GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

VERSLAG SYMPOSIUM ’ROOMS EN PROTESTANT IN NEGENTIENDE-EEUWS NEDERLAND’

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. INLEIDING

Twee jaar na het eerste ZMK-symposium over het thema 'Emancipatie' vond op 28 en 29 november 1980 het tweede plaats en wel over het thema 'Rooms en protestant in negentiendeeeuws Nederland', eveneens in het Conferentiecentrum 'Hydepark' te Doorn. De leiding ervan berustte bij dr. P. L. Schram, die in de plaats kwam van prof. dr. J. van den Berg, om redenen van gezondheid verhinderd. Bij de vijf inleiders van wie in DNK 8 'Inleidende beschouwingen' zijn opgenomen, voegde zich nog prof. dr. W. A. J. Munier met het onderwerp 'Limburgse simultaankerken'. Met zes referaten was het programma welvoorzien. Een tijdsduur van een etmaal, waarin ook nog aan andere zaken dan wetenschappelijke aandacht moet worden besteed, is uiteraard tekort om aan elk van de themaonderdelen volop recht te doen. Hoewel het symposiumonderwerp op zichzelf beperkt genoeg was, bleek er tussen de thema's van de verschillende referaten en de wijze van de behandeling ervan door de zes inleiders een grote verscheidenheid te bestaan. Voor de ongeveer dertig deelnemers gold het 'Varietas delectat', wat uit de discussies ook wel duidelijk werd.

Evenals bij het eerste symposium kwam de interdisciplinaire behandeling van het onderwerp de vraagstelling ten goede. M.n. in de discussies speelde ook de eigentijdse situatie mee. Juist enkele weken eerder was verschenen de onder leiding van prof. dr. Walter Goddijn samengestelde bundel Godsdienst: R.K. Herleeft het antipapisme of zijn de katholieken niet te vertrouwen (Amboboeken, Baarn). Hierin staat de negentiende eeuw niet op de voorgrond, maar verschillende bijdragen konden voor het symposium een goede oriëntatie vormen.

Hieronder volgen nu de samenvattingen die de inleiders zelf van hun referaat hebben opgesteld. Telkens wordt nog een enkel punt uit de op de referaten gevolgde diskussies in het verslag weergegeven. Aan het einde is van de algemene diskussie, die wegens tijdgebrek helaas maar kort kon zijn, een samenvatting gegeven.

M. G. Pettinga

2. PROTESTANTEN EN KATHOLIEKEN IN DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW

Kanttekeningen bij een ontwikkeling

Wanneer men zich bezighoudt met de verhouding roomsprotestant in de Republiek, moet men zijn uitgangspunt wel kiezen in het verschijnsel dat lang als 'protestantisering' bekend is gebleven. Reeds in 1930 kwam Geyl met de opvatting dat de protestantisering van Noord-Nederland zich door dwang en oplegging van bovenaf had voltrokken. Enno van Gelder karakteriseerde de gang der gebeurtenissen in de jaren na 1572 als een 'revolutionnaire reformatie' (1943). De meest substantiële bijdrage vormde de uitwerking door Rogier in zijn kort na de oorlog verschenen geschiedenis van het katholicisme in de zestiende en zeventiende eeuw, enkele jaren later helder samengevat in een toonzettend hoofdstuk in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Hij probeerde een verklaring te geven van het protestantiseringsproces, waarbij de diversiteit van het gebeuren zoveel mogelijk recht werd gedaan. Kernpunt van deze verklaring was, dat de protestantisering slechts daar slaagde waar aan bepaalde voorwaarden was voldaan:1. het katholicisme moest aan de basis, op het niveau der parochies gecorrumpeerd zijn; 2. van de burgerlijke overheid moest een krachtige steun uitgaan; en 3. in de zielzorg moest een langdurig hiaat zijn opgetreden. In die gebieden waar het katholicisme de kans kreeg tot een regeneratie op basis van de beginselen van Trente kreeg het protestantisme geen vat op de gelovigen - zie de Spaanse Nederlanden, de Generaliteitslanden en Twente. Als aan de voorwaarde van voldoende wereldlijke steun niet werd voldaan, bleef de meerderheid van de bevolking katholiek - zie het Utrechtse platteland en vrije heerlijkheden van katholieke edelen in een aantal gewesten.

In eigen kring wees Post op Rogiers onderschatting van het religieuze appèl van het protestantisme. Naast protestantse stromingen van uiteenlopende signatuur hadden humanisme, uitbreiding van het onderwijs tot de kring der stedelijke burgerij en anti-clericalisme hun invloed doen gelden. Velen wilden zich niet in het keurslijf van een strikt omlijnde overtuiging laten dringen. Dit inzicht kreeg zijn meest uitgesproken vorm bij Woltjer, die tussen de extremen van Calvinisme en stringent Katholicisme een omvangrijk centrum situeerde, dat uit was op compromissen en verzoening. Toen dat streven omstreeks 1580

mislukte, werden deze middengroepen tot een politieke keuze gedwongen en daarmee geëlimineerd. Zowel in het gebied van de Opstand als in de Zuidelijke Nederlanden werden zij tot gematigde vleugels van het officiële bewind, waarvan de politiek de mitigerende invloed van hun denkbeelden onderging. Complexer is het probleem van de godsdienstige middengroepen, omdat daarover nog weinig bekend is en de locale of regionale situatie van uitermate groot gewicht was. Ook hier heeft zich een uitschakelingsproces voorgedaan.

De eerste decennia van de zeventiende eeuw werden nog steeds gekenmerkt door open verhoudingen. De strijd om de middengroepen met als mededingers calvinisten, doopsgezinden en katholieken was nog onbeslist. Gezinnen kenden vaak een gemengde samenstelling van lidmaten, liefhebbers en andersdenkenden. Er was een grote behoefte aan leerstellige duidelijkheid. Van Deursen, wiens studie over het gereformeerde kerkvolk in Holland tot op zekere hoogte als de tegenhanger van Rogier kan worden beschouwd, heeft daarop als ook op het grote aantal ongedoopten gewezen. Velen hadden derhalve geen formele kerkelijke binding. De kenmerkende openheid naar alle kanten betekent dat de intermenselijke relaties voor belangrijke groepen van de bevolking niet in de eerste plaats door verschil van godsdienstige opvattingen, maar veeleer door sociale hiërarchie en maatschappelijke klassering werden bepaald. Natuurlijk kon die ongebondenheid ook de vorm aannemen van kerkelijk of religieus indifferentisme.

In de eerste helft van de zeventiende eeuw trad een verharding der lijnen op, een proces waarbij de ongebonden middengroepen werden geëlimineerd. De hervatte katholieke zielzorg in contrareformatorische geest bleef niet zonder gevolgen, terwijl aan de andere kant het calvinisme op successen kon bogen. Een gewichtige factor in het calviniseringsproces vormde de omvangrijke immigratie van calvinisten uit het Zuiden in de periode 1572-1620. De twisten tussen remonstranten en contraremonstranten werkten vermoedelijk in het voordeel van de katholieken. De besluiten van de Dordtse synode betekenden voor de interne ontwikkeling van de gereformeerde kerk het einde van tolerantie naar binnen.

De eliminering van de middengroepen heeft waarschijnlijk het huwelijkskeuzepatroon beinvloed. Het gemengde huwelijk, toch al sterk tegengegaan, werd nu tot een randverschijnsel: men bleef binnen de eigen kring, wat overigens in kleine kerkelijke

gemeenschappen tot grote moeilijkheden kon leiden i.v.m. de regels der huwelijksbeletselen. Het zich vastleggen in stellingen heeft het bronnenmateriaal gekleurd met harde subjectiviteit: de ander is uitsluitend in het beeld om de negatieve trekken, te sterker naarmate in de eigen situatie de bedreiging steviger werd gevoeld. De werking van het getal heeft hier ongetwijfeld veel mee te maken, al is de precieze relatie vaak verre van duidelijk. Wat betekende bv. in een bepaalde constellatie een versterkte positie van het katholieke volksdeel ten opzichte van de gereformeerden in de achttiende eeuw? Nadat De Kok de numerieke aspecten der interkerkelijke verhoudingen'in een brede schets van de ontwikkeling had neergelegd, hebben deelonderzoeken van demografische aard correcties en verfijningen aangebracht (Friesland: Faber, Spiertz; Rotterdam: Mentink en Van der Woude; Noorderkwartier: Van der Woude). Juist op specifiek lokaal terrein valt nog veel te doen. Wijzigingen in de religiografische verhoudingen kunnen dan immers worden gecorreleerd aan ontwikkelingen in het economische, sociale en politieke vlak.

Volgens Rogier heeft de protestantisering de katholieken vooral vastgezet in de sociale middengroep van ambachtslieden en handeldrijvende middenstand. Dit zou het gevolg zijn van de zuigkracht van de gereformeerde religie op de bovenlaag in verband met de overheidsambten en op de paupers via de armenzorg. Deze juist voor de dagelijkse praktijk van de relaties tussen de beide geloofsgroepen zo belangrijke these heeft in de literatuur een vaste plaats gekregen. Toch is het bewijs voor deze stelling nimmer geleverd. Het moderne kwantitatieve stratificatieonderzoek (Hart over Amsterdam, Diederiks e.a. over Leiden in 1749), dat vooral op fiscale gegevens is gebaseerd, heeft de factor religie terzijde gelaten. Nader onderzoek zou misschien kunnen aantonen, dat in de verpauperende binnensteden in Holland in de achttiende eeuw een hoog percentage armen van katholieke komaf was. In Haarlem dreef het stadsbestuur omstreeks 1715 de verzelfstandiging van de katholieke armenzorg door, omdat de alimentatie van stadswege een zware financiële last betekende. Sindsdien slaagde de katholieke gemeenschap als geheel er in de armen van eigen confessie op te vangen.

In Haarlem troffen vertegenwoordigers van het regentenpatriciaat en de Katholieke bovenlaag elkaar in de geregelde bijeenkomsten van het St. Jacobsgilde. Toen het in de jaren na 1750 ging om een hervorming van de tijdens de belastingoproeren en

politieke woelingen onbetrouwbaar gebleken schutterij, had het stadsbestuur geen bezwaar tegen de aanstelling van vooraanstaande katholieken als officieren en onderofficieren - elders gebeurde dat vaak veel later. Scherpe tegenstellingen tussen rooms en protestant werden vooral zichtbaar op lager niveau. Dat bleek op tal van plaatsen in 1734 en 1747, toen het lagere volk tegen katholieke medeburgers in beweging werd gebracht. Ook in de plunderpartijen van 1787 ontbrak het anti-katholieke sentiment niet, al speelden toen andere factoren een grotere rol.

Bij een onderwerp als de historische ontwikkeling van de verhouding tussen rooms en protestant is elk generaliseren slechts van nut indien men zich de gevaarlijke kanten daarvan bewust is. Bij nader toezien blijken de regionale en locale verschillen zo groot, dat de brede schets het beeld vervormt. Het besef van deze diversiteit moet in ieder geval leiden tot onderstreping van de noodzaak van voortgezet onderzoek, waarbij de vele kanten van het historisch bedrijf elkaar zullen moeten ondersteunen.

J. A. F. de Jongste

Uit de diskussie

In de gedachtenwisseling werd met name aan de orde gesteld de theorie van de middengroepen en, daarmee samenhangend, de vraag in hoeverre er sprake was van kerkelijke binding, c.q. indifferentisme. Wat het eerste betreft heeft het onderzoek in Haarlem deze theorie bevestigd noch bestreden. Een antwoord kan slechts gevonden worden door middel van intensief nader onderzoek op kleine schaal.

Wat het tweede betreft: de kerkelijke binding was niet erg sterk. Gevoelens van teleurstelling over een plaatselijk predikant of over gebrek aan eenheid (bijvoorbeeld bij remonstranten), als ook andere, religieuze motieven, anderzijds ook sociale bepaaldheid, waren factoren die hetzij overgang naar een ander kerkgenootschap, hetzij indifferentisme bewerkstelligden. Eveneens zal de roep om leerstellige duidelijkheid in het begin van de zeventiende eeuw, voorbode van de Verlichting, hierbij een rol hebben gespeeld.

Notoire onkerkelijkheid bestond er niet: voor velen in het begin van de zeventiende eeuw moest een keuze nog worden gemaakt, maar dat een keuze moest worden gemaakt, was vanzelfsprekend.

Grote behoefte bleek bij de deelnemers te bestaan aan een overzicht van de religieuze differentiatie.

3. LIMBURGSE SIMULTAANKERKEN

Het onderzoek, waar ik mij nu ongeveer een jaar met een tweetal vrienden mee bezig houd zal uitmonden in een aflevering van de Maaslandse Monografieën onder de titel:

DE GESCHIEDENIS VAN EEN UNIEK VERSCHIJNSEL IN DE NEDERLANDSE KERKGESCHIEDENIS: HET SIMUL-TANEUM IN DE LANDEN VAN OVERMAZE ( 1633-1858). Het gaat dus om een verschijnsel dat ruim twee eeuwen bestaan heeft. De omstandigheid, dat het binnen de grenzen van het huidige koninkrijk slechts in Zuid-Limburg en bij onze buren in een klein gedeelte van de provincie Luik bestaan heeft is er wellicht debet aan, dat dit verschijnsel in de Nederlandse historiografie tot nu toe nauwelijks onderzocht is. Publikaties van enige betekenis zijn er dan ook niet aan gewijd. Symptomatisch daarvoor is, dat in de beide uitgaven van de Katholieke Encyclopedie het steekwoord niet voorkomt.

Intensief archiefonderzoek bracht een omvangrijk en rijk geschakeerd materiaal aangaande de aard en de verschijningsvormen van dit simultaneum aan het licht. Intrigerend blijft de vraag naar de exacte datering van het begin en de achtergronden, die meespeelden, toen het in het leven werd geroepen. Weliswaar is er een resolutie bekend van de Staten-Generaal d.d. 15 april 1633, waarin voor de tijdens de Maasveldtocht van Frederik Hendrik veroverde gebieden, wordt verordend, dat op plaatsen, waar maar een kerk bestaat, deze door katholieken en protestanten samen gebruikt moet gaan worden, maar in de bronnen komt men voor de periode 1633-1685 vele jaartallen tegen als wijzend op het begin van het simultaneum in de betreffende plaatsen. In het algemeen kan men stellen, dat het instituut na een wat aarzelend begin zich eerst in de tachtiger jaren van de zeventiende eeuw op een aantal plaatsen in de Landen van Overmaze heeft ingeburgerd. Die plaatsen waren:

voor het Land van Valkenburg: Eijsden, Beek, Heerlen, Meerssen, Valkenburg; Geulle, Klimmen en Schimmert;

voor het land van 's Hertogenrade: Gulpen en Vijlen;

voor het land van Dalhem: Dalhem, Blegny, Hodimont en Olne. Daarbij komt nog een aantal plaatsen, waar ten gerieve van enkele protestanten de kerk slechts incidenteel, soms slechts

eens per jaar, voor de protestantse eredienst werd gebruikt. Dit was o.m. het geval in Houthem, Hulsberg, Margraten, Nieuwenhagen en Voerendaal.

Van omstreeks 1680 tot aan de inlijving van de Landen van Overmaze in de Franse Republiek in 1795 bleef het instituut onveranderd voortbestaan. Hoewel numeriek sterk in de minderheid (het meest schrijnend in Heerlen, waar tegen het eind van de periode ruim 3000 communicanten worden becijferd tegenover nog geen honderd van de gereformeerde religie) was de gereformeerde kerk tijdens de Staatse overheersing de bevoorrechte partij. De protestantse gemeenten, soms bestaande uit het gezin van de predikant en de onderwijzer, beheerden de kerk, terwijl de roomsen er slechts gebruik van mochten maken volgens een straffe reglementering.

Toen in het begin van de Franse overheersing de katholieken een eind probeerden te maken aan het gehate instituut, kwam de Franse overheid tussenbeide. Naar aanleiding van ongeregeldheden in Beek vaardigde de Centrale Administratie van het departement van de Nedermaas op 13 juli 1796 een verordening uit, waardoor het voortbestaan van het simultaneum werd verzekerd. De duidelijk gouvernementele opstelling van de predikanten (zij legden allen de vereiste beloften of eden af) had op enkele plaatsen tot gevolg, dat zij een tijdlang exclusief het recht hadden op gebruik van de kerk, omdat ditzelfde recht ontzegd was aan de roomsen, wanneer de pastoor behoorde tot de z.g. insermentés, d.w.z. de onbeëdigde geestelijkheid. Niettemin raakten de kleine protestantse gemeenschappen bijna overal in de verdrukking. Veel protestanten vertrokken. Hier en daar ook de predikanten. Andere predikanten stierven, en konden niet vervangen worden. Enkele gemeenten gingen ten gronde.

Met de sluiting van het concordaat, gepubliceerd op 8 april 1802, kwam een kentering ten goede voor de katholieke kerk. In art. 12, dat luidde: Toutes les églises métropolitaines, cathédrales, paroissiales et autres non aliénées, nécessaires au culte, seront remises a la disposition des évêques', en art. 46 van de z.g. Organieke Artikelen: 'Le même temple ne pourra être consacré qu'a un même culte', scheen definitief een eind gemaakt te zijn met het simultaneum. Deze interpretatie zou ook tijdens het Verenigd Koninkrijk, toen voor de zuidelijke provincies het Concordaat als bindend beschouwd bleef, telkens weer gehanteerd worden om verzet tegen het simultaneum te recht-

vaardigen. Eerst op 19 september 1805 kwam een wettelijke regeling tot stand voor de protestantse kerken in deze gebieden. Er werd een consistoriale kerk opgericht te Maastricht en voor de twee departementen van Nedermaas en Ourthe werd slechts een tiental predikantenplaatsen toegestaan. Wat de kerken betreft werd verordend: 'Les protestants de 1'un et de 1'autre département sont maintenus dans la jouissance des temples, qui leur appartenaient avant la révolution, et desquels ils sont encore en possession'. De laatste beperkende clausule was op plaatsen, waar het simultaneum van kracht was, vatbaar voor een tweevoudige uitleg, die zowel op handhaving als op opheffing er van neerkwam. Beide interpretaties zouden gedurende vele jaren telkens weer opduiken.

Op een aantal plaatsen verdween gedurende de Franse tijd het simultaneum geruisloos. In een plaats als Valkenburg heeft de kleine protestantse gemeente hardnekkig gevochten voor handhaving, maar feitelijk het onderspit gedolven. De laatste protestantse dienst had er in de kerk van Nicolaas en Barbara plaats op 11 september 1808. Pogingen tot herstel in 1812 mislukten, evenals een poging in 1815-1816, die met steun van koning Willem I werd ondernomen. De door hem benoemde predikant zag zich in 1817 gedwongen naar Vaals uit te wijken.

Onder het Verenigd Koninkrijk bleef het simultaneum op een sterk gereduceerd aantal plaatsen in zwang. Het functioneerde gedurende heel deze periode van 1815-1830 in plaatsen als Beek, Dalhem, Eijsden, Gulpen, Heerlen, Meerssen, terwijl in een plaats als Geulle het tegen het eind van de twintiger jaren in onbruik geraakte. De enkele protestanten, die toen nog over waren, zagen zich genoodzaakt om in Beek te gaan kerken. De handhaving van het simultaneum op de genoemde plaatsen ging gepaard met een zo goed als ononderbroken reeks conflicten en wrijvingen, die zich in het bijzonder in Heerlen toespitsten.

Geen wonder, dat na de Belgische Opstand in 1830, toen ook het nu Nederlandse deel van de provincie Limburg met uitzondering van Maastricht voor de zijde van de Opstand koos, de katholieken het ogenblik gekomen achtten om definitief een eind te maken aan het simultaneum. Vanaf eind 1830 werd het gebruik van de betreffende kerken dóór de protestanten onmogelijk gemaakt. De Belgische autoriteiten zagen zich genoodzaakt zich daarbij neer te leggen. Na langdurige besprekingen om tot een acceptabele oplossing te komen, werd in de loop van 1835 in beginsel een accoord bereikt, dat inhield, dat de Belgi-

sche overheid van land, provincie en gemeente zich bereid verklaarde de financiering van de bouw van eigen protestantse kerkjes in Beek, Gulpen, Heerlen en Meerssen op zich te nemen, wanneer de protestantse partij van haar kant afstand deed van alle rechten, die zij op het gebruik van de roomse kerken ter plaatse tot dan toe hadden bezeten. Twee KB's van resp. 11 juli en 10 augustus 1835 regelden de details van deze overeenkomst. De nieuwe grotendeels op kosten van de Belgische schatkist gebouwde kerkjes werden op de volgende data in gebruik genomen:

Beek op 27 augustus 1837, Gulpen op 3 september 1837, Meerssen 10 september 1837 en Heerlen op 22 april 1838. In Dalhem was in 1830 een nieuwe kerk door de katholieken in gebruik genomen, waarbij zij iedere bijdrage tot financiëring van protestantse kant weigerden om langs die weg niet opnieuw gedwongen te worden protestanten tot het gebruik van de nieuwe kerk toe te laten. De kleine gemeente beschikte sindsdien niet meer over een kerkruimte. Vermoedelijk weken enkele protestanten uit naar elders, of bleven zij kerken in Eijsden, waarmee de gemeente van Dalhem al lange tijd nauwe banden had onderhouden.

Het simultaneum in Eijsden bleef nog geruime tijd voortbestaan. Als motief wordt steevast gewezen op het feit, dat het simultaneum daar in tegenstelling tot de gang van zaken elders nooit een bron van moeilijkheden zou hebben opgeleverd. Niettemin werden omstreeks 1848 plannen uitgewerkt om een oud ongebruikt schoolgebouw om te bouwen tot een eigen kerkruimte voor de protestantse gemeenschap ter plaatse. Een en ander verliep zo moeizaam, dat het nog tot in 1858 duurde, voordat de protestanten de beschikking hadden over een eigen kerkruimte met alle toebehoren. Het jaar 1858 markeert dan ook het einde van een uniek verschijnsel in Nederland. Elders bestaat het instituut voort tot op de huidige dag.

W. A. J. Munier

In deze samenvatting zijn enkele punten die in de diskussie naar voren kwamen reeds verwerkt. Duidelijk was het ons overigens wel, dat in de hierboven geschetste situatie geen sprake was van wat wij tegenwoordig een oecumenische gezindheid noemen. Het ging slechts om een regeling, waarbij juridisch gezien de overheid als eigenaresse van het kerkgebouw optrad. De facto beschouwden de protestanten zich dikwijls als zodanig.

4. DE CONTROVERSE TUSSEN DE KATHOLIEKE EN DE PROTESTANT-SE THEOLOGIE IN NEDERLAND IN DE JAREN 1800 - 1825

In deze inleiding zal het protestantse aandeel in de bedoelde controverse voorop staan. Bronnen hierbij: de dogmatische handboeken, enkele monografieën, de leerredenen uit 1817 n.a.v. het hervormingsfeest, en tijdschriftliteratuur 1 . De prot. theologie in deze periode werd beheerst door het supranaturalisme. Hierin werd gestreefd naar een compromis met de Aufklarung zonder de orthodoxe stellingen prijs te willen geven. Het rationalisme beinvloedde het theologiseren, verdraagzaamheid en afkeer van polemiek overheersten. Dat gold ook t.o. Rome, maar we moeten hier wel onderscheiden.

Hoe langer hoe duidelijker trad er in de houding van de protestanten een differentiatie op: voor de geestelijkheid die zich door de Verlichting wilde laten inspireren had men veel waardering, voorop Schrant, die echter binnen zijn eigen kerk weinig ruimte had. Voor de katholiek die traditioneel dacht en de paus trouw bleef had men nauwelijks enig begrip. De verontwaardiging in het prot. kamp was dan ook groot, toen in 1816 de bekeerde notaris J. G. Ie Sage ten Broek 'de voortreffelijkheid van de r.k.godsdienst' durfde te verdedigen. Een ware pamflettenoorlog brak tegen hem los. Een nieuwe golf van protestants sentiment spoelde over ons land toen men in 1817 het derde eeuwfeest van de kerkhervorming ging herdenken. De motieven waren duidelijk: verlichting en vooruitgang waren gegarandeerd in de prot. kerken, Rome was nooit te vertrouwen, domheid en priesterbedrog vormden de karakteristieken, verdraagzaamheid stond tegenover kerkelijke dwang.

De belangrijkste reactie op dit eeuwfeest was de oprichting van De Godsdienstvriend door Le Sage ten Broek. Hiertegen richtte de Bredase predikant Van Volkom De Protestant op, zeer strijdbaar en antipaaps. Een strijdpunt was het argument dat Le Sage ontleend had aan Bossuet, nl. dat de verdeeldheid van het protestantisme het bewijs van zijn ongelijk was. Waarschijnlijk was het boek van de Amsterdamse predikant Broes over de vereniging der protestanten 2 uit 1822 hierop een reactie: verdeeldheid

is niet verontrustend of onchristelijk, mits men verdraagzaam en bedachtzaam naar eenheid blijft streven en het prot. erfgoed trouw blijft. De verdeeldheden verklaarde Broes simpel uit onenigheden inzake de leer, waarover men zich niet behoeft op te winden.

Ik wil nu vier theologische handboeken bespreken, die voor deze periode representatief zijn.

a. Joh. van Voorst, Compendii theologiae christianae, ordo et argumentum pars theoretica. Ad usum diseipulorum, Lugd. Bat. 1807 (herdrukken 1817, 1827).

De voor het supranaturalistisch denken typerende Leidse hoogleraar Johannes Van Voorst (1757-1831) was hervormd en schreef voor herv. studenten. De uiteenzetting van de verschillende loei is summier, zonder bewijsplaatsen uit de H. Schrift of traditie. De r.k. leer komt nagenoeg niet ter sprake, de transsubstantiatieleer wordt slechts genoemd en dan heet het, dat die de leer van Christus weerspreekt en geheel en al 'absurda' is (137).

b. J. H. Regenbogen, Christelijke godgeleerdheid, naar de behoefte van dezen tijd, Workum 1811.

Dit werk heeft minder het karakter van hand-of leerboek. Regenbogen, eerst te Franeker, later te Leiden herv. hoogleraar, maar op verschillende punten afwijkend van de kerkelijke leer, brengt de r.k. kerkleer nauwelijks ter sprake. Slechts citeert hij af en toe enkele patres in een voetnoot. Hij verheugt zich er over dat ook binnen het roomskatholicisme de Bijbel weer meer aandacht krijgt.

c. H. Muntinghe, Pars theologiae christianae theoretica, 2 dln., Gron. 1818-1822.

Dit is een helder geschreven, zeer veel gebruikt handboek. Hermannus Muntinghe (1752-1824), hoogleraar te Harderwijk, later te Groningen, was eveneens een vertegenwoordiger van het supranaturalisme, zij het met de nodige vrijheid t.o.v. de letter van de Schrift en kerkleer. De behandeling is vlak en nog traditioneel gereformeerd, met kreten van antipapistische kleur. Toch is er een afzonderlijke uiteenzetting van de controvers-theologie, waarschijnlijk onder invloed van de kort tevoren door Duitse theologen als Planck en Marheineke geintroduceerde symboliek. Na een behandeling van geschilpunten met o.a. atheisten, indifferentisten en deisten, komen de

tegenstellingen binnen het kerkelijk christendom in een historisch kader aan bod. Voor de papisten ruimt hij acht paragrafen in, met als bron de tridentijnse besluiten, geloofsbelijdenis en catechismus. Als bezwaren worden genoemd: het r.k. kerk-en openbaringsbegrip, het primaat van de paus en de hiërarchie, Rome's onverdraagzaamheid en absurde leerstellingen, die vreemd aan de 'sana ratio', vol 'superstitiones' en 'fanatismus' zijn, heidense riten, de transsubstantiatieleer.

d. Jod. Heringa Ezn. (1763-1840), de meest gezaghebbende theoloog uit deze jaren voor de gemiddelde herv. predikant, ging in zijn dogmatiek (in hs. in de familie bewaard gebleven) dieper op de stof in dan Muntinghe. In afzonderlijke loei brengt hij de r.k. leer ter sprake en gebruikt daarvoor Trente. Hij bestrijdt deze leer waardig, niet diepgaand. De prot. theoloog hoeft er de Bijbel maar op na te slaan om de ongerijmdheden in het r.k. stelsel te doorzien. Elders heeft Heringa zich over de controverse vrij uitvoerig uitgelaten. In een leerrede uit 1795 3 stelt hij dat de revolutie een einde gemaakt heeft aan de heerschappij van het bijgeloof, d.w.z. de R.K. Kerk in Frankrijk; bepaalde antipapistische uitspraken hebben de katholieken geërgerd. Later is Heringa's oordeel genuanceerder geworden 4 .

Het roomskatholicisme is voor een groot deel bijgeloof, geboren uit onkunde, zo luidde de communis opinio onder de protestanten van het begin der negentiende eeuw. Het verwijt van domheid vraagt om een sociaal-psychologische analyse.

Dat juist domheid als oerfout werd aangewezen, is typisch voor het tijdperk van de Aufklarung. Typerend is ook, dat Ypey en Dermout in hun geschiedwerk dat in 1820 verschijnt, de kerkhervorming laten beginnen bij de hervormer van de wetenschappen (van de theol. wetenschappen i.h.b.), de bestrijder tevens van priesterheerschappij en kerkelijk wanbeleid, Erasmus. Slaat het verwijt van domheid echter niet terug op de prot. theoloog die ermee schermt? De speurtocht door handboeken, tijdschriften enz. is immers teleurstellend. Men had beter kunnen weten, Heringa b.v. had in zijn welvoorziene bibliotheek een flinke af-

deling patristiek; ook controverstheologie der zestiende eeuw en eigen tijd was aanwezig. Opmerkelijk is het ontbreken van middeleeuwse theologen 5 .

Men zou een waarlijk oecumenische kerkgeschiedschrijving wensen, waarin de interkerkelijke verhoudingen werden beschreven in comprehensive approach, evenals een beschrijving van geschiedenis én kerk én cultuur in éen visie. Want de gevolgen van de kerkelijke en theol. ontwikkeling zijn in de geschiedenis van cultuur en samenleving, politiek en wetenschap te merken - : denk aan 1830!

A. de Groot

Uit de diskussie

In de diskussie kwam de vraag aan de orde naar de juiste typering van het begrip 'domheid'.

Zo werd ieder die geen vaderlander wilde zijn - en als zodanig werd de rooms-katholiek door menig protestant beschouwd - als dom gekwalificeerd. Ook moet de 'domheid' worden genuanceerd met behulp van gegevens uit de deugdenleer.

Vanuit de gereformeerde traditie betekende het begrip 'domheid' altijd het gebrek aan de rechte kennis van Christus. Ook dit element moet worden bedacht, waarbij we echter ermee rekening moeten houden, dat dit aan het begin van de negentiende eeuw aan het verschuiven was.

Het werkt verhelderend als we de theologie kunnen plaatsen in een sociologisch te bepalen kader, nl. de handhaving van de protestantse dominant. Daartoe was nodig een negatief groepsbeeld, dat juist door Trente' a.h.w. pasklaar kon worden gemaakt.

5. KATHOLIEKEN EN PROTESTANTEN IN HET LAND VAN MAAS EN WAAL

(Een zeer beknopt en schematisch verslag)

Omdat te zijner tijd elders relaties tussen katholieken en protestanten uitvoerig zullen worden beschreven en geanalyseerd, wil ik me hier beperken tot enkele opmerkingen.

De volgende vragen zijn aan de orde gesteld:

1. Hoe hebben de katholieken in de verschillende dorpen in dit

perifere gebied na 1795 gebruik gemaakt van hun numerieke meerderheidspositie en de hun geboden vrijheid?

2. Op welke wijze heeft de numerieke minderheid van protestanten geprobeerd hun 'gevestigden' positie te handhaven?

3. Van welke machtsbronnen hebben beide bevolkingsgroepen gebruik gemaakt in de eerste helft van de negentiende eeuw om hun positie te consolideren en versterken? Hoe is als gevolg hiervan de machtsbalans tussen katholieken en protestanten gewijzigd?

Onderzoeksmethode

Om nu een antwoord te kunnen geven op bovenstaande vragen zijn een aantal confrontaties tussen katholieken en protestanten, variërend naar tijd en plaats, onderzocht, geanalyseerd en met elkaar vergeleken. Twee dorpen zijn geselecteerd voor nader onderzoek. Het eerste dorp is Wamel, gesitueerd aan de Waal ter hoogte van Tiel; het tweede dorp is Appeltem, dat ter hoogte van het Brabantse Megen aan de Maas ligt.

In 1795 woonden er in Wamel 1070 katholieken en 93 protestanten en in Appeltern respectievelijk 370 en 75.

Een aantal regionale karakteristieken vormen het bijzondere kader, waarin de ontwikkelingen in Wamel en Appeltern, die betrekking hebben op relaties tussen katholieken en protestanten moeten worden geplaatst.

1. Het Land van Maas en Waal is om verschillende redenen zowel historisch als geografisch een grensgebied tussen 'katholiek zuid-Nederland' en 'protestant noord-Nederland'. De katholieke parochies hebben tot aan 1840 deel uitgemaakt van het bisdom Roermond, daarna van 's-Hertogenbosch.

Politiek bestuurlijk heeft het Land van Maas en Waal deel uitgemaakt van de provincie Gelderland. Voor 1795 vormde het gebied een afzonderlijk ambt van het kwartier van Nijmegen.

2. In alle dorpen hebben de katholieken steeds een numerieke meerderheid gevormd, variërend van 75 tot 98%. Het overgrote deel van de gelovigen is in de zeventiende en achttiende eeuw katholiek gebleven. Als oorzaken van deze mislukte reformatie worden wel genoemd:

- het relatief laat op gang komen van de protestantisering in dit gebied;

- het late tijdstip van de ontroomsing van de ridderschap (ca 1740);

- de nabijheid van de katholieke enclaves Megen en Ravenstein, van waaruit de katholieke zielzorg kon worden georganiseerd.

Ondanks deze voor het hele gebied geldende kenmerken zijn er opmerkelijke verschillen aan te wijzen in het optreden van katholieken en protestanten in de diverse dorpen. In Appeltern bijvoorbeeld bleef de katholieke bevolking tot aan 1848 een nauwelijks samenhangende en van protestanten afhankelijke bevolkingsgroep. Land was hier de machtsbron bij uitstek. Veelal absenteistische landeigenaren wisten via lokale protestantse rentmeesters de katholieke bevolking aan zich te binden. Pas na 1840 is er sprake van enige actie van katholieken tegen de privileges die de protestantse bevolking hier genoot. Met steun van een nieuwbenoemde pastoor en een liberale protestantse jonker en andere notabelen wisten zij het monopolie van de hervormden op het gebied van onderwijs te doorbreken. Deze acties hadden een radicalisering van het conservatieve deel van de protestanten tot gevolg. In felle bewoordingen, waarmee de predikant zich niet kon verenigen, gingen enkele protestanten te keer tegen de katholieken. De gebeurtenissen werden door hen in de publiciteit gebracht middels brieven en pamfletten en gepresenteerd als het noodlot dat de protestanten overal in den lande te wachten stond, als de katholieken de macht van hun getal gingen uitbuiten.

Anders dan in Appeltern wisten de katholieken in Wamel zich al in 1795 door eigenmachtig optreden privileges te verwerven. Niet geremd door voorschriften van de geestelijkheid en met de steun van twee Nijmeegse patriotten, verzetten de katholieken, hoewel sterk onderling verdeeld, zich met succes op allerlei fronten. De katholieken vochten niet alleen voor een 'katholieke' zaak.

In Wamel had een kleine groep katholieken zich al voor 1795 belangrijke machtsposities verworven. De gecommercialiseerde tabaksteelt had er een sterke differentiatie van de boerenbevolking tot gevolg gehad. De lokale élite met landbezit bestond niet alleen uit protestanten.

De katholieken konden zich in Wamel onafhankelijk opstellen

en ondanks interne conflicten wisten zij zich zonder steun van buitenaf een aantal rechten te verwerven. De kleine groep protestanten reageerde hier in eerste instantie fel en maakte daarbij vooral gebruik van de machtsposities van protestanten in het provinciebestuur van Gelderland. Zij bleken de wegen naar de beslissende instanties beter te kennen. Gedurende een tweetal decennia wisten zij een aantal voor de hand liggende ontwikkelingen te vertragen. Daarna werden zij geconfronteerd met een verlies aan machtsbronnen, solidariteit en continuiteit in eigen kring en met een sterker wordende groep katholieken. In 1848 was in Wamel in feite de strijd tussen katholieken en protestanten gestreden. De katholieken gingen zich na 1853 geleidelijk aan organiseren onder leiding van een energieke pastoor en een actieve bisschop. Religieuze verschillen gaan stands-en klasseverschillen domineren. Veel minder dan de katholieken konden de protestanten in Wamel zich gaan beroepen op een interne solidariteit en een autoritaire leiding. De protestanten berustten min of meer in hun lot en waren hier genoodzaakt, zowel op persoonlijk als op kerkelijk vlak coalities aan te gaan met protestanten in andere dorpen in of buiten het Land van Maas en Waal.

A. Duffhues

Uit de diskussie

Studies naar verhoudingen tussen katholieken en protestanten op hun lokale niveau lenen zich voor een leerzame vergelijking. Omdat de gebeurtenissen in de diverse dorpen zowel overeenkomsten als verschillen vertonen, vormen ze een toelichting op eikaars karakter. Vergelijking wordt aldus in dienst gesteld van onderzoek naar zowel verschillen als overeenkomsten. Daarmee kan recht worden gedaan aan de lokale en historische verscheidenheid van de machtsbalans tussen katholieken en protestanten. Kennis van de verhoudingen tussen katholieken en protestanten in het Land van Maas en Waal is van meer dan exemplarisch belang.

Het idee dat het paradigma van 'gevestigden-buitenstaanders' relaties van N. Elias slechts van toepassing kan zijn op verhoudingen tussen bevolkingsgroepen in de twintigste eeuw en in industriële samenlevingen getuigt van weinig begrip voor de attenderende functie die een dergelijk paradigma heeft. Het gaat immers ook in de historische wetenschappen om meer dan alleen

een opsomming van feiten. De geschiedenis van de verhoudingen tussen katholieken en protestanten in Nederland in de negentiende eeuw kan pas worden onderzocht, wanneer de confrontaties tussen katholiek en protestant geplaatst worden in een historische context van tijd en plaats en vanuit die context worden begrepen. Een structurerend paradigma als dat van 'gevesvestigden-buitenstaanders'

6. HET BEELD VAN DE ANDER IN GESCHIEDENISSCHOOLBOEKJES

Schoolboekjes geven iets weer van de onderwijspraktijk. Deze bei'nvloedt het volk vroegtijdig. Bij deze maatschappelijke functie van de school past maatschappij-en ideologiekritiek.

In 'vaderlandse geschiedenis' krijgen de leerlingen van het lager of basisonderwijs beelden mee van de natie én van de diverse groeperingen binnen het vaderland. De controverse tussen protestanten en roomsen in de negentiende eeuw weerspiegelt zich ook enigermate in de schoolboekjes.

Deze boekjes bieden veelal een chronologisch-narratieve geschiedenis: staatkundig-dynastiek-militair plus vaak wat kerkpolitiek en beschavingsgeschiedenis. Het is vooral een geschiedenis van Willem van Oranje, zeehelden en andere voormannen. Voor liberalen en calvinisten hebben Opstand en z.g. Gouden Eeuw een voorkeur, voor katholieken soms de Middeleeuwen. Deze laatsten leggen de nadruk op hun oudste rechten als Nederlands burger - dat tegen de verdenking, dat zij 'nationaal beneden de maat'zouden zijn.

De visies op geschiedenis lopen uiteen van 'Gods Hand in de Historie' tot een liberaal-burgerlijke vooruitgangsidee.

Voor de negentiende eeuw kan men o.a. vierhonderd titels vinden. Selectieprobleem: vooral in de eerste decennia zijn ze moraliserend; zij geven historische exempla ter lering en waarschuwing. Zijn dat dan nog geschiedenisboekjes? Methodisch zijn de leerboekjes en tijdtafels sterk reproductief. Daarnaast benadrukt men het vertellen, naast en vóór het lezen van het schoolboek. Na 1857 lijkt het oude moraliseren, het aankweken van vooral nationale deugden, te wijken. Men brengt alleen (veel) kennis over van het nationale verleden. Overheersend is de trots op het eigen vaderland of op 'God-Vaderland-Oranje'. Klein alternatief is een maatschappijgeschiedenis; of men trekt zich terug op een bescheidener voorbereidende geschiedenis (het kind moet eerst voorstellingen en begrippen leren). Dit is vaak

heemkundig van opzet - te beginnen met 'Grootva of Baas Brug vertelt'.

In deze negentiende eeuw is men nog niet toe aan echt didactisch en methodisch denken. De met de groeperingen variërende geschiedbeelden blijven het belangrijkst. De leerstof overheerst het onderwijs. Het kind blijft onderwijsobject.

In dit bestek is er nauwelijks iets weer te geven of te citeren uit r.k. of prot. chr. schoolboekjes. Een aardig voorbeeld is dit: Le Sage protesteert in 1837 tegen verderfelijke voorstellingen in boekjes als dat van H. Wester - in 1806 door het Nut bekroond en uitgegeven. Met name één scène (de vooravond van de dood van Karei V) wordt door hem gewraakt. Een r.k. priester geeft in zijn geschiedenisboekje een lange voetnoot, waarin dat verhaal degelijk wordt tegengesproken aan de hand van literatuur. Overigens had Wester zelf al alle voor christenen van diverse signatuur kwetsende passages geschrapt. Veel boekjes kennen een geforceerde neutraliteit - dat past bij wet en geest van het beginnende nationale onderwijs. De topics van de controverse prot. - r.k. zijn voor historici niet verrassend, de wettigheid van de Opstand, de rol en gezindheid van Willem de Zwijger, de martelaren, plunderingen, wreedheden, de vrijheid of dwang van de Hervorming. Voor prot. boekjes zijn de mis in de Dom (1672), Lodewijk XIV, Jacobus II, herstel hiërarchie (1853) e.d. heetmakende onderwerpen. Rome is te vrezen - ook al ligt het ver 'ultra montes'. Ook interne protestantse kwesties 'Remonstranten versus Contra's' vindt men er. Opvallend is in sommige boekjes de identificaite van de Lage Landen met Israël. Te bedenken is, dat voor prot. scholen bijbelse geschiedenis een zekere voorbereidende functie had.

Toch lijkt de oogst aan echt controversiële uitingen over de Anderen schaars. Waarschijnlijk waren zij in de twintigste eeuw duidelijker. Overigens waren de leerboekjes in het algemeen overladen met gegevens.

Verklaringen liggen misschien in de bescheiden of geïsoleerde plaats van de volksschool in de maatschappij, de dito positie van de onderwijzers en niet te vergeten de geforceerde neutraliteit bij het openbaar onderwijs. Tenslotte, ook hier gaat het veelal niet om de waarheid an sich. Moraliserend vindt men een verhaal stichtelijk, ook al zou het niet waar zijn. In een dreigende wanverhouding met de andere groepering heeft het geschiedbeeld een functie - ook al mist het waarheidsgehalte. Ficties en mythen hebben ook de Roomsen en Protestanten tot groepen

gemaakt en tegenover elkaar doen staan.

Een wat afstandelijke sociologische benadering, maar ook een stelselmatige inhoudsanalyse van schoolboekenmateriaal e.d. kunnen veel van deze wanverhoudingen ontmaskeren.

Studie van schoolboeken doet historische vragen rijzen t.a.v. afkomst en geestelijke bagage, scholing en functies van de onderwijzer - volksopvoeder bij uitstek.

G. J. van Dam

Uit de diskussie

Aangezien er nog weinig onderzoek op dit terrein is verricht, konden er meer vragen worden opgeworpen dan beantwoord.

Zo zou moeten worden onderzocht of de schoolboekjes een selectie opnamen van de beschikbare gegevens, die het gevestigde beeld verstevigden, waar immers publicaties van het Nut van 't Algemeen een meer genuanceerde visie leverden.

7. ANTIPAPISME IN DE NEGENTIENDE EEUW, DOOR EEN SOCIOLO-GISCHE BRIL BEKEKEN

1. Dit is een sociologische inleiding, niet een historische. Er zullen weinig feiten in genoemd worden, en dan hoogstens illustratief. Ze zoekt primair naar een theoretisch kader, d.w.z. naar een toetsbaar verklaringsmodel hoe katholieken en niet-katholieken zichzelf en elkaar als twee distincte groepen hebben gedefiniëerd, hoe die groepen er uit zagen en hoe hun wederzijdse afhankelijkheid zich in de loop van de eeuw wijzigde. De relatie tussen sociologie en geschiedwetenschap is daarmee in het geding. Het is de vraag of de triumfalistische attitude van Van Doorn in 1961 nog kan worden geaccepteerd vandaag 1 . De socioloog voelt zich niet meer superieur aan de historicus. Met name de herontdekking van de socioloog-historicus Norbert Elias en diens uit 1939 stammende Über den Prozess der Zivilisation heeft het belang van de sociologische bestudering van lange-termijn processen aangetoond, waarbij historische studie voor de socioloog vereist is.

2. Anti-papisme wordt door mij als een formele categorie gehanteerd en niet als een materiële of inhoudelijke. Daardoor

is het vergelijkbaar met een ander - isme, nl. het antisemitisme. Het is een ideologische legitimering van een door een bepaalde groep voltrokken stigmatiseringsproces, die de macht bezit dit proces effectief te doen zijn. Ik kom hiermee terecht bij de theorieën van Erving Goffman en Howard Becker, die zich beiden in de symbolisch-interactionistische hoek bevinden. De theorie vooronderstelt een machtsongelijkheid en een daarop gebaseerde afhankelijkheid. Wie heeft de macht tot stigmatiseren en waarom moet deze bovenliggende groep tot stigmatisering overgaan? Dat kan alleen maar omdat de afhankelijkheid tussen bovenliggende en onderliggende onomstotelijk is. De macht van de bovenliggende partij kan niet de existentie van de onderliggende weg-wensen 2 . De ongelijke machtsbalans tussen r.k. en niet-r.k. vooronderstelt een meerwaarde bij de niet-rooms-katholieken. Zij is echter voortdurend aan ontwikkelingen blootgesteld; macht is niet statisch. Deze wijzigingen in de machtsbalans tussen protestanten en katholieken in Nederland in de negentiende eeuw zijn het onderwerp van mijn onderzoek. Ze worden zichtbaar in de manier waarop de ideologische legitimeringen worden verwoord. Dat kan men nagaan aan de hand van de geschriften van protestanten die met katholieken in discussie gaan.

Sociologisch gezien is anti-papisme niets. De sociologie verzet zich tegen het reiïicerende karakter van de alledaagse omgangstaal 3 . Stigmatisering kan corresponderend gedrag oproepen: mensen gaan zich naar hun stigma gedragen, zonodig tegen hun wil. Duitsers hebben soms Joden tot Joden gemaakt. Ook komt het voor, dat men dit stigma als een ereteken gaat zien: Theodoor Herzl, de vader van het zionisme; black is beautiful.

Hiermee annex is het vraagstuk van de eigen identiteit. Identificeert men zichzelf als katholiek, Jood, neger etc., zie Anton van Duinkerken tegenover Mussert: 'Daarom, meneer noem ik mij katholiek'.

Externe identificering kan leiden tot interne aanvaarding. In Nederland is dat gebeurd met de rooms-katholieken en dat heeft geleid tot de zogenaamde emancipatie. Door de externe identificering kreeg een sterk geestelijk leiderschap een kans.

3. De start neem ik in 1793 4 . De rooms-katholieken worden niet als gelijken aanvaard. Hoewel ze van de patriottische beweging veel hebben te hopen, sluiten ze zich daar niet massaal bij aan. Schama laat duidelijk zien, dat het opkomen van de nationale staat in 1813 een typisch gevolg is van de Franse revolutie, hetwelk een terugkeer naar de status quo ante onmogelijk maakt. De katholieken zijn nu in principe gelijkberechtigd. De nieuwe koning moet voor de opbouw van zijn koninkrijk gebruik maken van de inmiddels gevormde patriottische élite. Het is onmogelijk hen als verraders te bestempelen. Qua aantal zijn de rooms-katholieken in Nederland in de minderheid 5 . De onkerkelijkheid speelt in de gehele negentiende eeuw geen wezenlijke rol. Men interpreteert de sociale vragen als godsdienstig. De religie is het vanzelfsprekende hemelse baldakijn, van waaruit de identiteit wordt bepaald. Dat is ook het geval in het begin van de arbeidersbeweging 6 . Vandaar dat de stigmatisering met behulp van religieuze categorieën ook nog effectief is. In de dissertatie van J. W. Becker, Het eeuwige heimwee, Alphen aan de Rijn 1976, wordt deze religieus-ideologische legitimering ook teruggevonden bij de proto-socialistische beweging van de Zwijndrechtse nieuwlichters, die daardoor een goede vergelijking toelaat met de in diezelfde periode plaatsvindende Afscheiding van 1834.

De kansen voor roomse groepsvorming komen met name na de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, omdat zich dan een krachtig indigeen leiderschap kan ontwikkelen.

4. Ik noem vier personen/instanties, waarbij zich een superieure houding manifesteert ten opzichte van de rooms-katholieken, zonder dat men zich bewust is, dat de machtsbalans zich aan het wijzigen is.

a. Bronsveld (1839-1924) heeft in zijn kroniek in Stemmen voor Waarheid en Vrede, vanaf 1869 geregeld Schaepman bestreden in de zin van: hij is ultramontaan, hij is priester, dus geen goede Nederlander, hij is een dichter en doet zijn best het Nederlands machtig te worden, zijn nederlanderschap is dubieus, evenals zijn doctorstitel. Bronsveld gaat daarmee door tot het einde van de ëeuw.

b. Bosboom-Toussaint, die een groot aantal historische romans schrijft, waarin zij de lof zingt van de reformatie tegenover de schandelijke misbruiken van de Rooms-katholieke Kerk. Bevriend met vele vooraanstaande Nederlanders, waaronder ook de katholiek Alberdingk Thijm.

c. Het schrijven van de Algemene Synodale Commissie naar aanleiding van de Aprilbeweging, van 22 april 1853, waarin de positie van de Rooms-katholieke Kerk internationaal min of meer wordt gebagatelliseerd. En dat niet alleen om politieke redenen. Men vond deze kerk eenvoudig niet serieus te nemen.

d. Abraham Kuyper, die zelf een coalitie zoekt met de roomskatholieken, schroomt niet om de superioriteit van het protestantisme ten opzichte van katholicisme te benadrukken in zijn Stone-lectures in 1898 7 . Hierin komen de geluiden naar voren die ook al bij De Laveleye gehoord worden en die in het laatste kwart van deze eeuw common knowledge waren. Het is bekend dat Weber daaruit putte voor zijn protestantisme-these 8 .

Het is typisch een reaktie van bewoners van de imperialistische landen van het noordelijk halfrond aan het einde van de negentiende eeuw, die van een duidelijk vooruitgangsgeloof bezield waren. De wereldlijke macht van de paus was beknot. In de internationale politiek stelde deze, met andere woorden, niets (meer) voor. Het is overigens niet toevallig, dat juist in deze periode de drang tot een theologische versterking van de pauselijke positie opkomt, zie Vaticanum I 9 .

5. Is men zich in zijn uitlatingen dus veelal niet bewust geweest van de zich wijzigende machtsbalans, getuige de massive superioriteit, die zich in de diverse uitspraken manifesteert, - eind negentiende, begin twintigste eeuw zijn de verhoudinden de facto wel gewijzigd ten opzichte van 1800. Bronsveld is in 1898 genoodzaakt zijn oude band met het liberalisme te staken, omdat daarmee de antirevolutionnairen niet zijn te stuiten en bepleit daarom de oprichting van de Christelijk-Historische Kiezersbond. Vanaf 1900 hebben de zich emanci-

perenden elkaar gevonden en zij zullen elkaar in een bijna dodelijke omklemming houden tot 1940 in de diverse christelijke coalitie-kabinetten.

6. Tenslotte heb ik gewezen op het ambigue karakter van het begrip emancipatie. Het woord suggereert bevrijding, maar volgens sommigen is men thans helemaal uit het geloof weg-geëmancipeerd. Ze is bovendien te danken aan de Franse revolutie. Ook Groen van Prinsterer had daar indertijd al moeite mee. De stigmatisering van rooms-katholieken door anderen drijft hen in de negentiende eeuw, al of niet tegen hun wil, op één hoop en legitimeert daarmee het bisschoppelijk gezag. Men zegt nu, dat de emancipatie is voltooid, nl. nu men dit gezag heeft afgeschud.

Vraag tot slot: was er dan eigenlijk wel sprake van een écht religieuze factor?

H. D. de Loor

Uit de diskussie

De gedachtenwisseling spitste zich toe op de vraag of er vanuit het begrip 'stigmatisering' voldoende rekening was gehouden met de complexiteit van de verhouding katholieken-protestanten.

Vragen die hierbij naar voren kwamen waren onder meer:

- Was er inderdaad sprake van twee eenheidsgroepen, of trad er juist binnen een groep een grote mate van differentiatie op?

- Hoe reageerden dan die groepen binnen één kader op elkaar?

- Deed zich niet evenzeer stigmatisering voor van de kant van een onderliggende groep?

- Is stigmatisering niet typisch voor de twintigste eeuw en vertekent dit begrip de negentiende eeuwse situatie niet?

Het symposium kon op deze vragen geen bevredigend antwoord vinden, maar overheersend was de wens naar meer nuancering. Nader onderzoek, waarbij de sociologische benaderingswijze belangrijke diensten kan verlenen, is geboden.

8. UIT DE ALGEMENE DISKUSSIE

Opnieuw werd een pleidooi gevoerd voor voortzetting en verdieping van het interdisciplinaire onderzoek. Historici hebben behoefte aan categorieën om de enorme verscheidenheid

aan gegevens in een breder verband te plaatsen. Differentiatie, onder andere door locaal en regionaal onderzoek, blijft onontbeerlijk. Ophoping van zulke kleinschalige gegevens levert echter nog geen landelijk beeld op. In dit dilemma kan de socioloog van nut zijn. Anderzijds behoeft deze van zijn kant de historicus, die kan aangeven welke vulling vanuit historisch perspectief legitiem is voor een bepaald begrip.

Het symposium kwam niet uit de vraag of een oecumenische kerkgeschiedschrijving, waarvoor A. de Groot had gepleit, mogelijk en wenselijk zou zijn. Hoe zou zulk een geschiedschrijving eruit moeten zien? Is het gevaar niet groot, dat teveel wordt gladgestreken? Met welk begrippenmateriaal kan worden gewerkt?

Tenslotte werd erop gewezen, dat bij het symposium-thema ook de sociaal-economische factor, die onbesproken bleef, eigenlijk niet had mogen ontbreken.


1. M.h.o. op ons onderwerp heeft de heer M. G. Pettinga een groot aantal tijdschriften van prot. signatuur uit de jaren 1800-1825 doorgewerkt. Ik dank hem bijzonder daarvoor.

2. (anoniem) Geschiedkundig onderzoek over de vereeniging der protestanten in de Nederlanden, door een' leeraar bij de afdeeling der hervormden, 's-Gravenhage 1822.

3. Leerrede over het betomend gebruik der vrijheid naar aanleiding van Gal. V, 13 ( . . .), Utrecht 1795.

4. Vergel. de door hem uitgegeven Kerkelijke raadvrager en raadgever, 1/1 (1819), 10, 111/2 (1841), 180.

5. Zie de desbetreffende rubrieken in de veilingcatalogusBib/iotöeca heringana, Utr. 1840.

1. Zie zijn: Geschiedenis en sociologie vanuit het gezichtspunt van de socioloog. In: Sociologie en Geschiedenis, Assen 1961, 38 v.

2. Zie: Elias en Scotson, De gevestigden en de buitenstaanders, Utrecht 1976.

3. Zie: Elias en Scotson, o.c., 27.

4. Zie: S. Schama, Patriots and liberators, New York 1977.

5. Zie de cijfers bij A. J. Bronkhorst, Rondom 1853, Den Haag 1953, 119.

6. Zie: J. J. Kalma, Er valt voor recht te strijden, Den Haag 1978.

7. Zie: Het Calvinisme; zes Stone lezingen, Amsterdam/Pretoria 1898, 182 v.

8. Zie: R. Bendix, Die Protestantische Ethik im Rückblick; in: Max Weber, Die Protestantische Ethik, II, München/Hamburg 1968, 380-394.

9. Zie: J. Visser, De kandelaar van het licht (rede R.U. Utrecht 1976).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1981

DNK | 53 Pagina's

VERSLAG SYMPOSIUM ’ROOMS EN PROTESTANT IN NEGENTIENDE-EEUWS NEDERLAND’

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1981

DNK | 53 Pagina's