GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

42 minuten leestijd Arcering uitzetten

De hieronder genoemde boeken worden besproken:

[Apeldoorn], Een vorstelijk monument. De Grote Kerk te Apeldoorn 1892-1992. J.H. van de Bank e.a., Theologie en kerk in het tijdperk van de camera obscura: studies over het Nederlandse protestantisme in de eerste helft van de negentiende eeuw.

J.D. Brouwer-De Boer, H. Herweijer, H.W. Rietberg, J.C.L. Starreveld en B. Wever, Een eeuw christelijk gereformeerd in Kampen 1893-1993.

H. Florijn, De Ledeboerianen. Een onderzoek naar de plaats, invloed en denkbeelden van hun voorgangers tot 1907.

[Geuldal] Historische en Heemkundige Studies in en rond het Geuldal. Jaarboek. Frans Groot, Roomsen, rechtzinnigen en nieuwlichters. Verzuiling in een Hollandse plattelandsgemeente, Naaldwijk 1850-1930.

Niek van der Heide, Mijn voeten hebben Zijn spoor gevolgd. Over leven en werk van de schrijfster Wilma.

Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum.

W.A.J. Munier. Paulus Antonius van Baer 1788-1855 en zijn betekenis voor de stichting van de kongregatie Liefdezusters van de H. Carolus Borromeus.

W. van 't Spijker, J.N. Noorlandt, H. van der Schaaf (red.), Een eeuw Christelijk-Gereformeerd. Aspecten van 100 jaar Christelijke Gereformeerde Kerken.

P.J.H. Ubachs, I.M.E. Evers e.a. (red.). Magister Artium. Onderwijs, Kerk en Kunst in Limbutg. Opstellen Br. Sigismund Tagage aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag.

J.J. van Wielingen, Honderd jaar Gereformeerde Kerk van Hengelo. 1892 15juni 1992. W. van der Zwaag, Willem Bilderdijk, vader van het Réveil.

Een vorstelijk monument. De Grote Kerk te Apeldoorn 1892-1992, 1992 (z.p.). 254 bldz. ISBN 90-9005 120-1. Verkrijgbaar door storting van ƒ 27, 50 plus ƒ 7, 00 portokosten op girorekening 329361 t.n.v. 'Boek 100 jaar Grote Kerk' Apeldoorn.

Toen op 29 maart 1890 het hervormde kerkgebouw van Apeldoorn, een waterstaatskerk, afgebrand was, duurde het niet lang of er verrees een nieuw gebouw, groter en schoner dan het vorige. Het eeuwfeest van Apeldoorns Grote Kerk, prachtig gelegen in een fraaie omgeving, een uitstekend specimen van Hollandse neorenaissance, was aanleiding om de geschiedenis van het gebouw en zijn hervormde gemeente te boek te stellen. Een werkgroep, ingesteld door de kerkeraden van twee Apeldoornse wijkgemeenten, is enthousiast aan de slag gegaan en mag nu het resultaat van alle bevindingen in een aantrekkelijk uitgegeven en goed leesbaar boek presenteren. Dertien auteurs

hebben bijdragen geleverd. Zowel de geschiedenis van de vroegere kerkgebouwen, als de bouw van de huidige kerk in al zijn onderdelen, incl. het orgel, krijgen uitvoerige aandacht. Alle aspecten van het gemeenteleven worden beschreven, zelfs het kosterswerk. Drie bijdragen trekken daarbij door hun uitgebreide en gedegen behandeling van de stof vooral de aandacht: Th. van den End beschrijft het 'Gemeenteleven rond de Grote Kerk' (met een excurs over het collatierecht), W. Seldenrijk de diakonale aktiviteiten en M. de Visser de kerkvoogdij. Een alleszins godsdienstige plaats, Apeldoorn, waar de hervormde gemeente zich mag verheugen in de belangstelling van de bewoners van Het Loo, niet in het minst als het aankomt op kerkbouw.

Maar als we nu vragen naar de inhoud van al die kerkelijke activiteiten, het geestelijk leven, krijgen we nauwelijks antwoord. Dat de akoestiek van de kerk, ondanks het imposante interieur, teleurstelde en men er alles aan deed om de predikanten verstaanbaar te doen zijn, wordt ons uitvoerig beschreven, maar wat nu de boodschap was, die van de kansel (zij het met of zonder klankbord) onverstaanbaar dreigde weg te galmen en hoe de kerkgangers, die elkaar in de goede oude tijd verdrongen om een plaatsje te bemachtigen, die boodschap nu opvingen en verwerkten, wordt niet verteld. Toch heeft de Apeldoornse werkgroep zich deze vragen wel degelijk gesteld. De bijdrage van S. Kooistra is getiteld: 'De geestelijke signatuur van de hervormde Gemeente en haar Predikanten'. Maar wat hij schrijft, gaat in hoofdzaak over een vijftal predikanten, niet over de gemeente. Hij voelt zich 'eigenlijk niet competent' om de 'geestelijke signatuur' van de gemeente te tekenen (115). Veel meer dan de karakteristiek 'gematigd-orthodox' krijgen we niet te horen. Studie hiervan vergt ook langere voorbereiding dan nu het geval kon zijn. In ieder geval is de theologische plaatsbepaling van de predikant iets anders dan de beschrijving van het geestelijk leven van zijn of haar gemeente. Wanneer ik in de autobiografie van J.H. Gunning JHzn. - jammer genoeg niet voor dit jubileumboek gebruikt - van Apeldoorn in het begin van deze eeuw lees: 'De kerkelijke gemeente was uiterst conservatief en, evenals de gezeten burgerij, niet zeer toegankelijk voor vreemden', dan past zo'n opmerking slecht in de opgewekte verhalen van dit boek, tenzij men tussen de regels door moet lezen. Van den End heeft de percentages van het kerkbezoek berekend en komt voor omstreeks 1915 tot circa tien procent: 'Voor de meeste gemeenteleden zal de kerk erg ver weg geweest zijn, letterlijk en figuurlijk' (86). Geen wonder dat Pniël-Gunning, toen hij als emeritus in Apeldoorn kwam wonen, zich uitgedaagd voelde om mee te helpen in evangelisatie-werk (1916-1920), maar hij deed dat

buiten de officiële kerken om en dat werd hem niet in dank afgenomen. Om een vorstelijk kerkgebouw kan het soms guur waaien. Een zoon van een der predikanten uit de jaren twintig, de emeritus-hoogleraar Bolkestein, beschrijft, beeldend en humoristisch, hoe het er in zijn jeugd in die kerk tijdens de diensten toeging, tot en met het flauwvallen. 'Vroeger gebeurde dat veelvuldig. Was dat het (onbedoelde) effect van de toenmalige preken? Waren die emotioneel en grepen ze de mensen meer aan? ' Bolkestein stelt hier, zo langs zijn neus weg de kardinale vraag voor de beoefening van de kerkgeschiedenis: hoe werd het Woord verstaan door de prediker, door de gemeente? Het is tevens de moeilijkste vraag. De meeste jubileumboeken over lokale geschiedenis laten je trouwens in dit opzicht in de kou staan. Dit mooie Apeldoornse gedenkboek krijgt dus hopelijk nog een vervolg.

Aart de Groot

J.H. van de Bank e.a., Theologie en kerk in het tijdperk van de camera obscura: studies over het Nederlandse protestantisme in de eerste helft van de negentiende eeuw, Utrechtse Theologische reeks, deel 18, Faculteit der Godgeleerdheid Universiteit Utrecht 1993. 208 blz. ISBN 90-72235-21-5.

Een verwaarloosd terrein is het historisch onderzoek van het Nederlandse protestantisme in de eerste helft van de vorige eeuw. Een zevental kerkhistorici verbonden aan de faculteit der godgeleerdheid van de Rijksuniversiteit te Utrecht heeft enkele aspecten van de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme in de eerste decennia van de vorige eeuw nader bestudeerd. Het resultaat van hun onderzoeken wordt nu gepresenteerd. Een zeldzaam rijke bundel studies ligt voor ons. Rijk in bronnenmateriaal dat onderzocht is. Rijk in onderwerpen die aan de orde komen: de geschiedenis van de theologie (Chr. Sepp), de beoefening van de kerkgeschiedenis (H.J. Royaards), de Oranjepreken en het protestants natie-besef, de Catechismusprediking (J. Heringa Ezn.), bijbelcitaten in de Camera obscura, het Algemeen Reglement van 1816, de verhouding van een vooraanstaand predikant E. Kist tot de Nadere Reformatie en de beoefening van de missiologie in Nederland van 1773-1876.

Na de intensieve bestudering van Reveil en Afscheiding die als bijondere verschijnselen zich voordoen in deze periode en die uitgebreid herdacht zijn, is deze bundel een inhaalmanoeuvre om de aandacht te vestigen op de hoofdstroom en de meerderheid die bepalend waren in het protestantisme van die

dagen. Hoe keek men met eigen ogen en niet met de ogen van critici en onruststokers naar deze periode?

Aart de Groot gaf twee studies. Een over het vroegnegentiende-eeuwse protestantisme in de visie van Chr. Sepp en een studie over het Algemeen Reglement van 1816.

Het oordeel van Sepp over het supranaturalisme van deze periode van 'onbepaaldheid en halfheid' wordt genuanceerd door De Groot overgenomen waarbij de schrijver er in slaagt aan te tonen waarom dit oordeel beperkt moet worden tot de theologiebeoefening en niet breder op het hele kerkelijke leven betrokken terwijl hij tevens aantoont hoezeer deze theologie een overgangstheologie bedoelt te zijn, althans te leiden naar bijbelse theologie zonder de verfoeide partijschappen van vroeger met de onvruchtbare dogmatische twisten. De onbepaaldheid en halfheid hebben te maken met het afdanken van een dierbare, maar versleten en onbruikbare theologie.

In de studie over het Reglement van 1816 komt de vraag aan de orde hoe dit zo ongereformeerde stelsel ingang heeft kunnen vinden in een kerk die zo sterk in de gereformeerde traditie verworteld was. Om die vraag te beantwoorden is gewezen op het opdringen van het Reglement door de regering, op het karakter en de politiek van Willem I, op de revolutionaire oorsprong. De Groot wijst op de staatkundige ontwikkelingen vanaf de eerste jaren van de Bataafse revolutie, die het aanzien van ons land zo sterk hebben gewijzigd en de daarop volgende reacties. De gelijkheid van de godsdienstige gezindheden en de opheffing van de vereenzelviging van volk en heersende kerk vereiste een geheel nieuw invullen van de kerkelijke kaart met de daarbij behorende verdeling van goederen en geldelijke middelen. De Hervormde Kerk werd bedelaar bij de overheid nadat de kerkelijke goederen geseculariseerd waren, daar kwam de tiërcering nog eens bij. Men kwam in de grootste verlegenheid en was als geparalyseerd.

De verworvenheden van eenheid van bestuur en rechtspraak bleven bewaard als ook restauratief en conservatief regelen van de kerkelijke zaken. Het nieuwe Reglement zou de kerk tegen alle revolutionaire krachten moeten beschermen. Zo zouden de belangen van de Hervormde Kerk waarnaast de belangen van andere gezindheden met name de rooms-katholieke stonden, het best gediend zijn.

Voor wat betreft de totstandkoming van het Reglement zou de rol van J.D. Janssen meer op de voorgrond gesteld kunnen zijn. Ik denk met name aan de maanden april/mei 1814 die beslissend zijn geweest doordat toen gekozen werd voor het voorstel van Janssen tot het instellen van een consulerende commissie

die de kerkelijke organisatie zou regelen tegenover de voordracht van Van Stralen aan de soevereine vorst om een synode bijeen te roepen waarbij de nadruk werd gelegd op de handhaving van de zuiverheid der leer (vgl. C.W. Pape, Het leven en werken van J.D. Janssen, blz.117/118). De nadelen van het Reglement zoals de gevoeligheid voor baantjesjagerij en kliekjesgeest komen aan de orde. Volgens De Groot is de aandacht te veel geconcentreerd op het Reglement dat toch uiteindelijk een uitwendige zaak gevonden werd. In de beschrijving van de werkzaamheid van de ringen werd meer gevonden van het inwendige van de kerk die bestond in de waarden van vrede en liefde. De aandacht voor de binnen-en buitenkant dient zorgvuldig te worden afgewogen bij de kerkgeschiedschrijving van dit tijdvak.

C. Graafland heeft de grootste bijdrage aan deze bundel geleverd in zijn verhandeling over Ewaldus Kist(1762-1882) en de nadere reformatie. Deze predikant uit Dordrecht gaf zelf aan dat hij veel aan de nadere reformatie heeft te danken en zich erdoor heeft laten inspireren. Keer op keer echter constateert Graafland niet alleen formele maar ook inhoudelijke verschillen zoals bij voorbeeld in het waarheidsbegrip. Kist maakt voortdurend onderscheid tussen hoofdwaarheden en waarheden van ondergeschikt belang. Over waarheden van minder gewicht mag men verschillend denken. Kist wijkt hier af van het orthodox-gereformeerde gevoelen dat uitging van de samenhang van de leer in al haar delen. Kist komt tot een oecumenisch streven en dat laat zien dat hij een theoloog 'van het midden' is geweest. Kist heeft in zijn context de nadere reformatie geactualiseerd. Waarom Kist zich door de nadere reformatie aangesproken voelde laat zich beantwoorden door de aard van de vroomheid die zich zozeer op het innerlijk geloofsleven richtte en op de ernst van de vroomheidsbeleving naar buiten toe dat men zich zo kon aansluiten bij de vroomheid van de nadere reformatie. Graafland eindigt met punten voor verder onderzoek: Is Kist c.s. van de oude gereformeerde koers afgeweken, of zijn de gereformeerde piëtisten dat juist, of misschien wel beiden, of beiden juist niet? Hoe heeft de z.g. evangelisch-bevindelijke stroming in het Nederlandse piëtisme van de achttiende eeuw er precies uitgezien? In welke richting heeft de lijn van Kist zich voortgezet? In elk geval zijn er geen sporen van de invloed van Kist te ontdekken bij de gereformeerde piëtisten buiten en binnen de hervormde kerk. Positief over Kist waren alleen 'verlichte' theologen als Bouman en Royaards. De vraag naar de verhouding van Kist tot de nadere reformatie is wel beantwoord. De waardering en beoordeling van Kist vergt nader onderzoek.

J.H.van de Bank onderzocht de catechismusprediking, zoals die rond 1805 onderwezen werd, aan de hand van een geschreven collegedictaat dat met enige zekerheid toegeschreven kan worden aan Jodocus Heringa Ezn.

Een fraai opstel over HJ.Royaards en de kerkgeschiedenis van zijn vaderstad Utrecht levert F.G.M. Broeyer. Hij tekent zorgvuldig aan de hand van bronnenmateriaal (de briefwisseling met zijn vriend N.C. Kist), tegen het negatieve oordeel van Sepp in, de achtergrond van Royaards als geschiedtheoreticus uit de school van Van Heusde. Daarnaast zijn verschil met Hofstede de Groot over het typisch Nederlandse op religieus gebied dat Hofstede wilde zien in de lijn van de Moderne Devotie en Erasmus, terwijl volgens Hofstede het calvinisme vreemd was aan ons nationale volkskarakter; Royaards was ervan overtuigd dat meer dan één beginsel naast elkaar kon bestaan en dat het calvinisme niet wezensvreemd was aan de Nederlandse volksaard. Dat bleek in het naast elkaar bestaan in Utrecht van de gemeente van Duifhuis en de calvinistische gemeente van de consistorialen. Royaards stond een tolerante houding voor omdat een samenleving met meer beginselen dan een enkel dit vereiste. Uit de briefwisseling blijkt dat Royaards niet gelukkig was met de hardheid waarmee De Cock in Ulrum werd aangepakt terwijl hij Hofstede de Groot verweet de kerk in brand te hebben gestoken. Toch kan Royaards, volgens Broeyer, zeer zeker niet rechtzinnig gereformeerd genoemd worden getuige zijn visie op het 'quia' en 'quatenus'.

C.J.J. Clements beschrijft aan de hand van de bestudering van Oranjepreken dat de Oranjeliefde onder de grootste groep protestanten niet te herleiden valt op een exclusief-protestants natiebesef. Het typisch protestantse geloof in Oranjes roeping voor de natie kwam in de praktijk neer op het voeren van een neutraal algemeen-Nederlands beleid.

OJ. de Jong bespreekt kort het bijbelgebruik in de Camera obscura van Hildebrand waarbij blijkt dat Hildebrand niet gebonden was aan een bepaalde vertaling, spelling of formulering.

Tenslotte geeft J.A.B. Jongeneel een overzicht van de wetenschappelijke doordenking van de theorie en praxis der zending. De oogst is niet groot. De belangrijkste bijdrage leverde de Groninger richting: Hofstede de Groot, Van Oordt en met name Muurling. Daarnaast gaf de Utrechtse apologetische school van J.I. Doedes en J J. van Oosterzee een nieuwe impuls aan de wetenschappelijke missiologie-beoefening, spoedig overvleugeld door de ethische richting. Zendingsijver en ijver voor de zendingswetenschap gingen bij deze richtingen hand in hand.

De samenstellers van deze bundel studies zijn in hun opzet geslaagd om als het ware een doorsnede te maken van het protestantse vaderland in de eerste helft van de negentiende eeuw waarbij platgetreden paden werden vermeden. Te hopen is dat de onderzoekwensen die geformuleerd zijn vervuld worden waarbij gevoegd zou kunnen worden een geschiedenis van het diakonaat in die tijd. Een waardevolle bundel met toewijding geschreven.

J.C.L. Starreveld

J.D. Brouwer-De Boer, H. Herweijer, H.W. Rietberg, J.C.L. Starreveld en B. Wever, Een eeuw christelijk gereformeerd in Kampen 1893-1993, 1993 (uitg. Chr. Geref. Kerk Kampen). 187 bldz. 111. ISBN 90-9005783-8.

Op 15 januari 1893 bevestigde Van Lingen een negental christelijke gereformeerde broeders die met de vereniging van hun kerk met die van de dolerenden niet konden instemmen, tot kerkeraad van de (hernieuwde) Christelijke Gereformeerde Kerk te Kampen. Het initiatief daartoe was uitgegaan van de Kamper theologiestudent P.J.M. de Bruin, die later bekend zou worden als hoogleraar aan de theologische opleiding van de Christelijke Gereformeerde Kerken. De eerste mannelijke lidmaten waren een sigarenfabrikant, vier sigarenmakers, een schoenmaker, een aanslager, een winkelier, een schipper, een gepensioneerde, een pakhuisknecht en twee arbeiders. In de daaropvolgende jaren breidde het kleine kuddeke zich langzaam maar gestadig uit; opvallend is het grote aantal leden dat in de sigarenindustrie werkzaam was en dat bleef zo tot de jaren '40, toen de sigarenindustrie bijna geheel uit Kampen verdween. Men krijgt een beeld van een oorspronkelijk overwegend uit de lagere standen samengestelde gemeente: ambachtslieden, neringdoenden, enkele pakhuisknechts en arbeiders zijn er halverwege deze eeuw nog in de meerderheid. Thans is het beeld geheel anders. Naar haar afkomst is deze gemeente te plaatsen tussen de gereformeerden en de oud-gereformeerden in. Onopvallend ging ze haar weg. In 1992 telde ze 626 leden. Met een keurig gedenkboek presenteert zij zich nu ter gelegenheid van haar eeuwfeest. Een zestal gemeenteleden behandelen op een gedegen en prettig leesbare wijze diverse aspecten uit de geschiedenis van hun kerk.

Aart de Groot

H. Florijn, De Ledeboerianen. Een onderzoek naar de plaats, invloed en denkbeelden van hun voorgangers tot 1907 (diss. Utrecht 1991). Tweede druk, Den Hertog, Houten 1992, ISBN 90-331-0735-X, ƒ 49, 50.

Nu de emancipatie van de kringen rond het Reformatorisch Dagblad vrijwel voltooid is - blijkend uit de stichting van eigen scholengemeenschappen en andere attributen van een volwassen zuil, en anderzijds uit het uit de mode raken van de benaming 'zwarte-kousen-kerken' - ligt het voor de hand dat ook hun geschiedenis op universitair niveau bestudeerd wordt. Het onderhavige proefschrift brengt de geschiedenis van een component van deze groepering in beeld: de ledeboerianen. Hun naam stamt van L.G.C. Ledeboer (1808-1863), neef van Keetje Hooijer-Bruins die hem in haar bekende memoires retrospectief als reeds in zijn jeugd wat zonderling tekent, en die ook later door zijn eigen broer en door H.P. Scholte, gezien zijn soms bizarre gedrag, niet voor geheel compos mentis is gehouden. Dit heeft een zeker charisma niet uitgesloten: na zijn 'uitleiding' uit het hervormd genootschap als predikant te Benthuizen is hij mensen blijven boeien en heeft hij conventikels tot min of meer kerkelijke gemeenten omgevormd. Voorgangers in zijn geest gaven hier de toon aan, en het is dit netwerk dat de auteur met grote zorgvuldigheid in kaart brengt: alle voorgangers krijgen hun plaats, en van diegenen die schriftelijk iets nagelaten hebben wordt de bekering verhaald en de ligging (tendens van hun prediking) precies weergegeven. Dit gedeelte is het best geslaagd: de lezer voelt bij sommigen de kracht van hun authentieke mystieke ervaringen.

Tegelijk mist de lezer iets anders: een inkadering van deze mystieken in het geheel van de christelijke mystiek. 'God het al, de mens niets', een vaak herhaalde uitspraak, was geen monopolie van deze voorgangers. Ook elders leidde dit inzicht tot diep-religieuze ervaringen, en daar zou minstens op gewezen dienen te zijn. Beter ware nog geweest als er veel meer studie aan besteed zou zijn. Dit zou het algemeen historische inzicht in het verschijnsel 'mystiek' sterk bevorderd hebben, en de aanhangers van deze richting vérgaand bevrijd hebben van het odium van 'zwarte-kousen-hypocrisie' dat nog steeds op hen rust. In plaats hiervan slaat de auteur een andere weg in: hij vergelijkt de behandeling van afzonderlijke leerstellingen door ledeboerianen met wat er door laat-gereformeerde predikers - door hem 'nadere reformatoren' genoemd - over gezegd en geschreven is, constateert hier verschillen, daar overeenkomsten en concludeert dat de ledeboerianen de negentiende-eeuwse voortzetters bij uitstek waren van de Nadere Reformatie. Deze conclusie nu ontbeert in de gegeven presentatie elke historische grondslag. Waar de auteur

toe moet geven dat directe ontleningen bij de ledeboerianen eigenlijk schaars zijn, had er, om zijn stelling te bewijzen, niets anders opgezeten dan een breed opgezet onderzoek naar de doorwerking van in de Nadere Reformatie ontwikkeld gedachtengoed, en dat niet op een aantal betrekkelijk losse punten, maar totaal. In zo'n studie, - die overigens een mensenleven zou eisen en dus ongeschikt is voor een proefschrift - zou de eenzijdigheid van Ledeboer en van de conventikels in de keus vén , zowel als in de accenten óp bepaalde thema's zonneklaar gebleken zijn. Met name zou dit aan het licht gekomen zijn bij iets wat de auteur wel laat doorschemeren maar niet hardop zegt, het volledig laten vallen van de Hervormde Kerk als kerk. De predikers die in vroeger eeuwen kerk en volk het oordeel aanzeggen, doen dit als leden van de kerk en als Nederlandse burgers. De oefenaars uit de negentiende eeuw, die die oordelen als onherroepelijk voltrokken voorstellen, isoleren zich daarentegen volledig en theologiseren dus vanuit een volstrekt andere positie. Hieraan verandert het bij bevinding deel krijgen aan 'de breuke Sions' niets. Deze ervaring is zo individualistisch van structuur, dat er geen grein solidariteit aan ontspringt, een begrip dat in deze dissertatie dan ook niet voorkomt, waardoor ook de vraag achterwege blijft of de Abraham-Sodom-ervaring in deze kringen wellicht gekend werd. De 'verwerping van eeuwigheid' is trouwens zozeer dominant geworden over de 'verkiezing van eeuwigheid' - slechts het deel van enkelen die daarvan bij bevinding mogen gewagen - dat solidariteit met anderen eenvoudig als doemwaardige vermetelheid jegens de toch voornamelijk als almachtig ervaren Vader-God zou zijn opgevat. Het komt mij voor dat in de Nadere Reformatie de toetsen toch anders liggen. Hier zou het onderzoek van de ontwikkelingen binnen en na deze stroming zeer minutieus op in dienen te gaan, doch dit blijft, zoals gezegd, in deze dissertatie geheel achterwege.

Zodoende blijft de groep historisch gesproken vrijwel in de lucht hangen. In de 'Epiloog' voert dit tot een bizarre consequentie als de auteur zonder blikken of blozen C.S.L. Janse volgt waar deze het begrip 'gereformeerde gezindte' reserveert voor de bevindelijken, tengevolge waarvan een meerderheid zowel van de Christelijke Gereformeerden als van de 'Bonders' daarbuiten zouden vallen...

Kortom een nuttige studie voor wie de kringen wil leren kennen waar de psalmen van Datheen toetssteen van rechtzinnigheid vormden, maar die tekort schiet waar het gaat om hun oorsprongen en de kaders waarin zij geplaatst dienen te worden.

F.R.J. Knetsch

Historische en Heemkundige Studies in en rond het Geuldal. Jaarboek 2(1992). Valkenburg aan de Geul, 1992. 183 blz. ISBN 90-74428-01-0.

Dit jaarboek bevat een lange studie van F.G.H.M. Crutzen met de titel 'Geloven op straat. Openbare godsdienstoefeningen buiten de gebouwen en besloten plaatsen in de dekenaten Gulpen en Meerssen, 1848/1857' (blz. 116-162). De chronologische begrenzing in de titel slaat op de periode waarin de Nederlandse overheid (mislukte) pogingen in het werk stelde om het aantal openbare processies terug te dringen, dat was toegelaten krachtens de nieuwe grondwet en nader gepreciseerd in de Wet op de kerkgenootschappen van 1853. In feite behandelt Crutzen de ontwikkelingen in Zuid-Limburg op het terrein van processies en bedevaarten sinds het begin van de negentiende eeuw, waarbij hij uitvoerig ingaat op wetgeving en regels en de uitvoeringspraktijk daarvan.

Toegespitst op de genoemde dekenaten levert dat een interessante case study op. Enerzijds was er al vroeg sprake van wrijvingen tussen de traditionele volksvroomheid en - religie en de kerkelijke discipline (vooral ten aanzien van de bedevaarten), waarbij de bemoeizuchtige overheid en de geestelijkheid op hetzelfde spoor zaten. Anderzijds blijkt hoezeer de maatregelen van de overheid werden ingegeven door de vrees voor openbare godsdienstige manifestaties die terugwezen naar een periode, waarin de kerk nog in volle openheid de rituele rol vervulde die de staat haar sindsdien was gaan betwisten.

J.P. de Valk

Frans Groot, Roomsen, rechtzinnigen en nieuwlichters. Verzuiling in een Hollandse plattelandsgemeente, Naaldwijk 1850-1930, Historische vereniging Holland, Uitgeverij Verloren Hilversum 1992. 301 bldz. ISBN 90-70403-80-7. ƒ 49, 00 (Hollandse studiën, 28).

De wat ongelukkig gekozen titel slaat op de driedeling waarin zich de verzuiling in Naaldwijk uitgekristalliseerd heeft. Toen sedert het midden van de vorige eeuw ook in dit welvarende dorp van tuinders en boeren in het hart van het Westland de schoolstrijd zich aandiende, verrezen er naast de openbare lagere school een christelijke ( = orthodox protestantse) en een roomskatholieke. In de politiek en in het sociale leven kwam vervolgens een evenwichtige driedeling tot stand: naast de 'algemene' ( = liberale, vrijzinnge) gingen de orthodoxprotestantse en de roomskatholieke groeperingen zich presenteren, zo fraai dat Naaldwijk een prachtig voorbeeld van case-study voor verzuiling kon worden.

De auteur, wiens boek als proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam heeft gediend (promotor prof. dr J.C.H. Blom), heeft dit proces op grond van nauwgezet bronnenonderzoek nagegaan met gebruikmaking van de relevante literatuur die thans over verzuiling beschikbaar is. Wie mocht denken dat verzuiling in een dergelijk dorp niet anders is dan dat 'de vaderlandse cultuur in hapklare, naar levensbeschouwing gedoseerde brokken aan de plattelandsbevolking werd toegediend' (259), zal opkijken van dit goed geschreven werk. Zeker wordt ons hier Naaldwijk gepresenteerd als een algemeen model voor de Zuidhollandse plattelandsgemeenten. Een brede groep van katholieke en orthodox-protestantse tuinders die bereid waren 'als dragers van hun respectieve subculturen te fungeren', was nuchter genoeg om bedrijfsbelangen en beginselen tegen elkaar af te kunnen wegen (259). Zo bleef een opsplitsing van de veilingen of de zuivelcoöperaties in verschillende levensbeschouwelijke organisaties achterwege. Overigens is het verbazingwekkend hoe consequent het maatschappelijke leven verzuilde; er kwam zelfs in 1927 een christelijke Oranjevereniging, die dan wel festiviteiten voor de gehéle gemeente, inclusief de vrijzinnigen en de katholieken, organiseerde. Het verzuilingsproces kreeg een eigen dynamiek (247).

Voorzichtig heeft Groot getracht de wording ervan na te gaan. Hij moest daartoe diep in Naaldwijks kerkgeschiedenis graven; de hoofdstukken III, IV en V zijn een zeer zorgvuldige beschrijving en analyse van de ontwikkelingen in de hervormde gemeente (opkomst van de moderne richting; afscheiding en doleantie) en de roomskatholieke parochie. Als enige gemeente in het Westland heeft Naaldwijk al langer dan een eeuw steeds moderne, c.q. vrijzinnige predikanten; sinds 1852 was er een orthodox gezelschap (de voortrekkers van de lokale doleantiebeweging kwamen eruit voort), later omgezet in een evangelisatie, thans deelgemeente. Merkwaardigerwijze waren onder de orthodoxhervormden en de gereformeerden aan het eind van de vorige eeuw de tuinders en tuinarbeiders sterker vertegenwoordigd dan onder de vrijzinnig-hervormden. Uiteraard zoekt de socioloog dan naar factoren die een dergelijke ontwikkeling kunnen verklaren, maar de theoloog zal hier tot terughoudendheid manen.

Wanneer Groot schrijft: 'Kennelijk vonden deze mensen meer voeding in een stevig gefundeerd, orthodox-protestants afhankelijkheidsgeloof dan in een meer intellectualistische, moderne verwoording van geloofsvraagstukken' (108), word ik nieuwsgierig naar de manier waarop in de Naaldwijkse hervormde kerk werd gepreekt. Hierover krijgen wij geen helderheid. In de bewoordingen van het laatste hoofdstuk, 'Conclusie', heet de moderne geloofsverkondiging zelfs 'afstandelijk rationalistisch' (253). Op zo'n punt moet men bronnen kunnen

citeren, of men moet zich van stellige uitspraken onthouden. De auteur heeft zelf trouwens telkens oog voor de grenzen die aan zijn onderzoek nu eenmaal zijn gesteld. Waardevol is ook de brede inleiding over de huidige stand van de verzuilingsstudie in ons land.

Aart de Groot

Niek van der Heide, Mijn voeten hebben Zijn spoor gevolgd. Over leven en werk van de schrijfster Wilma. Leiden, 1992. ISBN 90-5030-280-7; 318 blz., geïll., ƒ 34, 95.

Mijn voeten hebben Zijn spoor gevolgd is geen biografie in de strikte zin van het woord, maar gaat zoals de ondertitel aangeeft over het leven en werk van de protestants-christelijke schrijfster Wilma (Willemina Vermaat, 1873-1967). Op overtuigende wijze laat de auteur zien, door middel van vele citaten uit Wilma's werk, hoe intensief het schrijven met haar leven verbonden was. Afkomstig uit een Réveil-milieu kwam Wilma, na een moeilijke jeugd met een tweetal diepe persoonlijke crises waarbij haar de steun van het geloof ontviel, in contact met haar neef dr J.H. Gerretsen (1867-1923). Deze ethische theoloog zou een grote invloed op Wilma en haar werk uitoefenen. Het accent van de ethische theologen op het subjectieve, de ervaring en het persoonlijke bood Wilma niet alleen de weg naar een nieuwe religieuze zelfontdekking, maar gaf haar tevens de mogelijkheid het religieuze en het literaire met elkaar te verbinden. Door haar eigen ervaringen was ze in staat de worsteling met het lijden in haar geschriften te verwerken en er met begrip over te schrijven, (de titel van het boek verwijst naar het lijdensmotief uit Job 23:11a). Zij was hierin opmerkelijk modern. De beschrijving van prostitutie, in bedekte termen in De lichte nacht, en haar bewogenheid met het lot en het leed van de homosexuelen, in Gods gevangene geven aan dat 'deze rare juffer met haar korte haar' een bijzondere positie innam in de protestantse wereld van het interbellum.

Dat Wilma's oeuvre tegenwoordig geen grote bekendheid meer geniet heeft deels te maken met het feit dat het getuigende element overheerste. Zij trachtte de 'onzienlijke en de zienlijke wereld' met elkaar te verbinden. Dit ging ten koste van het literaire aspect. Ook de compositie van haar romans en de dialogen waren niet het sterkste punt van Wilma; haar kracht lag in de natuurbeschrijvingen.

Van der Heide heeft op uitvoerige wijze de wereld waarin Wilma leefde beschreven. Soms wel zeer uitgebreid. Als de auteur Apeldoorn rond de

eeuwwisseling schetst, verneemt de lezer het aantal inwoners en het aantal hotels, waarvan het oudste beheerd werd door de moeder van Jan Greshoff in welk hotel de Vlaamse dichter Jan van Nijlen zijn intrek had genomen in 1914. Dat in hetzelfde hoofdstuk meegedeeld wordt dat in 1924 Nederland 18.000 auto's telde en dat de fiets sinds 1890 luchtbanden kende, doet overbodig aan. Maar dit zijn slechts kanttekeningen. Wat opvalt is dat de auteur met grote kennis van zaken en met respect en liefde voor Wilma zijn boek geschreven heeft, wat Mijn voeten hebben Zijn spoor gevolgd niet alleen tot een sympathiek boek maakt, maar ook tot een waardig eerbetoon aan Wilma.

Jammer is dat van de twee bibliografieën (van en over Wilma), die achter in het boek zijn opgenomen, die over Wilma niet compleet is. De samensteller, ds L.J. Wolthuis, vermeldt dat meer tijdschriften en periodieken met artikelen over de schrijfster ach in het Wilma-archief bevinden. Voor de belangstellende onderzoeker: dat archief is te raadplegen in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme aan de Vrije Universiteit.

A.H. Bornebroek

Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 21(1991). Nijmegen, 1992. 155 blz. ISBN 90-70504-36-7.

Het Jaarboek opent met een herdenking van prof.dr A.F. Manning, die in 1991 plotseling overleed. J.M.G. Thurlings beschrijft hem als de belangrijkste initiatiefnemer voor de oprichting van het KDC in 1969; vele jaren was hij voorzitter van de begeleidingscommissie. De overige artikelen bewegen zich op het bekende terrein van katholieke organisaties van uiteenlopende aard.

Een belangrijke bijdrage op een nog weinig ontsloten onderzoeksterrein is het artikel van Wil Reijs en Joos van Vugt over de Aartsbroederschap van de Heilige Familie in Nederland tussen 1850 en 1969. De auteurs schetsen opkomst en ondergang van deze omvangrijke vereniging (op haar hoogtepunt telde zij ca. 100.000 leden) in een breder kader. Enerzijds besteden zij aandacht aan de functie van dergelijke broederschappen in het kerkelijke leven aan de basis; anderzijds poneren zij voorzichtig de (nog uit te werken) stelling dat deze organisaties in veel opzichten de steigers waren, vanwaar het Nederlandse katholieke organisatieleven kon worden opgebouwd.

Een heel ander steentje werd aan deze imposante zuil bijgedragen door de 'Meisjesbescherming', die onder een 'lelieblank vaandel' sinds 1902 ten strijde trok tegen de gevaren die katholieke meisjes bedreigden op hun uittocht van

het platteland naar de stad. Karen den Dekker richt haar aandacht vooral op de ideeën, opvattingen en stereotypen die binnen deze vereniging bestonden en op de wijze waarop de door haar uitgeoefende sociale controle functioneerde.

Pim Slot onderzoekt de pogingen die in de jaren 1912-1940 werden gedaan om 'een eigen katholieke filmzuil' van de grond te krijgen. Centraal daarbij staat het conflict tussen twee groepen, waarvan de ene, bestaande uit kunstenaars en intellectuelen, wars van commercie, streefde naar eigen katholieke productie en distributienet, terwijl de andere, vertegenwoordigd door de erkende organisaties, de nadruk legde op de katholieke filmkeuring binnen een openbaar systeem.

De overige twee bijdragen zijn aan het katholieke hoger onderwijs gewijd. Peter de Haan geeft een beeld van de wijze waarop in de jaren 1963-1967 de concentratie plaatsvond van de priesteropleiding in Noord-Nederland in twee theologische faculteiten in Utrecht en Amsterdam. O. Schreuder presenteert de opzet van een gedenkboek waarin de Katholieke Universiteit van Nijmegen zich in 1998 rekenschap zal geven van haar dan 75-jarig verleden.

J.P. de Valk

W.A.J. Munier. Paulus Antonius van Baer 1788-1855 en zijn betekenis voor de stichting van de kongregatie Liefdezusters van de H. Carolus Borromeus. Maastricht, z.j. [1992], 158 blz. Verkrijgbaar bij het Generalaat van de congregatie te Maastricht.

Tot een beschrijving van leven en werk van de geestelijke Paulus Antonius van Baer is de auteur, naar hij in een woord vooraf meldt, slechts met moeite overgehaald door het bestuur van de door Van Baer (mede-)gestichte Zusters 'onder de Bogen' te Maastricht. Daarvoor noemt hij verschillende redenen: er wordt door anderen al onderzoek gedaan naar de geschiedenis van deze congregatie en bovendien is het bronnenmateriaal schaars. Des te meer redenen hebben we om er dankbaar voor te zijn dat dit portret er tenslotte toch nog gekomen is. Niet zozeer omdat de stichtingsgeschiedenis van de congregatie - die zich toelegt op onderwijs en ziekenverpleging - en de rol daarbij van de uit Brabant afkomstige pastoor-deken van Maastricht erg van het gemiddelde patroon afwijken, maar omdat er behoefte bestaat aan informatie over deze en vergelijkbare figuren uit het katholieke verleden, die gedoemd lijken in de schaduw te büjven van de Roomse geweldenaren die de ultramontaanse

historiografie ons heeft nagelaten. Ofschoon Muniers speurzin nog heel wat archiefmateriaal tevoorschijn heeft gehaald, is het resultaat door gebrek aan bronnen toch gedoemd wat schetsmatig te blijven.

Van Baer was een vrome, traditionele en autoritaire geestelijke, het type van de dorpspotentaat zoals die uit Brabant bekend is. Door staatkundige gebeurtenissen kreeg zijn carrière een onverwachte wending: apostolisch vicaris Den Dubbelden van 's-Hertogenbosch stelde hem als zijn commissaris aan, nadat deze halverwege de jaren dertig het geestelijk bewind over de enclave Maastricht van de bisschop van Luik had overgenomen. Geassisteerd door een toenemend aantal Brabantse kapelaans was hij hier vanf 1836 in functie als pastoor-deken. De bijzonderheden die Munier in de marge van zijn verhaal verschaft over Van Baers positie en optreden, zijn in verschillende opzichten interessant en doen vermoeden dat ook vóór de tijd van de grote aartsbisschop Zwijsen Brabantse invloeden zich deden gelden in de rest van Nederland.

Uiteraard valt in dit boekje het meeste licht op de orde-stichter Van Baer. Zijn activiteiten bij de oprichting en als 'directeur' worden uit de doeken gedaan en vooral zijn bemoeienissen om in Den Haag de koninklijke en in Rome de kerkelijke goedkeuring voor de in 1837 gestichte congregatie te verwerven. In beide gevallen bleek dat niet zo eenvoudig. Vooral de paranoïde vrees van de Nederlandse overheid voor dergelijke kloosterstichtingen wekt achteraf de lachlust op. Op regel, statuten en constituties van de congregatie heeft Van Baer duidelijk zijn stempel gedrukt. Daarom is het nuttig dat Munier de nodige aandacht besteedt aan de spiritualiteit van deze geestelijke, die hij vooral uit brieven en preekteksten tracht te reconstrueren.

J.P. de Valk

W. van 't Spijker, J.N. Noorlandt, H. van der Schaaf (red.), Een eeuw Christelijk-Gereformeerd. Aspecten van 100 jaar Christelijke Gereformeerde Kerken. J.H. Kok, Kampen 1992, 347 blz. ISBN 90-242-6638-6, ƒ 50, 00.

De na honderd jaren zo hoog geprezen, en zelfs als model aangewezen 'Vereeniging van 1892' is niet volledig geweest. Een aantal afgescheidenen, aangesloten bij de Christelijke Gereformeerde Kerk (toen nog enkelvoud), vreesde de overmacht van Abraham Kuypers beginselen met name inzake de kerk en doop-en-wedergeboorte, en hield zich afzijdig. Zij zetten de Christelijke Gereformeerde Kerk voort, ook al kon deze voortzetting niet de erkenning verwerven die zij, het echte nakroost van de Afscheiding, vanzelfsprekend

achtten. Vandaar dat, naast alles wat over de 'Vereeniging' gepubliceerd is, een bundel gewijd aan 'Aspecten van Honderd Jaar Christelijke Gereformeerde Kerken' - heden ten dage wel meervoud ... - zeker op zijn plaats is. Drie professoren, een doctorandus en zes dominees, allen uit eigen kring, hebben een kloek boekwerk op tafel gelegd, met daarin de volgende onderwerpen: W. van 't Spijker: 'Enkele hoofdlijnen van de geschiedenis van de Chr. Gereformeerde Kerken sinds 1892' - waarvoor 124 blz. nodig zijn. Dan volgen bijdragen die alle veel beknopter zijn en een titel dragen die begint met 'Kerk en - '. Hier volgen de auteurs met hun onderwerpen: J. van Genderen: 'confessie', W.H. Velema: 'verkondiging', M. Drayer: 'missionaire roeping', J. Brons: 'diakonaat', J.H. Velema: 'strijd', J. Jonkman: 'vormende activiteiten', K. Boersma: 'jeugd', J.N. Noorlandt: 'publiciteit', H. van der Schaaf: 'toekomst'. Geen der artikelen bevat een noot, wel heeft drs J.N. Noorlandt een Literatuurlijst toegevoegd waarin, na enkele zeer nuttige 'relevante adressen' en een rubriek 'Algemeen', voor elk der bijdragen toepasselijke literatuur wordt aangedragen. Wat daarin vermeld wordt is ook zo goed als geheel uit eigen kring afkomstig. Dat gaat zover dat T.W. van Bennekom, wiens gepubliceerde Groningse doctoraal-scriptie, Wachters op Sions muren, wel in de tekst voorkomt vanwege het lovend oordeel over de in De Wekker gegeven voorlichting over het nationaal-socialisme, niet in de literatuurlijst vermeld wordt. Dit typeert het boek als geheel. Het is door mensen van de eigen kring, op grond van gegevens uit de eigen kring, geheel voor de eigen kring geschreven. Deze kring wordt in dit eeuwjaar aan het eigen verleden herinnerd, met de vermaning de goede strijd voort te zetten.

Expliciet gebeurt dit bij J.H. Velema die enkele punten uit Van 't Spijkers overzicht herhaalt binnen het kader van een Wissiaanse tijdrede over 'strijd' en in die van Van der Schaaf waarin eveneens een echo van de visie van G. Wisse op de toekomst weerklinkt,

In zijn historische bijdrage biedt Van't Spijker veel, maar is hij soms wat mat en hier en daar zelfs te vaag. Eén klein voorbeeld: Evenals de Geref. synode heeft ook die van de Chr. Geref. voor de oorlog in één adem C.D.U. en N.S.B. veroordeeld. Deze combinatie (en voor de eerstgenoemde groepering zelfs de betekenis van de afkorting) behoeft voor de jeugd van heden echt wel toelichting. Niet alleen ontbreekt deze, maar wat er exact over de Christelijk-Democratische Unie besloten is, valt uit het gezegde op p. 85-86 niet op te maken. Hiervoor moet men zoeken in de dissertatie van Langeveld die echter niet onder de literatuur is opgenomen.

Ook wat Van Genderen over 'Kerk en Confessie' schrijft, valt wat tegen. Opnieuw één voorbeeld: in de dertiger jaren van deze eeuw hebben de christelijke gereformeerden een onvervalste chiliast in hun midden gehad, A.M. Berkhoff. De naam van deze predikant behoort tot de meest geciteerde uit de bundel. Dan is het toch wat mager om te stellen dat de gereformeerde leer over de laatste dingen voldoende is uitgekristalliseerd in artikel 37 der Nederlandse Geloofsbelijdenis en zondag 19 van de Heidelbergse Catechismus zonder aan te geven dat het Schriftgebonden denken intussen toch wel meer heeft opgedolven; men denke alleen al aan Da Costa op wie de betrokkene zich zeker had kunnen beroepen.

Wat W.H. Velema over de ontwikkeling van de prediking in zijn kring rapporteert, is op zichzelf hoogst interessant, maar helaas te beperkt in verband met een toekomstige publicatie.

Eveneens interessant, en goed geschreven en opgezet zijn de bijdragen van M. Drayer over de zending - al had men graag gehoord dat de door de Christelijke Gereformeerde zending op Midden-Celebes (Sulawesi) gestichte kerk de moederkerk thans in zielental overtreft en in sommige gebruiken een eigen weg gegaan is (toelaten van de vrouw tot de ambten) - , van K. Boersma over de jeugd en van J.N. Noorlandt over de eigen pers. Hier is de horizon veel wijder en waagt men zich aan analyses van problemen. Zo hoort men bij de jeugd dat wat bij de hervormden 'perforatie van gemeentegrenzen' heet in déze kring een 'niet meer te keren... kwaad' is geworden. En in het stuk over de zending duikt heel gewoon de naam T. Harder op. Daar staat helaas weer tegenover dat de daarbij gebruikte begrippen 'Industriepastoraat' en 'Bedrijfsleven' (p. 192) het zakenregister niet gehaald hebben, terwijl het toch zo belangrijk is te beseffen dat juist deze kerkgemeenschap zich ook op dit soort zware terreinen begeeft. Intussen: men vergete niet dat de redactie bescheiden van 'aspecten' spreekt in de ondertitel. Niet 'alles' werd opgenomen. Wat echter geboden is geeft een goede indruk van het leven in deze kerken. Kennisneming is dus aan te bevelen.

F.R.J. Knetsch

PJ.H. Ubachs, I.M.E. Evers e.a. (red.). Magister Artium. Onderwijs, Kerk en Kunst in Limburg. Opstellen Br. Sigismund Tagage aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag. Sittard, 1992. 291 blz. ISBN 90-72459-16-4.

Sigismund Tagage, lid van de Broeders van Maastricht en geruime tijd pastoor aldaar, is buiten Limburg vooral bekend als historicus van zijn (onderwijs-)con-

gregatie. De bundel die hem bij zijn zeventigste verjaardag werd aangeboden, toont nog andere aspecten van deze veelzijdige 'liefhebber' in de goede zin des woords Zo was hij bewaarder van een der belangrijkste kerkschatten uit ons land, die van de Sint Servaas-kerk in Maastricht. Van de zeven artikelen uit deze fraai verzorgde bundel die hier voor DAffiT worden gesignaleerd, hebben er drie betrekking op de onderwijsgeschiedenis en vier op de kerkgeschiedenis in brede zin.

P.J.H. Ubachs vraagt zich af of het primaire onderwijs te Maastricht gedurende de (lange) Franse tijd 'vernieuwd of vernield' werd. Hij komt in een lezenswaardig verhaal tot de slotsom dat geen van beide het geval was. Behartenswaardig is zijn opmerking dat onderwijsgeschiedenis veelal te veel op instellingen en wetgeving is gericht en te weinig op inhoud en pedagogiek, en bovendien vaak anachronistische trekjes vertoont. J.M.E. Vleeshouwers vestigt de aandacht op de rol die de verlichte pastoor van Limbricht F.J. Page (1771-1834), tevens schoolopziener, speelde bij het invoeren van onderwijsvernieuwingen onder koning Willem I. De Luikse bisschop van Nederlandse afkomst C.R.A. van Bommel, een internationaal bekend onderwijsspecialist, wordt door M. Hanson in zijn bemoeienissen met het middelbaar onderwijs in Limburg geschetst als een pedagoog met verfrissende en zeer menselijke opvattingen. H. van Dijk beschrijft de langzame teloorgang in de loop van de negentiende eeuw van de kerkmuziek in Maastricht, waar eerder op dit terrein de kapittels van O.L. Vrouw en St. Servaas een grote traditie kenden. Hij wijst op het belang van de koor-bibliotheek van O.L. Vrouw, die op dit ogenblik gecatalogiseerd wordt. R. de la Haye behandelt de perikelen rond de mogelijk legendarische heilige Martinus van Tongeren, bisschop van Maastricht, die in de vorige eeuw in het kader van de hernieuwde aandacht voor de middeleeuwen werd 'afgestoft'. Het artikel bevat een prikkelende tabel waarin de propria van het oude bisdom Roermond uit 1683 en het nieuwe uit 1867 tegen elkaar worden afgezet. B.C.M. van Hellenberg Hubar wijdt een doorwrochte bijdrage aan de godsdienstige en kunsttheoretische achtergronden van de polychrome beschilderingen door de architect P. Cuijpers aangebracht in kerkgebouwen. Zij legt daarbij verbindingen met ontwikkelingen in het buitenland (vooral Frankrijk en Engeland) en met de gedachtenwereld van katholieke esthetische denkers als JA. Alberdingk Thijm en J.W. Brouwers. Vermakelijk en leerzaam is tenslotte het verhaal van de afschaffing van het rookverbod (1921) bij de congregatie der Broeders van Maastricht, van de hemd van M. Bohnen.

J.P. de Valk

J. J. van Wieritigen, Honderd jaar Gereformeerde Kerk van Hengelo. 1892 15juni 1992, 1992 (uitgave Jubileumcommissie 100 jaar Gereformeerde Kerk van Hengelo). 103 bldz. 111.

Als in een kroniek worden ons in dit gedenkboekje de wederwaardigheden uit de historie van de honderdjarige Gereformeerde Kerk van Hengelo (Ov.) meegedeeld. Bij de instituering telde deze kerk een honderdvijftig leden. Een opvallend feit is, dat de eerste halve eeuw slechts twee predikanten deze kerk gediend hebben, P. Zijlmans en V.K. Kuyvenhoven; pas na de Tweede Wereldoorlog is er, na een ledenverlies door de Vrijmaking, flinke groei te constateren die aanhoudt tot in de jaren tachtig. De auteur heeft met vlijt de kerkeraadsacta en andere officiële documenten geraadpleegd. Zijn verhaal is gekruid met herinneringen en anecdotes. Helaas worden vele gebeurtenissen, episoden en personen beschreven in nogal lapidair gestelde zinnen die wel onze nieuwsgierigheid kunnen wekken, maar niet bevredigen. Het zwakst vind ik de schets van het ontstaan van deze Gereformeerde Kerk waarbij ons wel wordt verzekerd dat de drijvende kracht achter de Doleantie te Hengelo de welgestelde landeigenaar en A.R.-politicus Jan van Alphen (1829-1911) is geweest, maar ons niets wordt meegedeeld over zijn motieven, de toestand in de hervormde gemeente en de oorzaken waardoor 'men zich in Hengelo ontevreden toonde met de verkondiging van het Woord' (p.22).

Aart de Groot

W. van der Zwaag, Willem Bilderdijk, vader van het Réveil. Uitgeverij Den Hertog B.V., Houten 1991, 345 blz., ƒ 45, 00.

Op p. 258 van deze biografie over Bilderdijk staat een treffend citaat, ontleend aan het Dagboek van Bilderdijks jongere vriend en geestverwant Willem de Clercq. De tekst luidt: 'Mocht een zijner vrienden ons den leidraad aan de hand geven, langs welken wij het labyrinth der Bilderdijkiaansche wereld kunnen doorlopen'. M.i. wordt met deze wens een goede omschrijving gegeven van de taak waarvoor elke biograaf zich gesteld ziet. Een biograaf gaat altijd op zoek naar de identiteit van zijn 'held'. Hij probeert die op het spoor te komen door orde te scheppen in de complexiteit van het betreffende leven op basis van een grondige vertrouwdheid met het denken en doen van zijn object. De biografie is het resultaat van die hoogstpersoonlijke zoektocht, gericht op identiteitsvorming. Afhankelijk van de wegen die de biograaf daarbij bewandeld

heeft, is zijn 'verhaal' meer of minder overtuigend. Zelf zegt de auteur van deze biografie, W. van der Zwaag, dat voor het welslagen van zo'n onderneming 'enige geestelijke affiniteit, in elk geval inlevingsvermogen' vereist is (p. 262). Zijn boek laat overduidelijk zien, dat de auteur over deze beide eigenschappen beschikt. Het resultaat is er dan ook naar: een met veel empathie geschreven boek over 'de strijdbare dichter-geleerde' (p. 258), 'deze bizarre persoonlijkheid' (p. 269), die Willem Bilderdijk voor Van der Zwaag is. Tegelijkertijd ben ik van oordeel, dat kritische zin en het vermogen tot distantie, - aspecten van de wetenschappelijke pool, die evenzo wezenlijk is voor een biografie als de artistieke pool - , in dit boek minder sterk naar voren komen. Het jaar 1795 moge voor Bilderdijk catastrofale gevolgen hebben gehad, maar dat het ook voor onze natie een fatale ommekeer heeft betekend (p. 7), lijkt als waardering een gevolg van een te snelle identificatie. Zo zijn er meer voorbeelden te geven van door Bilderdijk gehuldigde opvattingen, die Van der Zwaag wel erg vlug overneemt.

Van der Zwaag heeft bij deze levensbeschrijving een advies van Allard Pierson ter harte genomen en gekozen voor een zij het niet geheel consequent toegepaste chronologische opbouw. De hoofdstukken 2 t/m 9 behandelen Bilderdijks levensloop, waarbij soms politieke verschuivingen (2. Bilderdijk tijdens de Republiek, 5. Bilderdijk tijdens koning Lodewijk Napoleon), soms veranderingen in de persoonlijke levenssfeer (7. Bilderdijk als privaatdocent te Leiden, 9. Bilderdijks laatste levensperiode te Haarlem) als cesuren worden gehanteerd. Het resultaat voldoet, ook al zou ik aan een consistent periodiseringsschema de voorkeur hebben gegeven. Het meer thematisch opgezette hoofdstuk 8, getiteld 'In conflict met de geest des tijds' staat hier wat vreemd tussen, te meer omdat die titel eigenlijk op heel Bilderdijks levensloop van toepassing is. Thematisch van aard zijn ook de drie laatste hoofdstukken. Vanuit een drietal perspectieven, Van stoïcijns tot bevindelijk Christendom, Bilderdijks levens-en wereldbeschouwing en Willem Bilderdijk, vader van het Réveil, wordt hier Bilderdijks 'inwendige leven' beschreven en gewogen. Het is echter de vraag of genoemde perspectieven t.o.v. elkaar wel zo goed onderscheiden kunnen worden (En nu laat ik het problematische van die ontkoppeling van 'uiterlijke' levensloop (hoofdstuk 2 t/m 9) en innerlijk leven (10 t/m 12) maar buiten beschouwing). Een gevolg van Van der Zwaags wijze van thematiseren is bijvoorbeeld dat Bilderdijks houding ten opzichte van de kerk nu in twee verschillende hoofdstukken aan de orde komt. In hoofdstuk 10 komt vooral Bilderdijks kerkelijke meelevendheid ter sprake, in hoofdstuk 11 zijn beoordeling van de in de Hervormde Kerk gehuldigde leer. Het was wellicht zinvoller

geweest, wanneer deze aspecten met elkaar waren verbonden, te meer omdat het ene aspect wellicht mede een verklaring biedt voor het andere. Jammer is dat de auteur zich in hoofdstuk 12 niet heeft beperkt tot datgene wat eigenlijk de kernvraag van zijn boek vormt: de betekenis van Bilderdijk voor het Réveil. Zo acht hij het in dit verband nodig nog eens uitvoerig in te gaan op Bilderdijks inderdaad opmerkelijke huwelijksleven. Hij doet dat hier, anders overigens dan in eerdere hoofdstukken, vrijwel uitsluitend aan de hand van uitlatingen en beoordelingen van anderen: geestverwanten en critici van Bilderdijk. Dit laatste is een overheersende trek in heel deze levensbeschrijving: Van der Zwaags eigen interpretatie van denken en doen van Bilderdijk gaat voortdurend schuil achter de taxaties van anderen (vgl. bijvoorbeeld p. 271 e.v.). Van der Zwaags oordeel over die taxaties hangt vervolgens sterk af van de vraag of de betrokkene de door Bilderdijk aangehangen beginselen van de gereformeerde geloofsleer wel heeft gevat.

Van der Zwaag heeft geen literaire biografie van Bilderdijk willen schrijven. Hij gaat dan ook slechts summier in op de verschillende literaire genres die Bilderdijk heeft beoefend. Het literaire werk blijft, juist zoals trouwens de wetenschappelijke produktie van Bilderdijk, in deze biografie volledig ondergeschikt aan de beschrijving van Bilderdijks confrontatie met zichzelf, zijn omgeving en de geschiedenis van zijn land en kerk, waarbij alle nadruk ligt op het religieuze perspectief. Die benadering treffen we ook in een aantal oudere levensbeschrijvingen van Bilderdijk aan. Misschien verklaart dat mede, waarom het de betreffende biografen zoveel moeite kost de erotische poëzie van Bilderdijk een plaats te geven in zijn leven. Ook Van der Zwaag slaagt hierin eigenlijk niet (vgl. p. 23 en p. 252-254). De literaire ontboezemingen die hij expliciet naar voren haalt, fungeren als illustratie, beter nog als sleutel tot een beter begrip van Bilderdijks innerlijk leven. Aan een meer systematische reflectie op de relatie tussen leven en werk bij Bilderdijk komt Van der Zwaag echter niet toe. En van het specifieke karakter van ego-documenten als het Dagboek van De Clercq en Bilderdijks Eigen Levensgeschiedenis, waaruit hij overvloedig heeft geput, lijkt hij zich ook niet echt rekenschap te geven. Het zijn bronnen zoals briefwisselingen dat ook zijn.

Ondanks deze bezwaren heeft Van der Zwaag een overtuigende, zij het wat toegespitste levensbeschrijving van Bilderdijk samengesteld. Het is evenwel jammer dat zijn overigens fraai uitgegeven boek geen bibliografie bevat. Daardoor moet de recensent maar raden, of hij ten behoeve van zijn onderzoek gebruik heeft gemaakt van het artikel van LJ. Rogier 'Over de geschiedschrijver Bilderdijk' uit 1956 en van het opstel 'Hoe conservatief was het Réveil? '

van J.A. Bornewasser uit 1980. In laatstgenoemd artikel wordt ook ingegaan op de vraag of het Réveil wel zo aan Bilderdijk moet worden gekoppeld. Gezien de diversiteit die het Réveil eigen was, lijkt Bornewasser te pleiten voor enige behoedzaamheid in deze. Van der Zwaag koestert op dit punt echter geen enkele twijfel. Dat is zijn goed recht. Maar ik had toch graag gezien dat hij zijn standpunt iets grondiger en aan de hand van de uitkomsten van eigen onderzoek had onderbouwd.

J.Y.H.A. Jacobs

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1993

DNK | 107 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1993

DNK | 107 Pagina's