GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

GROEN VAN PRINSTERER OVER GRIEKEN EN TURKEN; HET Z.G. “KORT ONTWERP” VAN DE BEDENKINGEN UITGEGEVEN EN TOEGELICHT.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

INLEIDING

In de collectie-Groen van Prinsterer van het Algemeen Rijksarchief bevinden zich onder no. 11 diverse stukken waarover T. de Vries in zijn bibliografie sub no. 9 handelt. Het omvangrijkste en interessantste stuk uit die verzameling is reeds gedrukt in het "eerste stuk" van de Bescheiden: Bedenkingen tegen een oproeping tot ondersteuning der Grieken. 1825 3 .

Van dit merkwaardig opstel hoop ik over enige jaren een editio correcta te bezorgen in het eerste deel van Groens Schriftelijke nalatenschap. Gerretson deelt - in navolging van De Vries - mee dat zich sub no. 11 drie stukken bevinden nl.

1. een "Kort Ontwerp" 4 ;

2. het handschrift (dat een plaats in de Bescheiden heeft gekregen);

3. een aantal literatuur-aantekeningen.

Deze opsomming is onvolledig. Behalve het "Kort Ontwerp" valt er ook nog een schema van de Bedenkingen aan te treffen.

IS HET "KORT ONTWERP" EEN RETRACTATIO?

De datering van het "Kort Ontwerp" vormt een probleem. Aangezien Groen het eigenlijke opstel voorzien heeft van een exacte datering (19 december 1825), kunnen wij er vrij zeker van zijn dat het schema in de loop van december 1825 vervaardigd is en het z.g. "Kort Ontwerp" in het begin van 1826. Analyse van de inhoud der Bedenkingen leert immers dat de volgorde van het schema getrouw gevolgd wordt. Het z.g. "Kort Ontwerp" is een tamelijk vrije compositie, die moeilijk als tussenfase opgevat kan worden en in dat geval dus ook niet voor kort ontwerp van het omvangrijkste stuk kan doorgaan. Waarschijnlijker lijkt het ons dat Groen na de ontvangst van de (hierna te bespreken) kritische kanttekeningen bij de Bedenkingen getracht heeft een bekorting en verbetering aan te brengen.

De door Groen aangebrachte datering (1826) zou uiteraard ook op een vergissing of slordigheid kunnen berusten. Als dat zo is zou het kort ontwerp met meer recht die naam kunnen dragen dan wanneer het het resultaat zou zijn van een retractatio.

Zeker is slechts dat het stuk omstreeks 19 december 1825 ontstaan is. Nauwkeurige vergelijking van de drie stukken en nadere bestudering van bovengenoemde kanttekeningen is alsnog noodzakelijk. Het schema zou gedrukt ongeveer twee bladzijden beslaan. Het ziet eruit als het hulpmiddel van een predikant die zijn preek niet uitschrijft, maar aan de hand van tevoren genoteerde punten voordraagt. Ook het schema heeft uiteraard belang met het oog op onzekerheden in de tekst van de beide meer uitvoerige stukken.

KAPPEYNE'S CRITIEK

Behalve de hiervoor sub 3 door Gerretson genoemde aantekeningen (voornamelijk excerpten uit allerlei contemporaine geschriften over Griekenland en Turkije) in Groens hand vinden wij midden tussen de vellen van het ms. van het schema nog een aantal moeilijk leesbare aantekeningen in een andere hand. Het zijn critische kanttekeningen, die een anonymus op aparte vellen bij Groens (uitvoerigste) ms. gemaakt heeft. Tazelaar heeft reeds in 1925 5 uiteengezet, dat Groen zjjn eerste proeven van bekwaamheid aan zijn vader en aan zijn klassieke leermeester Johannes Kappeyne van de

Coppello (1790 - 1833) 6 ter keuring placht voor te leggen en dat dit ook geschied is met zijn pennevrucht "over de Grieken". De brief aan Groens vader, waaruit Tazelaar t.a.p. iets citeert, is kort daarna door Gerretson uitgegeven in Briefwisseling I, 67: "Ik ben dan naar den Heer Coppello gegaan. U weet, deze is niet gemakkelijk; in 't bijzonder is hij altijd zeer bevreesd, dat ik mij door de eene of andere sterke uitdrukking zal compromitteren: wij hebben er het bewijs van gehad, toen ik over de Grieken had geschreven, en ook nu nog onlangs, daar hij mij stellig heeft afgeraden, het stuk over de vereeniging der beschaafde volken 7 in de eerste weken of maanden te laten drukken. Hij zegt, daar ik iets uitgeven wil voor mijn satisfactie, moet ik zorg dragen mij in geene onaangenaamheden te brengen". Gelet op de inhoud van genoemde critische opmerkingen (deels taalkundig, deels op de controversiële inhoud wijzend) kan er dus weinig twijfel bestaan over de identiteit van de schrijver.

Kappeyne was schrander genoeg om de invloed van Bilderdijk te bespeuren in Groens stellingname. Bilderdijk - steeds graag in de contramine - had het opgenomen voor de Turken en zich scherp gekeerd tegen het na de Griekse vrijheidsoorlog (1821) ook in Nederland ontwaakte philhellenisme. Volgeling van Bilderdijk te zijn was bepaald geen aanbeveling voor iemand, die in 1825 carrière wilde gaan maken in staatsdienst. Publicatie was dus onverstandig. Bovendien was het voor Kappeyne de vraag of het betoog van Groen wel hout sneed. We kunnen daarin meevoelen. Ongetwijfeld is het opstel het werk van een scherp vernuft en tevens dat van een edel en ruimdenkend mens, maar een aantal vooroordelen t.a.v. de Grieken en een gebrek aan kennis van zaken dwingt de schrijver er menigmaal toe zijn toevlucht te nemen tot sophistische redeneringen. Tazelaar is te toegeeflijk t.a.v. zijn jeugdige held, wanneer hij ons verzekert, dat Groen het hele betoog van de "hoofdcommissie tot ondersteuning van de Grieken" (onder voorzitterschap van Gijsbert Karei van Hogendorp) "uiteenrafelt" 8 . Mijn tamelijk ongunstige opinie over het werkje wil ik hier niet herhalen 9 . Als bron voor de kennis van Groens gedachtenwereld anno 1825 heeft

het evenwel zijn waarde. Ook vanwege de opmerkelijke tolerantie en eerlijkheid met betrekking tot niet-christelijke godsdiensten in het algemeen en het mohammedanisme in het bijzonder. De aankondiging van de gerijpte Groen is er even onmiskenbaar in als het markante verschil met zijn latere, door een bittere levensstrijd geheiligde geschriften.

KRITIEK DER OPROEPING VOOR DE GRIEKEN. 1826.

Al te groote zucht om eigenbelang te bevorderen, laakbare onverschilligheid omtrent alles, 't geen dat eigen voordeel niet bevorderen kan, is eene der trekken, waardoor de tegenwoordige 10 eeuw, naar sommiger inzien 11 , op eene zeer ongunstige wijze gekenmerkt wordt. Misschien niet geheel zonder grond. Althans, wanneer men op het schouwspel let, 't welk sedert vier 12 jaren Turkije 13 heeft opgeleverd, dat aldaar duizende menschen, duizende christenen gedoemd worden tot dood of slavernij, na redding van hunne medemenschen 14 , van hunne medechristenen herhaald, maar vruchteloos gesmeekt te hebben; zoo schijnen in eenen tijd, die zich op godsdienst, beschaving en menschelijkheid beroepen wil, waarin een magtig vorstenverbond 15 het evangelie tot deszelfs schijnbaren 16 grondslag heeft gelegd, de daden weinig overeenkomst te

hebben met hetgeen men uit de woorden billijk hopen en verwachten zou, waartoe de betrekking tot anderen verpligt en de algemeene menschenliefde 17 met eene onweerstaanbare kracht dringen moest.

Maar zoo de vorsten met een menschelijk hart in de borst, met kruis en bijbel in de hand, zwijgende dat moordtoneel kunnen aanzien, de stem hunner volken begint zich voor de Grieken luid te verheffen. Te lang, zegt men, ontheiligden de barbaarsche Turken Europa's grond; men drijve ze naar hun Aziatisch gebergte terug; het pronkjuweel der beschaving vertoone zich opnieuw in het herboren Griekenland; en willen Europa's monarchen hunnen vermogenden arm aan eene herrijzende natie niet toereiken, geen hunner onderdanen althans weigere het zijne 18 bij te brengen tot bevordering en bereiking van dat edele doel.

Dit nu gaat wederom te ver. Tusschen regt en menschelijkheid is een schoone, onverbreekbare band; men verliest haar uit het oog; en wanneer men zich in eenen aangenomen droom toegeeft, wordt er te weinig op de wezenlijkheid 19 gelet. Zoodra men de zaak slechts met een onpartijdig oog beschouwen wil, dan ziet men spoedig in, dat de pogingen hetzij om den Turk te verdrijven uit Europa, hetzij om Griekenland een afzonderlijke, onafhankelijke staat te doen worden, hetzij om der Grieken zaak te ondersteunen door openbare bijdragen van bijzondere 20 personen, noch regtvaardig, noch doeltreffende zijn.

I. Laat ons dan zien, of het verdrijven der Turken uit Europa met de regtvaardigheid strooken zou. Vooral na de Middeleeuwen hebben de verschillende Rijken van ons werelddeel door gedurige handelingen en verdragen, door de vestiging van een systema van evenwigt 21 , door derzelver natuurlijke en dagelijks toenemende betrekking eene statenrepubliek, als het ware, gevormd; en eerbiediging

van elks bijzondere bezittingen 22 maakte den grondslag en het doel uit van deze zooals van elke welgeordende maatschappij. Turkije nu is opgenomen in dat statenverbond; is als lid van hetzelve door bijna alle volken van Europa, door de Nederlanders vooral, uitdrukkelijk, herhaalde keeren, met belofte van bescherming en vriendschap erkend 23 ; heeft het zijne toegebragt tot voordeel, tot instandhouding dier maatschappij; het wordt evenals tevoren erkend tot op dit oogenblik; en zou men dan nu, na vier eeuwen tijds, zonder aanleidende oorzaak aan hunne zijde, de Turken uit Europa mogen verdrijven? Zouden Europa's staten, zonder inbreuk te maken zoowel op het algemeen als op het Europeisch volkerenregt, met vereenigde krachten eene natie kunnen aanvallen om haar te ontnemen een land 24 , waarin zij als wettige bezitster 25 erkend is en eeuwen lang heeft gewoond, als bondgenoote, als vriendin heeft gewoond? Zou dit geen omverwerpen zijn van alle die beginselen, waarop men steeds heeft gemeend, dat Europa's welzijn en rust moest worden gegrond?

Maar dat volk is vreemd aan Europa 's grond en zeden, verstikt alle zaden van wetenschap en beschaving in zijn eigen boezem en stelt den christelijken godsdienst tot een voorwerp van bittere verachting en ondragelijke verguizing. Ofschoon er in die beschrijving veel overdrevenheid is (vreemd aan Europa's zeden, verstoken van kunsten en nuttige kennis, verachters van den christelijken godsdienst), menschen zijn de Turken toch; en de grondregel in ons hart onmiskenbaar geprent, dat ieder mensch, iedere vereeniging van menschen regt heeft op de nakoming der eens gegevene trouw, moet aan Europa des te heiliger zijn, naarmate het beschaafder, zedelijker, christelijker is.

Het verdrijven der Turken zou eene onregtvaardigheid zijn, en welk belang, volgens veler inzien, zedelijkheid, beschaving, staatkunde, godsdienst bij de pogingen daartoe hebben zou, de onregtvaardigheid van het middel kan niet worden gewettigd door de nuttigheid van het doel, en de weg der regtvaardigheid en der pligt, moet worden bewandeld met vertrouwen dat, wat de gevolgen betreft, daarvoor de Voorzienigheid zorgen zal.

Maar zou dan het aanwenden dier pogingen inderdaad zoo nuttig zijn? Wijgelooven, dat het verdrijven der Turken moeijelijk, gevaarvol, waarschijnlijk onmogelijk, misschien voor Europa verderfelijk, en dus de poging daartoe roekeloos wezen zou; en daarenboven, zoo die vermetele poging gelukken kon, dat zij zelfs dan nadeelige gevolgen zou moeten hebben.

Turkije is geen gering, het is een magtig Rijk, welks bezittingen in drie werelddeelen 26 niet verspreid, maar zamenhangende zijn. Deszelfs bewoners, dooreen langdurig despotisme terneergedrukt misschien en gebogen, zijn krachtig, vurig, voor het grootste gedeelte door geene weelde verzwakt en de aangevallene grond zou door hen dapperlijk worden betwist, zoodat het bloed bij stroomen vlieten zou reeds dan, indien zoodanige krijg een gewone oorlog wezen of blijven kon. Doch uit haren aard zou zij de hernieuwing worden van den vreesselijken kampstrijd tusschen het kruis en de halve maan, een strijd gevoerd met afwisselend geluk, toen bij de christenvolkeren de christenijver nog blakende was; en wie zou dan de gevolgen kunnen berekenen, indien, bij onze laauwheid en onverschilligheid, bij ons ongeloof, bij onze twijfelarij, bij onze verzwakking door verfijning en weelderigheid 21 , bij onze godsdienstige en staatkundige verdeeldheden, de belijders van het Mahometisme, voor wie het teonderbrengen der ongeloovigen een heilige pligt, en de dood op het slagveld de ingang is tot een wellustig paradijs, achtende het geloof te zijn in gevaar, door het fanatisme en wel door een oostersch fanatisme bezield het christelijk Europa met eene nieuwe overstrooming kunnen bedreigen? Wie weet of niet alles voor zulk eene ongehoorde kracht zou moeten bukken, en of niet eerst America de overblijfsels van christendom en beschaving opnemen zou?

Doch gesteld dat het verdrijven van een magtig volk, wiens zaak de gemeene zaak zou kunnen worden van geheel het oosten, dat dit reuzenplan gelukte, uitgevoerd zijnde zou het wezen van vooruitziend 28 schadelijk gevolg. Turkije is een erkend, maar is ook een nuttig, een noodzakelijk lid in de Européische volkerenmaatschappij: een geruststellend tegenwigt 29 weleer tegen Oostenrijks, naderhand en voorwaar ook nu tegen Ruslands overwegende kracht. Al wierd het overwonnen land voor de overwinnaars geen verderfelij-

ke twistappel, de invloed van de magtige naburen zou op den nieuwen staat ligt groot genoeg worden om Europa's natiën met regt te doen vreezen voor derzelver 30 onafhankelijkheid. Daarenboven Azië is ook nog thans de verblijfplaats van tallooze, ontembare horden ronddoolende in derzelver woestijnen en gebergtens 31 . Reeds eenmaal heeft de geschiedenis geleerd, dat eenmaal begonnen de verplaatsing dier elkaar voortdringende volken niet ophoudt, voordat zij gansch Europa hebben overdekt. Die nomadenmassa is na woelingen, die eeuwen hebben geduurd, eindelijk tot staan gekomen; en de scheidslinie tusschen verschillende zeden en godsdiensten is getrokken door een volk, 't welk, hoe barbaarsch dan ook, het bolwerk tegen nog barbaarscher natiën is. Die voormuur zou men dan willen slechten, de Turken tegen naburen verwisselen, wier ijver tegen de christenheid noch door het lange tijdsverloop verzwakt, noch door verdragen aan banden is gelegd; en door het terugdringen van den Turk zou men het wagen dien schok te geven, welke eene nieuwe volksverhuizing met al derzelver onberekenbare gevolgen voortbrengen kan!

In den tegenwoordigen toestand van Europa zou ieder 32 oorlog de bron van schrikbarende omwentelingen kunnen zijn; en, 't geen de ondervinding op eene droevige wijs heeft getoond, het bestaan van een volkenverbond, de rust, de veiligheid van elk, die erin begrepen is, worden op losse schroeven gezet door een openbare miskenning van het als wettig erkende bezit 33 , door de verkrachting van regt en billijkheid, die de onmisbare band zijn van eene maatschappij.

II. Maar moest dan niet althans Griekenland een onafhankelijke staat worden, welke door Grieken bewoond tot vorigen of nog grooteren luister herrijzen, en hare schatten andermaal over ons werelddeel verspreiden zou? Met het woord van Grieken wordt al te veel geschermd. Meer dan tweeduizend jaren geleden was door eene zamenloop van gunstige omstandigheden een volkje in Griekenland, 't welk noch in zeden heeft uitgemunt, noch in godsdienst, tot eenen trap van zuivere beschaving opgeklommen onbereikbaar voor volgende geslachten. Kort was die luister. Weldra ontzenuwd door weelderigheid 34 , verzwakt door burgerlijke twisten, traag en

onwillig in de verdediging hunner onafhankelijkheid, bukten Athene en Griekenland gewillig onder het Macedonische, naderhand onder het Romeinsche geweld. Niet sedert vier eeuwen slechts, maar achtienhonderd jaren al op dien weleer vrijen grond buigen de bewoners zich onder eene overheersching, die niet barbaarscher onder de Turken was dan onder Rome 's gebied of, nadat Constantijn den zetel veranderende van het Rijk, den grondslag eener regering heeft gelegd, welke in verlaging van het menschelijk karakter, in tyrannij en gewetensdwang misschien nooit hare weerga heeft gehad 35 . Inhaligheid, bedriegerij, slaafachtigheid waren de trekken, waardoor de Grieken èn veel vroeger reeds èn ook toen vooral, meer en meer werden misvormd; en in 36 bespottelijke zucht om over nietsbeduidende punten van geleerdheid en wijsbegeerte 37 te twisten, bestond al 't geen van beschaving en wetenschap overig was. Zoo de tegenwoordige Grieken afstammelingen zijn van die oude, edele, smaakvolle, echt beschaafde Grieken, zij zijn het ook van dat verbasterde tusschengeslacht, waarmee zij staan in nog nadere betrekking en waarop zij meer gelijkheid schijnen te hebben. Doch wanneer men slechts op de omwentelingen, op de gedurige volkenvermenging let, dan is het zeker dat tusschen ver de meeste onder hen en hunne beroemde naamgenoten de eenige betrekking is, dat zij beide bewoners zijn van hetzelfde Griekenland.

Ondertusschen noch de grond van Attica, noch de Peloponnesische hemel zullen de voormalige moeder der Européische beschaving uit hare lang verwaaide assche herrijzen doen; maar ook zelfs dan niet, wanneer dat oude Griekenland door de oude Grieken zelve kon worden bewoond. Vrijheid en losbandigheid zelfs van eenen republikeinschen regeringsvorm 38 , smaakveredelende en kunstaanmoedigende godsdienst, frissche krachten van een jeugdig menschengeslacht, zoovele gekende en ongekende oorzaken hebben tot deszelfs grootheid zamengewerkt; en het terugbrengen van die omstandigheden in derzelver schoone verband staat buiten alle menschelijke magt en is in den tegenwoordigen staat van de wereld eene onmogelijkheid.

Veel van het reeds gezegde kan op het onraadzame en onregtvaardige worden toegepast, 't geen er in gelegen zou zijn, wanneer men de Turken dadelijk met kracht van wapenen had willen noodzaken om Griekenland tot een afzonderlijken staat te verheffen, die van Turkije misschien, maar die nooit onafhankelijk wezen zou. Als bezitters ook van Griekenland zijn de Turken erkend, en door de opstand der Grieken kan er geen verandering komen in die erkentenis.

Doch moet men dan een volk in de verdediging der heiligste zaak geenen bijstand bieden, niet helpen om te overwinnen in eenen strijd waarin Nederland in vele trekken het beeld terugvindt van deszelfs worsteling tegen, en eindelijke verlossing van Spanjes tirannij 39 ? Onzes inziens is de opstand der Grieken tegen de Turken, hoe heldhaftig en met welke zeldzame volharding ook gevoerd, is en blijft evenwel, zoodra men let op de wijze, hetzij waarop zij zich onderworpen hebben, hetzij waarop zij behandeld zijn geworden, een onwettige opstand. Door de Turken werd hun niet voor het eerst een juk, maar een nieuw juk werd hun opgelegd; zij waren aan de overheersching reeds lang gewend; en op een klein gedeelte na, 't welk de vrijheid vond in het gebergte, lieten zij zich gereedelijk welgevallen, liever dan de kans eener moedige verdediging te beproeven, het betalen van eene vernederende schatting. Zooals zij met slaafsch geduld verdragen hadden de vorige tyrannij, verdragen zij ook der Turken smadelijke onderdrukking vier eeuwen lang; en nadat hun lot, zoo door het minder gruwzame der overheersching als door de meerdere bescherming van naburige magten veel dragelijker geworden was, verklaren zij zich, zonder dat er eenige aanleiding van de zijde der Turken gegeven was, plotseling vrij. Niet op die wijs braken onze voorvaders de betrekkingen met hunnen opperheer af. Door een uitdrukkelijk bevel geplaatst tusschen godsdienstverzaking of dood zwoeren zij Spanje's koning niet af dan na tallooze pogingen tot vereeniging te hebben beproefd; bij hen was het zelfsverdediging, was het godsdienstverdediging, die tot den opstand drong en denzelven daardoor reeds in zijnen oorsprong maakte tot eenen noodzakelijken, tot eenen heiligen opstand 40 . De toestand van de Grieken was hard, maar althans niet harder dan zij gedurende vier eeuwen geweest was; de christelijke godsdienst moest door de Turken worden veracht, maar zij lieten derzelver openbare uitoefening toe.

III. Hulp aan eenen zelfs wettig erkenden staat te verleenen om oorlog te kunnen voeren, is niet geoorloofd aan burgers van een Rijk, 't welk met het beoorloogd wordende volk in vrede is. Bijzondere personen hebben het regt van vrede of oorlog niet. Wanneer deze zich vereenigen om den oorlog te voeren of te ondersteunen tegen een land, waarmee hun land in vriendschap leeft, ja zelfs op 't oogenblik, dat men dien vriendschapsband vernieuwt en vernaauwt, dan is zulk eene vereeniging eene nieuwe magt in den staat, die openbaarlijk afkeurt het gedrag van het Rijk, die 's Rijks bondgenooten aanvallen durft, en zich althans in dat opzigt afscheidt van het ligchaam der maatschappij. Het geringe voordeel, 't welk zoodanige vereeniging aan de zaak der Grieken toebrengen kan, weegt tegen het nadeel niet op, 't welk de toelating daarvan, met opzigt tot de publieke orde, na zich slepen zou, terwijl zoodanige verkrachting van de goede trouw, waarmee men de tractaten nakomen moet, nergens ongepaster is dan bij een volk, 't welk roem draagt op de eerbiediging van deszelfs representativen regeringsvorm.

Waarlijk de oogluiking, welke men gebruikt omtrent iets, 't geen zoo zeer strijdt met de eerste beginselen van het regt, is het duidelijkste blijk, dat ook de monarchen van Europa gevoelen, dat men behoorde den Grieken bijstand te bieden. Ja helpen moet men de Grieken. De wijs, waarop men den opstand door de vernietiging der opstandelingen uitdelgen wil, heeft de verdediging der Grieken gewettigd, heeft de banden, welke zij misschien zelf nog niet losmaken mogten, verbroken, heeft hun het regt gegeven om plaats te nemen onder de beschaafde, onafhankelijke natiën, waarvoor zij reeds eenigermate vatbaar zijn geworden; noodzakelijke zelfsverdediging heeft hunne zaak tot de zaak der christenheid, der geheele menschheid gemaakt 41 ; en zij, die de hun gegevene magt tot eene billijke hulpbetooning niet gebruiken willen, zullen onverantwoordelijk zijn voor tijdgenoot en nageslacht, voor eenen Regter, die oordeelt ook over monarchen en dien men door geene Heilige Verbonden 42 bedriegt.


3. Zie Zwaan a.w., 467 v. voor bibliografische details.

Groens gepubliceerde briefwisseling omvat de volgende delen:

Br. I 1808 - 1833 bewerkt door C. Gerretson. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1925. XXXII, 912 blz. R.G.P. no. 58. (= Schriftelijke nalatenschap dl. 2).

Br. II 1833 - 1848 bewerkt door C. Gerretson; voltooid door J. L. van Essen. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1964. XVI, 1012 blz. R.G.P. no. 114. (= Schriftelijke nalatenschap dl. 3).

Br. III 1848 - 1866 bewerkt door H. J. Smit. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1949. XXVIII, 1004 blz. R.G.P. no. 90 (= Schriftelijke nalatenschap dl. 4).

Br. IV 1866 - 1876 bewerkt door A. Goslinga; voltpoid door J. L. van Essen. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1967. XXIV, 964 blz. R.G.P. no. 123 (= Schriftelijke nalatenschap dl. 5).

Briefwisseling van G. Groen van Prinsterer met A. Kuyper. 1864 - 1876 bewerkt door A. Goslinga. Kampen, Kok, 1937. XII, 412 blz. R.G.P. (= Voordr. uit dl. 5 van de Schriftelijke nalatenschap).

4. De formulering is van Gerretson, cf. Bescheiden 32, 2.

5. Tazelaar, a. w. 208.

6. Zie Zwaan, a.w. 543 s.v.

7. Bedoeld is de Historische proeve over de geschiedenis en de gevolgen der steeds naauwer gewordene vereeniging van de beschaafde volken 1826. (= Bescheiden, 92 - 153).

8. Tazelaar, a. w. 209.

9. Zie Zwaan, a.w. 90 noot 211 waar ook verwezen wordt naar enige litteratuur over Nederland en de Griekse vrijheidsoorlog.

10. Groen is al vroeg in zijn rol van Iaudator temporis acti. Zijn verheerlijking van het verleden riep regelmatig critiek van zijn vrienden op. Van der Brugghen wees erop bij de verschijning van Ongeloof en Revolutie (zie Zwaan, a.w. 227). In de briefwisseling met Da Costa behoort de beoordeling van het verleden tot de centrale thema's, waarover vooral Da Costa uitvoerige beschouwingen ten beste geeft. Hij kan en wil Groen niet volgen in diens strijd voor de door de historie geijkte constituties en kerkelijke formulieren. Zijn leus is: "Het verleden, bevrucht door het tegenwoordige, en met een zekere toekomst voor oogen" (Brieven van Da Costa II, 145). Groen blijft het verleden hardnekkig idealiseren. Nog in 1870 klaagt hij over "den geest onzar tijden, waar magt voor regt gaat " (Nederlandsche Gedachten, tweede serie I, 363).

11. Deze toevoeging zou aan de invloed van Kappeyne toegeschreven kunnen worden. Ook in het vervolg ontbreekt het niet aan slagen om de arm.

12. Wanneer wij Groen houden aan zijn eigen datering, zou er vijf hebben moeten staan.

13. De Griekse bevolking van "Europisch Turkije" is bedoeld. Cf. Bescheiden, 56.

14. In het beschaafde Europa.

15. De "Heilige Alliantie". Cf. Bescheiden 69.

16. Radicale, evangelische critiek op het doen en laten van Oranjevorsten en buitenlandse staatshoofden is kenmerkend voor Groen gebleven. In 1849 schrijft hij aan Da Costa: "Van de kracht der woorden "Vest op prinsen geen betrouwen" hebben wij reeds menige ervaring gehad" (Brieven van Da Costa I, 366).

17. Van Groens latere afkeer van deze uitdrukking hier geen spoor.

18. Men zamelde alleen geld in. Byron vond hier geen navolgers.

19. Ook later een geliefkoosd woord dat zowel herinneringen aan Plato als aan de Historische school oproept.

20. Particuliere, in tegenstelling tot staatsorganen.

21. De latere bewonderaar van de evenwichtspolitiek van Willem III kondigt zich hier al aan (cf. Handboek derde dr. 405\ Nederland sche Gedachten, tweede serie I 348, 356; II, 88, 145 - 153).

Terwijl Groen het evenwicht tussen de staten altijd aanprijst, kan hij heftig toornen tegen allerlei "systèmes de bascule" binnen één staatsverband.

22. Legitimisme en hartstochtelijke verdediging van het particuliere eigendomsrecht gaan vaak samen. Zie Zwaan a.w. 245 e.v. over het legitimisme; 364 over de eigendom. Billijkheidshalve vraag ik nu ook aandacht voor Ongeloof en Revolutie, tweede dr. 48: "alle goederen zijn gaven en ieder eigendom is geleend". De plicht zich als "rentmeester Gods" te gedragen wordt er aan vorsten en volken ingescherpt.

23. Cf. Bescheiden 63.

24. Sc. Griekenland.

25. Zie noot 22.

26. Europa, Azië en Afrika.

27. Dit thema van de weeldezucht past in Groens z.g. decadentietheorie (Smitskamp). Zie Zwaan, a.w. 633 s.v.

28. Moet hier betekenen: te voorzien.

29. Zie noot 21.

30. Men zou verwachten: deszelfs d.w.z. van de nieuwe staat Griekenland. Cf. Bescheiden 56.

31. Voor deze merkwaardige, dubbele meervoudsvorm vinden we geen parallel in de Bedenkingen. Cf. Bescheiden 55: "woestijnen en gebergte".

32. I.p.v. iedere. De stomme e ontbreekt niet alleen hier. Zie Zwaan, a. w. 417 noot 525 a en Bescheiden 89 medio: "Ieder ingezeten".

33. Zie noot 22.

34. Zie noot 27.

35. Zie voor Groens vernietigende oordeel over het Byzantijnse Rijk: Zwaan, a. w. 50 - 51.

36. Van deze twee woorden (en in) ben ik niet zeker. Het ms. is zeer onduidelijk.

37. Groen doelt natuurlijk op de bekende anecdotes aangaande het twisten van de Byzantijnse theologen over het geslacht der engelen tijdens de (laatste) belegering van Constantinopel.

36. Zie over het klassieke republicanisme Zwaan, a.w. 284 - 288.

39. Deze historische parallel diende als een krachtig argument van de hoofdcommissie om de Nederlandse beurzen open te krijgen. Cf. Bescheiden 79.

40. Aan deze visie op de tachtigjarige oorlog is Groen altijd trouw gebleven.

41. Zoals reeds in de inleiding is aangegeven, gooit de laatste alinea van dit betoog het hele kaartenhuis van de voorgaande bladzijden omver! Zijn de contradicties aan de later als dialecticus befaamde auteur ontgaan? Het is moeilijk aan te nemen. Wellicht is een verklaring te vinden in Groens eigen woorden aan het slot van de Bedenkingen: "Veel onnauwkeurig!heid] is er zeker, misschien veel onwaarheid, veel overdrevenheid in. Ik moet mijn eigen oordeel omtrent de oproeping mistrouwen, wanneer ik zie, bij hoevele en vooral bij wie zij reeds bijval vindt" (Bescheiden 79).

42. Zie noot 15. Het meervoud laat ruimte voor de veronderstelling dat Groen ook aan de "Grote Alliantie" gedacht heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 1978

DNK | 68 Pagina's

GROEN VAN PRINSTERER OVER GRIEKEN EN TURKEN; HET Z.G. “KORT ONTWERP” VAN DE BEDENKINGEN UITGEGEVEN EN TOEGELICHT.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 1978

DNK | 68 Pagina's