide" en H e i 1 i g i n g. Hij typeert het verschil tusschen Rome en de Reformatie aldus: „Werkelijke rechtvaardiging tegenover „slechts" declaratorische rechtvaardiging: zóó kan men de Roomsche antithese samenvatten." (24) Interessant is voorts de bespreking van Luther's beruchte uitdrukking: „pecca fortiter!" (Zondig maar dapper!), waarover onlangs in In de Waagschaal een debat ontbrandde tusschen Ds Visser en Ds Buskes. ^) De conclusie van den schrijver, nadat hij het verband onderzocht, waarin Luther dit woord neerschreef, lijkt me juist. „En ook wie Luther's woord moeilijk een evangelisch „Schlagwort" kan noemen en in de v/ijze van

formuleren mede een oorzaak ziet van later misverstand, zal toch instemmen met het woord van Kattenbusch „Es ist ein Momentwort und als solcher nicht zu feiern und nicht zu beklagen, sondern zu verstehen" (31). Daarna stelt de auteur in 't derde hoofdstuk aan de orde de Militia Christ i. Hier vindt hij gelegenheid het perfectionisme te bespreken, wat hem brengt tot een uitstapje naar de ten onzent slecht bekende Engelsche theologie. Hij bespreekt de relatie Wesley en Zinzendorf en komt tot de conclusie: „Het perfectionisme is een anticipatie op de heerlijkheid, die komt en deze anticipatie leidt onherroepelijk tot nomisme" (66). In ditzelfde hoofdstuk geeft hij een belangwekkend overzicht van de exegese van Romeinen 7 door Paul Althaus, volgens wien Paulus hier zou wijzen „op een strijd, een twist, een Widerspruch reeds in de on bekeerde mens" (54). Hij oefent hierbij tevens kritiek op de bekende onderscheiding van „kern" en „omtrek", waardoor Kuyper de door Paulus geteekende tweespalt in de vsredergeborene trachtte te verljlaren. „Toen Kuyper tussen „kern" en „omtrek" onderscheidde en daaruit consequenties trok voor de kern, die niet alleen heilig, maar „geheel verheerlijkt inwendig" kon worden genoemd, trachtte hij wel uitdrukking te geven aan deze distantiëring in Romeinen 7, maar deze anthropologische onderscheiding tussen kern en omtrek en tussen vlees en geest (als de'en van de mens) miskent tenslotte, dat het hier gaat om de verhouding tussen het werk van de Heilige Geest en de ganse mens." (59)

Earth's heiligingsleer wordt tamelijk uitvoerig besproken in het vierde hoofdstuk onder den titel Het Begin der Heiliging. Daar handelt de auteur uitvoerig over het in deze locus bekende „Stiohwort" simul justus-simul pecoator (rechtvaardige-zondaar tegelijk). Luther formuleerde aldus de verhouding tusschen rechtvaardiging en zondesmet, zooals die in het leven van lederen geioovige gegeven is en Berkouwer concludeert, dat Barth „elke quantitatieve interpretatie van Luther's formule heeft afgewezen." (70) We hopen bij onze kritiek nog nader op de uiteenzetting, die de schrijver hier van Barth geeft, in te gaan. Vervolgens bespreekt hij in dit hoofdstuk de vragen rond de kwestie van de , , gratia infusa" (de ingestorte genade) van de Roomsche theologie en de wedergeboortetheologie in het protestantisme. Hij neemt het op voor den term „instorten" in het wederbaren van den mensch door (iods Geest. Maar het komt ons voor, dat het Schriftbewijs, dat hij daarvoor aanvoert, vrij zwak is. Zoowel Hand. 2 : 33, Rom. 5 : 5 als 1 Joh. 3 : 9 handelen over u i t-storten, wat altijd nog iets anders is dan i n - storten en wat 1 Joh. 3 : 9 betreft, ook deze tekst spreekt niet van instorten. Het is voorts jammer, dat de auteur bij dezen laatsten text niet de exegese der Kantteekenaren bespreekt, die evenmin ligt in de lijn van een „ingestorte" wedergeboorte.

Wel oefent schrijver hier opnieuw voorzichtig kritiek op Kuyper's onderscheiding tusschen „kern" en „omtrek". „Het gevaar wordt hier zichtbaar, dat men begint synthetisch en eindigt met analytisch van .de rechtvaardiging te spreken." (87). Van belang is hier ook zijn bespreking van de verschuiving van den inhoud van den term wedergeboorte in de nareformatorische theologie. Reeds Bavinck vestigde daar in zijn dogmatiek de aandacht op en keurde deze inhouds-verschuiving niet af. Bavinck meende, dat hier tusschen wedergeboorte en bekeering „althans logisch" moest worden onderscheiden. Hij bleef voorzichtig. Berkouwer acht deze inhoudsverschuiving eveneens progressie in de dogmatische ontwikkeling van dit begrip, maar hij wil het liever dieper fundeeren. Hij ziet daarin een eeren van de „prioriteit" der genade over het gansche leven. „Daartegenover ligt nu echter in de na-reformatorische termverschuiving zeker het motief om deze prioriteit over de ganse uitgestrektheid van het leven te eren". (94).

Het vijfde hoofdstuk brengt onder den titel:

Voortgang der Heiliging, de problematiek rond de prediking en de geschriften van Kohlhrugge ter sprake. Het bespreekt den hoogst interessanten strijd tusschen Da Costa en Kohlbrugge over de beteekenis, der goede werken en komt ook weer terecht bij Earths heiligingsleer en diens kritiek op Kohlbrugge 'in zijn dogmahistorisch werk Die Protestantische Theologie enz. We hopen ook daarop in onze kritiek nader in te gaan.

Heiligingen Ootm^oed, het zesde hoofdstuk, gaat verder Barth te bespreken, gewaagt van diens „correcties" op zijn „excessieve uitspraken" en eindigt met een bespreking van de moderne theorieën van G. J. Heering over de erfzonde. Hoe wij over die z.g. „correcties" van Barth denken, hopen we verderop in deze kritiek nog wel ter sprake te brengen.

De beide laatste hoofdstukken dragen een meer exegetisch karakter. In N a v o l g i n g van C h r i s t u s (Hoofdstuk 7), bespreekt de schrijver breed de beteekenis van de teksten Gal. 6 : 17 (de litteekenen van den Heere Jezus in Paulus' lichaam) en Col. 1 : 24 (de overblijfselen van het lijden van Christus). Hij vindt daarbij gelegenheid om in te gaan op het merkwaardig verschijnsel van de stigmatisatie bij sommige Roomschen en meent voorts, dat bij de navolging van Christus niet slechts van „gehoorzaamheid" kan worden gesproken. Dat zou een al te wettisch karakter aan dit begrip geven. We vermoeden, dat de auteur hier in zijn kritiek op de (niet bij name genoemde) gereformeerde theologen als Schilder en anderen, tegen windmolens vecht. Het laatste hoofdstuk Heiliging en Wet voert hem tot een kritiek op de weergave van de gereformeerde theologie op dit punt door Schneckenburger. Terecht wiist hij op een overschatting van diens oeuvre door Dooyeweerd. Na opnieuw voorzichtig kritiek te hebben geoefend op Brunner, van Ruler en Barth, eindigt hij dit hoofdstuk met zijn bekende uiteenzettingen over autonomie, heteronomie en theonomie.

Het volgende deel Geloof en Volharding levert een minder omvangrijke inhoudsopgave op. In verband daarmede vragen we ons af of de w e r k e 1 ij k e inhoud van dit derde deel niet heel geschikt in enkele hoofdstukken aan het tweede deel was toe te voegen geweest. Want nu zijn alleen de eerste hoofdstukken van dit derde deel belangrijk en wordt het verder opgevuld met min of meer exegetisch-stichtelijke verhandelingen, die nauwelijks meer op het niveau van „dogmatische studiën" komen en zonder het wetenschappelijk exegetisch apparaat wellicht meer op hun plaats waren geweest in een meditatiebundel over een gelijlj onderwerp.

De eerste twee hoofdstukken handelen resp. over Actualiteit. (Datzelfde aanvangshoofdstuk bij ieder deel wordt op den duur wat doodsch) en Terreinverkenning en geven een verdienstelijk overzicht van wat de gereformeerde symbolen over dit onderwerp belijden.

Het derde hoofdstuk is belangrijk. Het handelt over Drie Controversen en bespreekt achtereenvolgens die met de Remonstranten, de Roomschen en de Lutherschen. Bij de weergave van de controvers met de Remonstranten doet de schrijver een aanval op K. Schilder, de eenige maal, naar wij meenen, dat deze naam in de drie boeken genoemd wordt. Op dien aanval hopen we echter hieronder nog terug te komen. Terecht wijst de schrijver erop, dat de controvers met Remonstranten en Roomschen een ander karakter draagt dan die met de Lutherschen. De twee eersten vat hij aldus samen: „Zowel in 't Remonstrantisme als in de Rooms-Katholieke kerkleer is het met volkomen evidentie het synergisme, dat de kern vormt van het verzet tegen de volharding der heiligen" (46). Bij de Lutherschen liggen hier andere motieven, en ik vind zijn weergave van deze controvers en de achtergronden ervan, een van de mooiste gedeelten van dit boek. Er ligt inderdaad in deze controvers iets aangrijpends (64). Luther en Calvijn staan beiden nog pal voor de souvereine genade des HEEREN in de volharding van Zijn kinderen, maar de luthersche theologen, Melanchton voorop, wijken hier af van de gereformeerden. Al denk ik persoonlijk wat anders over de relatie van de latere Lutheranen tegenover de Remonstranten, de schrijver heeft geüjk, als hij betoogt, dat deze controvers van een ander karakter is dan de beide eerstgenoemde.

De volgende hoofdstukken zijn veel minder belangrijk. Achtereenvolgens worden daar aan de orde ge-steld: V o l h a r d i n g en V e r m a a n (4); Volharding en Gebed (5), Volharding en Verzoeking (6), Troost en Volharding (7), enWerkelijkheid der Volharding (8). Voor werkelijk „dogmatische studiën" zijn deze hoofdstukken niet meer van doorslaggevend gewicht. Ze geven breede exegetisch-pastorale verhandelingen over de beteekenis van de voorbede van Christus, waarbij ongetwijfeld waar is de uitspraak van Kuyper, die de auteur in dit verband citeert, dat deze zaak , , verzwakt is en tot schande van de kerk van de eerste naar de laatste plaats gedrongen is" (118). Hij handelt voorts nog over het verschil tusschen verzoeking en beproeving, bespreekt in verband daarmede Schleiermachers opvatting van den duivel en de notie van het demonische bij Volz en Otto. Maar al met al komen hier geen diepgaande dogmatische kwesties meer aan de orde en daardoor is de inhoud van dit derde deel in vergelijking met het eerste en tweede, vrij teleurstellend.

We meenen, dat we met het bovenstaande den inhoud van deze beide deelen vrij uitvoerig hebben weergegeven. Zooals trouwens ook uit dit overzicht blijkt, kan ieder, die zich oriënteeren vwl over den stand van de nieuwere theologie op de wijde gebieden van de genade-en heilsordeleer, uitnemend in deze boeken terecht. Ook voor de Catechismusprediking over Zondag 20, 23, 24, 32, en 33 wordt hier wel fundeerend materiaal geiioden. Maar al is het, zooals we bij het eerste deel reeds schreven, een genot voor ieder dogmatisch geïnteresseerde deze boeken te lezen, als we ons critisch bezinnen gaan in hoeverre hier progressief gewerkt wordt, om een woord uit het prospectus over te nemen, en ons afvragen, wat hier consolideerend is, waar hetzelfde prospectus van repte, komen de vragen. Maar daarmede betreden we het terrein van de theologische kritiek, waar we thans in alle bescheidenheid, toe willen overgaan. We willen deze kritiek puntsgewijze ditmaal geven. Overigens is hier zeker nog een woord van lof op zijn plaats voor den uitgever, die met deze reeks zijn fonds eer aan doet.


1) In de Waagschaal, 26 Augustus 1949. Ds Visser had beweerd, dat Luther met deze uitdrukking zou bedoelen: Heb God lief en zondig er dan maar flink op los! Buskes komt daartegen op: dit Barthianisme gaat hem blijkbaar te ver! Of zou het zijn gereformeerde „oude m.ensch" zijn, die spreekt? De geheele merkwaardige uitdrukking van Luther luidt: pecca fortiter, sed fortius fide et gaude in Christo. Kattenbusch vertaalt volgens Buskes: „Wees een zondaar en zondig in Gods naam, daar gij niet anders kunt, maar geloof en verheug u in Gods naam nog veel meer in Christus, die de Overwinnaar is over zonde, dood en vereld".

2) oxL ojTFofia ai'Tov Ev avro) f^het — - «vant zijn zaad blijft in hem. Kantteekenaren: at is, Gods zaad, waardoor hij wedergeboren is, namelijk het Woord van God; 1 Petr. 1 : 23; Joh. 3:5, 6. Anders Greijdanus: aad, , , datgene wat God, of Zijn Geest, in den mensch werkt en aanbrengt, wanneer Hij hem wederbaart".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 februari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Tusschen Kuyper en Barth

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 februari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's