GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Vallen kerken onder de Werkloosheidswet?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vallen kerken onder de Werkloosheidswet?

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

KERKELIJK LEVEN

De laatste tijd zijn op verscheidene kerkeraadstafels stukken gedeponeerd, afkomstig van de „Bedrijfsvereniging voor de Wachtgeld- en Werkloosheidsverzekering op het gebied van de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen", welk creatuur wij verder kortweg B.V. zullen noemen. Deze B.V. verrast onze kerken met het volgende:

a. Zij deelt ons mede, dat de kerken op grond van de haar ter beschikking staande gegevens behoren tot de werkgevers, die bij haar van rechtswege aangesloten zullen zijn.

b. Zij voegt een uitgebreide vragenlijst bij met aanmeldingsformulier, met verzoek dit na veertien dagen ingevuld terug te ontvangen.

c. Blijkens een rappel wijst zij er op, dat ingevolge art. 19 der Werkloosheidswet de kerken verplicht zijn tot inzending van het onder b. genoemde aanmeldingsformulier.

d. Zij verzoekt toezending van een exemplaar van de statuten of het reglement van de werkgever, d.i. in haar gedachtengang dus de betreffende kerk. '

Op verzoek van wijlen Prof. Schilder als hoofdredacteur van dit blad van 20 Maart j.l., dus kort voor zijn overlijden, wil ik over deze door hem als „afkeurenswaardige gelijkschakeling en brutale vragenstellerij" getypeerde handelwijze van genoemde B.V. ter voorlichting van onze kerken enige opmerkingen maken, waaruit als conclusie zal blijken, dat hier een principiële weigering nodig is. Het zal goed zijn daarvoor allereerst na te gaan, welke wettelijke voorschriften hier van belang zijn en hoe deze zaak feitelijk en rechtens ligt.

Op 9 September 1949 kwam de Werkloosheidswet tot stand, die blijkens haar considerans beoogt „bepalingen vast te stellen met betrekking tot de verplichte verzekering van werknemers tegen geldige gevolgen van onvrijwillige werkloosheid". Deze wet past typisch-in het regeringsstreven van „sociale zekerheid van de wieg tot het graf" en legt aan het Nederlandse bedrijfsleven weer nieuwe lasten boven de reeds bestaande op. Wij citeren hier een uitgave van het Comité ter bestudering van ordeningsvraagstukken: „Instede van met een eenvoudige vorm van verplichte werkloosheidsverzekering te komen, passend bij de verarmde staat des lands, hebben zij (de ontwerpers der wet) in verschillende opzichten de bestaande buitenlandse zusterwetten, willen voorbijstreven. De uitkeringen zijn dermate hoog gesteld, dat, afgezien van de lasten, die hieruit voortspruiten, ernstige reden bestaat zich af te vragen of uitkeringsbedragen in deze orde van grootte niet een funeste invloed zullen hebben op de genegenheid tot werkhervatting. Wie werkloos wordt, heeft, volgens de bepalingen der wet, recht op een uitkering van 80 % van zijn dagloon, indien hij gehuwd of kostwinner is, terwijl aan ongehuwden niet-kostwinners, die niet bij hun ouders wonen 70 % en aan de overige werknemers 60 % wordt uitgekeerd. Deze percentages liggen belangrijk hoger dan in tal van andere landen het geval is en zelfs de rijke Verenigde Staten bebben bij hun wetgeving op dit gebied niet zover willen gaan. De maximumduur der uitkeringen is gesteld op 21 weken, waarna de betrokkenen, zo nodig, door een overbruggings- en/of bijstandsregeling worden opgevangen, waarvan de financiering uiteraard buiten het kader van deze wet valt. Voorts heeft men zich niet tevreden willen stellen met een werkloosheidsverzekering zonder meer, zoals deze ook in andere landen bestaat. Neen, onze perfectionisten willen weer iets aparts hebben. De wet moest, naa»t een verplichte werkloosheidsverzekering, ook een verplichte wachtgeldverzekering in het leven roepen en wel in dier voege, dat werklozen eerst voor acht weken wachtgelduitkering en daarna dan nog voor dertien weken werkloosheidsuitkering in aanmerking zullen komen."

Even verder: „Men moest en zou nu eenmaal, naast, de werkloosheidsverzekering ook zyn Hollands-particularistische wachtgeldverzekering hebben. Daaraan was echter tevens nog een andere noviteit verbonden, namelijk de introductie van de verplichte vakbedrijfsyerenigingen, een nieuwigheid, die aan de goegemeente — volkomen ten onrechte — als een logische voortzetting van de bestaande vrijwillige bedrijfsverenigingen werd voorgehouden. Deze verplichte vakbedrijfsverenigingen waren in het stelsel der wet onmisbaar vanwege het feit, dat de wachtgeldverzekering, op grond van haar geaardheid, een bedrijfstaksgewijze uitvoering en, dus ook bedrijfstaksgewijze opgezette uitvoeringsorganen behoefde. Zij pasten bovendien wonderwel bij het streven der arbeidersbeweging, die van een bedrijfstaksgewijze reconstructie der vakbonden een versterking van haar machtspositie verwacht. Men denkt daarbij aan het vormen van grote bedrijfsbonden, waarin het gehele personeel van een bedrijfstak, van de keteljongen tot de hoofdingenieur toe, georganiseerd moet zijn. Dat naast het N.V.V. ook de katholieke en de prot. christelijke vakbeweging dit streven naar egalisatie en massificatie hebben aanvaard, behoort tot de verrassingen, die ons volk na 1945 zijn ten deel gevallen. Wij gaan, ten einde ons niet op zijpaden te begeven, op dit thema niet verder in, doch volstaan met te constateren, dat zij, die aan de verplichte vakbedrijfsvereniging hun zegen gaven, daarmede tevens in de kaart hebben gespeeld van degenen, die ons volk weer een stuk verder op de weg der onvrijheid en gelijkvormigheid willen drijven." Ook wij willen, ondeskundig op het gebied der vakbeweging, ons niet op zijpaden begeven en gaven dit laatste citaat vooral om haar conclusie, waarmede wij instemmen. In de sociale onvrijheid wordt immers niet alleen ons volk, doch worden blijkens de_ aanvang van dit artikel ook onze kerken betrokken."

Letten wij nu op de uitvoering van de wet. Bij beschikking van de Minister van Sociale Zaken is het bedrijfs- en beroepsleven onderverdeeld in 26 onderdelen, waarbij als onderdeel 23 wordt genoemd: gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen. Hiervoor moeten bedrijfsverenigingen worden opgericht volgens art. 16 van de wet, waarbij voor ieder onderdeel niet meer dan één bedrijfsvereniging voor erkenning in aanmerking komt en wel die, welke volgens genoemde Minister, de Stichting van de Arbeid gehoord, als representatief voor dat onderdeel wordt beschouwd. Vermeldenswaardig is voorts, dat de Staatssecretaris, Mr A. A. van Rhijn, op 7 November 1951 genoemde B.V. heeft erkend, en dat blijkens de bij de erkenning in de Nederlandse Staatscoura.nt van 3 December j.l. gepubliceerde statuten dier B.V. de navolgende algemeen erkende centrale organisaties van werkgevers aan de oprichting hebben medegewerkt: 1. Nederlandse Vereniging voor Maatschappelijk Werk; 2. Vereniging van Katholieke Ziekenhuizen; 3. Stichting „Het Nederlandse Ziekenhuiswezen"; 4. Algemene Nederlandse Vereniging „Het Groene Kruis"; 5. Nationale Federatie „Het Wit-Gele Kruis"; 6. Bond van Prot. Christelijke Verenigingen van Wijkverpleging in Nederland „Het Oranje-Groene Kruis"; 7. Nederlandse Centrale Vereniging tot Bestrijding der Tuberculose en 8. Vereniging van R.K. Gestichten en Inrichtingen voor Krankzinnigen en Zwakzinnigen, die door de Minister blijkbaar als representanten van de kerken zijn beschouwd.

Tenslotte is nog te vermelden, dat volijverige ambtenaren van B.V. reeds enige malen bij een vermeende scriba van een onzer kerken hebben gewezen op de wettelijke verplichting (? ) om nu toch maar heel gauw de vragenlijst ingevuld in te zenden.

Wij willen nu trachten, na deze feitelijke uiteenzetting, deze aangelegenheid rechtens te benaderen, hetgeen wij gemakshalve puntsgewijze willen doen.

1. De Grondwet is er kennelijk op gericht aan de kerken een zo groot mogelijke vrijheid te laten. Zij bepaalt immers, dat ieder zijn godsdienstige meningen met volkómen vrijheid belijdt, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. Wij vragen ons af, of het hier bij deze werkloosheidswet om een zodanige bescherming der maatschappij gaat, dat het beleven van de belijdenis van de vrijheid der kerk, daarvoor zou moeten wijken. Volmondig beantwoorden wij deze vraag ontkennend, daar immers de bescherming der maatschappij juist gelegen is in het vrij laten van de kerk, die zich deze hoogste vrijheid als een hoogste gebondenheid aan de Zedewet weet. Het is dan niet alleen overbodig, doch ook ongeoorloofd, dat de overheid zich met de interne sociale verhoudingen der • kerk bemoeit.

2. Wij zouden in aansluiting aan het onder 1 opgemerkte nog willen verwijzen naar art. 1 van de Wet op de Kerkgenootschappen, bepalende, dat aan alle kerkgenootschappen de volkomen vrijheid verzekerd is en blijft, alles wat hun godsdienst en de uitoefening daarvan in hun eigen boezem betreft, te regelen. Deze juiste wetsregel lijkt ons niet voor enge uitlegging vatbaar. Alle sociale verhoudingen binnen de kerk, b.v. van predikant en koster, doch evenzeer de uitoefening van de diaconale taak, moeten dus vrij van overheidsinmenging zijn.

3. De figuur van het van rechtswege lid zijn van bepaalde organisaties is, voor zover mij bekend, eerst in het Nederlandse recht ingevoerd tijdens de Duitse bezetting in de organisaties-Woltersom. Het is hier niet de plaats daar nader op in te gaan, doch het kan wel nuttig zijn er de aandacht op te vestigen, dat deze figuur te niet doet een van de belangrijkste elementen van ons verenigingsrecht, nl. de vrijwilligheid bij de toetreding. Door deze vrijwilligheid kon het verenigingsleven tot grote bloei komen. , , Een rijck van enckel dwangh, duert gemeenlijck niet te langh", zal ook van de dwangorganisaties blijken te gelden, al zullen zij formeel misschien nog wel een lang bestaan kunnen lijden.

4. Dat deze figuur aan private personen wordt opgedrongen is al erg. Erger is, dat, kerken lid van een dwangorganisatie moeten worden. Uit welke motieven hebben wij ons vrijgemaakt? 0.a. hierom, dat wij als kerken geen lid wilden worden van een dwangorganisatie van een kerkverband met een synode als opperbestuur. Waarin ligt de vrijheid van de kerken o.m. in verankerd? In de vrijwilligheid van het aangaan en het instandhouden van het verband jegens elkander. En zouden zij dan een dwangorganisatie aan- • vaarden niet alleen met secten, die zich voor het oog der wereld met de naam van kerk bedekken, doch ook met kloosterorden, kampeercentra, jeugdherbergen en bad- en zweminrichtingen om maar niet meer te noemen? Er is maar één conclusie mogelijk: principieel onaanvaardbaar.

5. Gezien de hiervoren gegeven beschrijving van de tot stand koming van de B.V. vragen wij ons af, of de erkenning als B.V. wel rechtsgeldig tot stand gekomen is, nu de genoemde verenigingen etc. — welke edele charitatieve doeleinden zij ook mogen nastreven — toch moeilijk als representanten van de kerken kunnen worden beschouwd.

6. Voorts heeft genoemde B.V. blijkbaar zelf reeds beseft, dat met de kerken moest worden opgepast. Zijheeft dan ook — naar wij aannemen op grond van de bestaande rechtspraak, bepalende, dat een predikant niet in loondienst van zijn kerk is — wat de aanmeldingsplicht betreft, wijselijk een uitzondering gemaakt voor personen, die werkzaamheden verrichten, welke een uitgesproken geestelijk karakter dragen. Voor de predikanten kan de kerk derhalve niet als werkgever worden beschouwd en uit dezen hoofde zal zij dus nimmer van rechtswege lid van de B.V. kunnen zijn.

7. Hoe staat het echter in de bestaande rechtspraak ten aanzien van de koster, de organist, de evangelist, de scriba? De wettekst van de onderhavige wet geeft vrijwel geen andere definities van werknemer dan die van de vroegere sociale wetten. De oude rechtspraak is dus ook voor deze nieuwe wet van belang. Hier volgt er iets van: Centrale Raad van Beroep 25 Februari 1942: „De kosters der Gtereformeerde Kerken te Amsterdam verrichten de werkzaamheden van schoonmaken van kerken niet in dienst dier kerken. Het betreft hier een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. Niet verzekeringsplichtig."

Hetzelfde College 3 Nov. 1921: „Nog afgezien van het feit, dat betrokkene (landarbeider van beroep, tevens koster tegen een jaarlijkse beloning van f 60.—) blijkbaar de arbeid als koster niet steeds persoonlijk verricht, kan in casu niet worden aangenomen, dat hij als koster tot de kerkvoogdij staat in zodanige ondergeschikte dienstbetrekking, als voor het aannemen van loondienst wordt vereist."

Hetzelfde College 11 Maart 1936: „Aan de Doopsgezinde gemeente te B. zijn een koster en een kosteres verbonden, die in de eerste plaats de eigenlijke kosterswerkzaamheden verrichten moeten en daarnaast moeten zorgen voor het schoonhouden van het kerkgebouw. Deze laatste werkzaamheden zijn van zeer geringe betekenis in vergelijking tot de overige en ze behoeven niet persoonlijk verricht te worden. De Gemeente kan niet geacht worden voor-het schoonhouden personen in dienst te hebben en is dus niet verzekeringsplichtig.''

Gelijke beslissingen zijn te vinden omtrent een directeur-organist, evangelist en secretaris van het bestuur ener kerk, zelfs ook voor het tegen vergoeding van loon wacht houden voor een kerk om tijdens de godsdienstoefening tieren en schreeuwen tegen te gaan, uitspraken, die ik ter wille van de plaatsruimte nu maar niet verder citeer. Uit dit alles blijkt, dat naar het bestaande recht er mede hierom geen enkele aanleiding bestaat om ook de kerken gelijk te schakelen.

8. Bekend is de strijdvraag in de vorige eeuw of de kerk als een publiekrechtelijk, dan wel als een privaatrechtehjk lichaam moest worden beschouwd. Evenzeer is bekend, dat ons hoogste rechtscollege in laatstgenoemde zin heeft beslist, hetgeen wij uitgaande van de bestaande „neutrale" Grondwet kunnen billijken. Deze beslissing houdt o.i. echter niet in, dat rechter en wetgever nu voortaan de eigen aard van de kerk zouden mogen miskennen door haar in alle opzichten maar als een rechtspersoon te gaan be- • schouwen, die als alle andere rechtspersonen aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. De aard van kerk, staat en maatschappij is en blijft verschillend. Wanneer de overheid het dus dienstig acht door publiekrechtelijke wetten het voor de maatschappij geldend privaatrecht te doorbreken — een verschijnsel, dat helaas orde van de dag is geworden — gaat het niet aan dit nu ook ten opzichte van de kerk te doen. De vrijheid, die de kerk onder het huidige Nederlandse privaatrecht geniet, mag niet door publiekrechtelijk ingrijpen beperkt of ontnomen worden. Hier ligt de grote fout van de vorengenoemde Ministeriële Beschikkingen: De kerk behoort naar haar aard niet tot het bedrijfs- en beroepsleven. Om dit nu nog maar eens anders te zeggen: Het begrip bedrijf veronderstelt het drijven van een onderneming als economische functie, het begrip beroep omvat iedere kostwinning. Het is duidelijk, dat deze beide functies aan de kerk ontbreken. Ook hierom: handen af, overheid!

9. De juistheid van het vorenstaande zal aan i^e thans zittende magistraten duidelijk kunnen blijken uit de Statuten van de Gereformeerde Kerken: De Drie Formulieren van Enigheid en de Dordtse Kerkenorde, als statuten uitdrukkelijk aangenomen in 1892 bij de bekende vereniging. Toezending hiervan aan de overheid lijkt ons voor. de Werkloosheidswet niet nodig, daar blijkbaar naar de bekende weg wordt gevraagd. Krachtens de wet op de kerkgenootschappen zijn deze statuten aan haar ambtshalve bekend. Het Departement van Justitie zal de. ambtelijke functionnarissen, die er belang in stellen, w^-kunnen helpen..

10. Zelfs in de, gedaclitengang, die wij verwerpen, dat de Werkloosheidswet jvèl voor de kerken zou

gelden, lijkt ons de methode, waarop de kerken worden aangeschreven, onjuist. De mededeling „dat op grond van de ons thans ter beschikking staande gegevens de kerk behoort tot de werkgevers, die bij de B.V. van rechtswege aangesloten zijn" wekt verkeerde veronderstellingen, om het nu maar eens kalm te zeggen. Men gaat er dus van uit, dat de kerken werkgevers zijn, terwijl men beter kon weten (zie punt 7 hiervoor). Men tracht door het betreffende schrijven gegevens te verkrijgen, waarna de B.V. wel zal beoordelen of het betrokken „lid" bij haar, dan wel bij een andere B.V. van rechtswege is aangesloten. Zelfs in het geval het vermeende , , lid" geen personeel heeft, wordt inzending van ingevulde formulieren verwacht, opdat de naam van dit „lid" in de administratie kan worden afgevoerd. Bij de aanvang van de vereniging staan er blijkbaar vele „leden" te boek, die geen leden zijn. Dit alles, terwijl de wet een aanmeldingsplicht kent van de leden zelve, uiteraard onder strafbedreiging. De B.V. gaat dus niet de wet toepassen, doch voert een soort vangtactiek m.et vrijlatingsbriefjes, die aan de Ausweise-geschiedenis herinneren.

Laten we er maar niet meer over zeggen. Ook ditmaal heeft onze overleden voorganger. Prof. Schilder, die zeer waarschijnlijk van de genoemde détails niet op de hoogte was, goed gezien, toen hij ons schreef, dat hier , , het voldoen aan zulke vragen verkeerd en een principiële weigering nodig" was. Laten wij met deze conclusie mogen eindigen en laten de kerken daarnaar handelen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 april 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

Vallen kerken onder de Werkloosheidswet?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 april 1952

De Reformatie | 8 Pagina's