GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BIJVOEGSEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BIJVOEGSEL

42 minuten leestijd Arcering uitzetten

BEHOORENDE TOT

„De Heraut” Tan 20 iaart 1887.

Requisitoir van het Openbaar Ministerie in Zake het Classicaal Bestuur.

Ter voldoening aan onze toezegging deelen we thans den voUedigen tekst mede van de Conclusie door het Openbaar Ministerie bij de Rechtbank te Amsterdam, tegen het Classicaal Bestuur genomen.

Dit stuk, dat én in het Weehblad van het Recht is geplaatst, én door Mr. Heineken apart is uitgegeven, luidt aldus:

Conclusie van Mr. H. F. Baron De Koek.

Edel Achtbare Heeren President en Zeden dezer jRecMhmk!

In dez9 procedure — waarbij door het Classikaal Bestuur van Amsterdam, dosnde wat dss Kerkeraads is ia de Nederdaitsehe Hervormde jjenaeente te Amsterdam, van de leden vsndiea Kerkeraad, de heeren Dr. F. L. Eutgers en P. Goedhuya, respeciieTeljjk archivaris en subscriba van genoemd college, nadat zij in hunne betrekking door het Olassikaal Bestuur voorloopig waren geschorst, weid gevorderd afgifte van diverse boeken enz. tot het archief van den K«r • keraad behoorende, welke gedaagden in hunne aangeduide qualiteit onder hunne berusting zouden hebben, — zijn, na de verwerping door tJwe Kechtbank van het dior een aantal ge schorste leden van den Kerkeraad gevraagde verlof tot interventie, ten twesden male breedvoerige pleidooien gehouden.

Ditmaal naar aanleiding eener tweeledige exceptie, legen da vordering opgeworpen.

In da eerste plaats wordt door gedaagden beweerd dat het exploot van dagvaarding nietig is, ia de tweede plaats ontkennen zg dat de eiseher de hoedanigheid zou bszitten welke hg zich in de dagvaarding heeft toegeschreven, en eoncludeeren zij op dien gronfl tot niet-oatvankelijk-verklaring van het eisehonde bestuur.

Daar de aangevoerde gronden, evenals de vorige maal, in beide zaken dezelfde zijn, zal ik thans, evenals destgds mgn ambtgeaoot, met ééne toelichting mijner conclnsiün, immers met bespreking der zaak tegen Dr. Eatger^, kuunen volstaan.

Da exceptie van nietigheid van het exploot wordt ah volgt door den gedaagde gef ormulaerd :

»Aangezien de wet bepaalt dat de dagvaarding moet beSïelzan den voornaam^ den naam en de woonplaats des eischers, of, indien de eischgnde partij eene corporatie, maatschap of handelsvereeniging is, dat dez9 haie hmaming ia de plaats van naam en voornaam moit worden uitgedrukt, terwgl het exploot van dagvaarding niet'! van dit alles biheUt" enz.

De aanhef van de citatie luidt als volgt:

»In den jare 1886, den 1 April, ten verzoeke van het Clasaihaal Bestuur van Amsterdam^ doende ivtt des Kerkeraadi is in de Nederduitsche Eervormde gemeente te Amsterdam, zijna vergaderingen houdende in het gebouw der Schotsehe Zehdingskerk aan den Binnen-Amstel bij de Halve oaaansteeg te Amsterdam^ ten deze d jmioilie kiezende toii kantore van den advocaat-prücureur Mr. L. H. Kuhn Jr. . . . enz. . . , heb ik deurwaarder .. . enz., gedagvaard.”

De gedaagde heeft in de aangehaalde bewoordingen zijner exceptie eenvoudig h^t voorschrift van art. 5 B. E. omtrent de eerste vereischten van den inhoud der dagvaarding, letterlijk overgenomen. Deze wetsbepaling is volkomen duide-Igk, en niet voor tweeërlei uitlegging vatbaar. Wanneer natuurlijke personen in rechten optreden, wordt steeds vernaeldiDg van hunne namen en voornamen vereischt.

Alléén wauneer de eischende partij een corporatie of maatschap is, lijdt dit algemeene voorschrift uitzondering en //treedt hare benaming in plaats van naam en voornaam, om de eenvoudige reden, dat alsdan in rechten staat een joogenaamd rechtspersoon, die niet als een physielie eisctier, voornamen draagt.”

De eiseher beweert in zijn antwoord, //dat hg zich uitdrukkelijk heeft genoemd, dat het Olassikaal Bestuur is eea wettig bestaatid college, en dat, onder dien naam dagvaardende, er geen reden is om te beweren dat de eaam des eischers in de dagvaarding zou ontbreken.”

Het valt al aanstonds in het oog, dat bij deze redeneering het voorschrift, dat ook da voornaam des eischers in de dagvaarding moet voorkomen, eenvoudig wordt ter zgds gesteld, en dat hierdoor aan de bepaling van art. 5 al. 1 B. E. een geheel willekeurige uitbreiding wordt gegeten, welke in strgd is met de doctrioe zooveel als met do jurisprudentie. Immers is het mjj niet mogen gelukken, ook maar één schrjver of ééae uitspraak te vinden, waarbij eene andere uitlegging van art. 5 wordt gegeven dan de zooeven door mij vooropgestelde, Deze vloeit van zelve voort uil het beginsel, hetwelk aan dat artikel ten grondslag ligt: de gedaagde moet met zekerheid weten, door wien hij in reeh'en tuordt betrokken. Dit kan hij alleen wanneer hij wordt gedagvaard, óf door een natuurleken persoon, óf door een lichaam dat persona standi in judicio bezit. Verder mag dus htt ten behoeve dezer laagste categorie van eischers gemaakie, speciale voorschrift van art. 5, 29 al. B. E. niet worden uitgebreid; waar derhalve geen zoodanig zedelijk lichaam of maatschap doch een bestuur, eene commissie, of een ander soortgelijk college, van welken aard ook, in rechten verschjjnt, moeten wel degelgk de namen en voornamen van de individueele leden van zoodanii? college ot bestuur in de dagvaarding, op Straffe van nietigheid, worden y^^rmeld. Men heaft in zoodanig geval eenvoudig te doen met natuurlgke personen, dia — zg het dan ook onder eene bepaalde gemeemchappelgke benaming vereenigd — eene actie instellen, en die zicbi derhalve niet slechts collectief, doch pok persoonlijk moeten noemen. (Men verg. hisrover Pi of. Panre Ned, Proc. r. II. pag. 343 en 345. Oudeman I, pag. 20, 21 en de jurisprudentie, aangegeven bij Léon (ed. Van Eossem op art, 5. W. Eechtsv.) 2).

Nu is het mogelgk dat een wetti; ? bestaand college, bepaaldalijk: wanneer h«t vóór de wet van 22 April 1855 {Stbl. no. 32) re ds fangeerdf, op zich zelf rechtsparsoonlglsheid bezit, doch a priori is het tegendeel evenzeer denkbaar. Het zoude dus niet aangaan vol ta houden dat omdat het G. B. esn zoodanig college is, daarom reeds alleen door het noemen Van dien naam aan het voorschrift der wet (se. art. 5, 2, & al.) zoude zgn voldaan. Slechts wanneer de eiicber voor het 0. B, zelf op rechtspersoonlijkheid aanspraak maakte, zoude die steiling juist zijn. Dit na heeft hij evenwel — en naar ik geloof zesr terecht — niet gedaan. Nergens toch zal men in de kerkelgke reglementen eene bepaling vinden, waaruit zulks ware af te leiden. Wel wordt daarin onder bepaalde omstandigheden aan de kerkelgke besturen de bevoegdheid gegeven om te procedeeren (verg. artt. 65, 66 Eegl. kerkelgk opsicht en tucht en art. 28 Eegl. diaconiën), doch die besturen doen zulks alsdan namfns en ten behoeve van de Kerk in 't algemeen, of van het Kerkelgk lichaam dat zij speciaal vertegenwoordigen en bestures.

Zoo heeft dan ook deze eiseher zijn exploot en zgae conclusie van antwoord op de exceptie naler toegelicht met het mondeling betoog, dat hij is opgetreden als het bestuur van dusdanige corporatie, zoodat deze laatste eigenlijk de eischende partij ia dit geding zoude zgn. Welke corporatie dit echter zoude wezen, blgkt allerminst ut da dagvaarding. Uit de straks aangehaalde woorden »het 0. B. doende enz." kan men drieërlei opmaken: vooreerst dat het 0. B. voor zich zelf, en niet als vertfgenwoordiger van eeaig zedelijk lichaam optreedt; óf wel, dat de Classis Amsterdam, vertegenwoordigd door haar gewoon b: stuur, de vordering instelde ; eindelijk, dat de Kerkelijke gemeente Amsterdam de eischende pang is; terwijl in deze laatste onderstelling deze corporatie door haar tijdelijk bestuur (het 0. B. doende enz.) in lite gfbfioht zoude zgn, Zoo de aangehaalde woorden kuanen geacht worden daaromtrent eeiiige aanduiding te geven, zoude men, ook in ve band met verschillende zinsneden in het xploot, allicht geneigd zija te geloovea dat het laatste bedoeld is. Toch zouda men dan de bedoeling des eiichers, zooah die uit zijn pleidooi is gebleken, verkeerd hebbsn opgevat. Deze bedoeling toch Echijot juist ts zgn dat de C7tossj« eischende partg is, daarop toch wgst het betoog dat deze is eea rechtspersoon, als zijnde eene vereeniging van Kerkelijke gemeenten, welke op openbaar gezag, immers als zoodanig reeds bij het Algemeen Eeglement voor de Hervormde Kerk in de Nederlanden van 1816, is ingesteld, terwijl de vertegenwoordiging van dat lichaam, bij datselfde Ecglement aan ClassikaleModeratoren (het tegenwoordige C. B.) is opgedragen. De Classis, zoo betoogde de ra.dsman van het eischende bestuur, vereenigt in zich alle vereischten, bg de Eomeinen reeds als essencialia aan de personae morales gesteld: er is eene kas gevormd door de clasika'e quoten; er zgn leden, de verschillende gemeenten; er is een doel, de bevordering van de gemeenschappelijke belangen der leden; er is eindslijk een bestuur, bet Olassikaal Bestuur. Dit bestuur is dus (hetzij in't vooibijgaan nog eens opgemerkt) niet zelf eene corporatie.

Do Classe zoude dus bevoegd zga te prjcedeeren, en van die bevoegdheid ten deze gebruik hebben gemaakt.

Zelfs wanneer men het bovenomschreven zeer betwistbare, en door gedaagda betwiste, standpunt ianeeait — eene vraag dis thans siet aan de orde is, en tot welker onderzoek ik mjj thans niet bevoegd acht, om nist op eea eventueel debat ten piincipale te praejudieieeren — dan nog voldoet de dagsaarding-allerminst aan de wettelijke vereischten. Men zou wellicht nog met grond kunren aanvo ren, dat ook in bovengenoemde onderstelïiDg eea exploot onder eene collectieve benaming gedaan tiet aangaat, dat ook dan aog de namen en voornamen der individueela bestuursleden daaüa niet mogen ontbreken. Maar wat daarin zeker ia de allereerste plaats moet ivorden aangetrc-ffi^n is de benaming der eischende corporatie zelve, en dia zal men in dat stuk tevergeefs zoeken; roeh de classis, noch de gemeente wordt daarin genoemd.

Waar alle twijfel omtrett de vraag welkeGorporatie in lite is, door het noemen van den naam van haar Bestuur wordt weggenomen, daar kan worden toegegeven dat h«t speciasl daarbij nog opgeven vaa de banamiog van het zedelijk lichaam naast die van het Bestuur overtollig is.

Dan toch Villen beide beaamingen zoodanig samen, dat door het noemen van dei naam van het Bestuur, feitelgk het voorschr f; vaa art. 5 al. 2 wordt opgevolgd 3). Hier echter is van dergelgka eenhdl geen sprake, en bestaat er juist twgfel welk zedelijk lichaam do )r hot C. B. in dit proces wordt vertegenwoordigd. Derhalve had de benaccing van dat lichaam in het exploot niet mogen gemist word n. Door d'e leemte laat dat stuk bavendiea nog ruimte voor de in de eerste plaats door mij aangegoven onderstelling, dat nl. het C. B., als zijnde het bestaur eener corporatie, gemeend heeft alleen om die reden, schoon in het bepaalde geval niet dat of een ander lichaam verlegenwoordigende, zelfstandig in rtchten te kunnen optreden. Men loude dan moeten aannemen dat de actie is ingesteld door het C. B. uit eigen honfde in zgne betrekking als tjdelijk de functiëa van een ander bestuur (de Kerkeraad) waarnemende. Doch het is duidelijk dat d4n de namen der individueele leden zeker hadden moeten genoamd wordes, daar, als men met toepassing van art. 1692 B. W. de bevoegdheid van het C. B. aanneemt om op dien naam te procedeeren, omdat het is het bestuur eener corporatie, die bevoegdheid dan toch stellig niet verder kan strekken dan de cor.a»k die haar in 't leven riep, wil men niet aan art. 1692 B. W. eene geheel ongeoorloofde uitbreiding geven.

Neemt men dus aan, dat hst C. B. onder zgne collectieve benaming, zonder meer procedeeren kan, zoo zal dia bevoegdaeid zich nooit verder kunnen uitstrekken dan tot de gevallen waarin het voor het zedelijk lichaam dat het bsstaurl, procedeert. Dit is de classis, en het staat gelgk gezegd, niet vast, dat deze dit proces voert.

Hoe men het ook nemen moga, deze dagvaarding is in strijd met het stellig en duidelijk wetsvoorschrift van art. 5 Eechtsvord., dat nietmag worden ter zgde gesteld om andere dan bg de wet zelve aangegeven utiliteitsredenen.

Alvorens deze te behandelen, nog een enkel woord over de stelling des gedaagden, dat behalve naam en voornaam, ook de woonplaats des eischers ia dit exploot ontbreekt. Eischers opmerking, dat de rechter dit punt — als niet in de exceptieve coBclusie vermeld — zoude moeten passeeren, acht ik minder juist, daar de conclusie, na alle vereischten van art. 5 al. 1 ta hebban opgfsomd, stelt dat niets van dit alles in de dagvaarding is te vindea. Wél echter schgnt mij toe dat mtt juistheid door eiseher, uitgaaüde van zijn standpunt dat de C'asse tan deze als rechtspersoon optreedt, is opgemerkt, dat het zedelgk lichaam geene eigenlgk gezegde woonplaats kan hebban en daarvoor derhalve de zetel des bestuurs ia de plaats treedt, waar de rechtspersoon moet worden geacht te zijn gevestigd, Dit volgt toch rechtstr-eks uit de woorden van art. 4, 2" Kechlsvord. Als zoodanig noemt het exploot de plaats waar het C, B. vergadert, het gebouw der Schotsehe Zendiogskerk te Amsterdam, welke aanduiding van de woonplaats, immers van de plaats waar de rechtsperson, die eiseher zoude zijn, is gevestigd, voldoende is te achten.

Da zooeven door mij betoogde nietigheid der dagvaarding zoude, ofschoon op de wet gegrond, naar de bepaling van art. 94 Eechtsvord. in éé a geval door Uwe Eechtbank liet behoeven te worden aangenomen; wanneer n.l. mocht blgken dat gedaagde door het verzuim of de o vertred in in zijne verdediging niet is benadeeld, en hg alzoo geen belang heeft, zich van de nietigheid te bedienen. Een voordeel mag de gedaagda uit eene wellicht gemakkelgk te herstellen vergissing of fout in het exploot niet trekken, Nullité sans grief n'opère pas 4).

De eiseher beroept zich op art. 94, de gedaagde echter acht zich in zijne verdediging benadeeld op grond, vooreerst, dat hg uit dit exploot niet weet, noch kan weten, met wie hg in lite is, lioe en iegen wie hg zich dus te verdedigen heeft, ten tweede omdat een groot processueel belang van hem, gedaagde, is geschaad, daar tot de (xecutie van een hem eventueel gunstig vonnis het opdragen van een eed, of van een verhoor op vraagpunten, hem door de leemte in het exploot onmogelgk is gemaakt.

Het antwoord dts eischers, dat dit laatste argument voor ean iedsr geldt, die met eene corporatie of maatschap procedeert, acht ik weinig afdoende. Het zoude in elk geval eerst dan juist kunnen zgn, wanneer stellig uit de dagvaarding bleek dat de gedaagde met esne corporatie procedeert en zöo ja, met welke.

Ik wgs hierbij nog met nadruk op het feit, dat da raadsman des t> isahers op die vragen in dan loop van zgn pleidooi twee, onderling volkomen tegenstrijdige, antwoorden heaft gegeven. Zgn eerste betoog, dat eiseher wel degelijk zijn naam noemde en dus ait. 5, 1 aZme« Eechtsvord. toepaste, is onmogelgk te rgmen met de daarna verdedigde stallitg, dat de corporatie alszioda-. ïig eischeres is, ea dos het geval van att. 5, 2e alinea Eechtsvord. in het exploot is voorzien.

Toepaasing van de eer^to dier bapaliagen sluit dia van de tweede uit. In 't algemeen nu is het nauwelgks denkbaar, dat de onzekerheid omtrent den persoon dfcs eischers, dien da wet zoo duidelijk mogelijk wil aangewezen zie», voor den gedaagde geen rjadeel zoude opleveren. Bg twgfel hieromtrent is het bgia onvermij delgk gevolg, onzekerheid omtreat het juridiek stelsel waartegen hij zich te verdedigen heeft, gioot nadeel derhalve in die verdediging. In dit proces is de raag wie eischar - is, juist van overwegend belang. Zooeven is daarop reeds door mij gewezen, bij da behandeling der tw< ^ede exceptie zal zulks nog duidelgker uitkomen. Gedaagde, di« rechtens niet waet wie tegen ham optreedt, waet daardoor evenmin welke de aard is der tsgen hem ingestelde actie.

Hij was tot afgifte der in het exploot genoemda boeken en bescheiden drie malen gesommeerd, eerst op 7 Jan. 1886, t-n name van den Voorzitter van den Atasterdamsehen Kerkeraad, welke in des eischers sustenu op die» datum reeds niat meer bestond! — e enigen tijd later ten name van eenige ledea van het C. B., eindc-lgk ten name van denzelfden eiseher dia thans tfgen hem optreedt! Was EU niet het duidelijk noemen van diens naam eea eerste vereisehte voor de verdediging? Of wil men en ander voorbeeld? Men letta dan op de bij pleidooi ter loops aangeroerde qaaestie ot ook de niet-gegchoiste Ksrkeraadsleden en predikanten stem hebben ia de vergadering vas het O, B. doende wat des Kerkeraads is, en zoo j», of za ten deze mede als eischers, derhalve als meda aaüsprakelgk mceten worden beschouwd, eene vraag die, naarmate men van oordeel is, dat hst 0. B. voor zich zelf dan wel a^s orgsan van de gemeente optreedt, geheel verschillend mjet beantwoord wordsn.

Eiseher heeft nagelaten in zijn exploit omtrent alle die vragen een zuiver en duideljjk juridisch standpunt in ta nemen. Dat voorts de executie van een voi}.i!is, enz, , voor gedaagde groot bezwaar zou oploTo.er; , is ook waw, doch liet zoozeer omdat— zooals eiseher 'tvoaistelt, zulks in elk geding tegen eene corporatie het ge^al zoude zgn (vg. o. a. art. 242 Eechtsvord.) maar omdat de onzekerheid betreft de vraag op welke corporatie hij zjjn vonnis zou moeten excecuteeren, aan welk bestuur of aan welke bestaursleden hg zijn eed zou moeten opdragen of zijn verhoor op vraagpunten moeten beteekenen. Hoe ruim men osk, en zeer zeker te recht, den regel van art. 94, geschreven om noodelooze vertraging en chicanes te voorkomen, moge op • vatten, die wstsuitlegging mag er niet toe leiden, dat weseulijk en onherstelbaar nadeel voor den gedaagde worde voorbg gezien.

Ten deze is het nadeel onherstelbaar. Immers art. 94 vordert dat de rechter, zoo daartoe gronden zijn, de aanvulling van het verzuim of de verbeteriag der onregelmatigheden ten koste van den aanlegger zal bevelen. Uit het straks gezegde volgt duidelijk dat daarvoor, in_ casu, ter verkrgging van zekerheid omtrent de vraag wis eiseher is, allergewiohtigste gronden zijn. Da vaststelling van dit punt is van beslissenden invloed op het geheele proces.

Maar hoe zal nu da Kechtbank ooit herstel van de begana onregelmatigheid kunnen gelasten? Haar ontbreken daartoe, in dezen stand van het geding, zoowel de feitelgke gegevens als do bevoegdheid. Zg zoude de aan te breagen aanvullisg toch moeten omschrijven, en zulks nimmer kunnen doen zonder vooru't te loopen op de slechts ter loops aangeroerde, bg de hoofdzaak bahoorende vraag, of de Classis, dan wel de gemeente of geen van beiden, dooh de individueele leden van het 0. B. in deze zsak eischende partij zijn. Omtrent die gewichtige prealabele rechtsvragen heeft de eiseher verzuimd van den aanvang af — immers in zija exploot — dnidelgk partij te kiflzsn, en de E ehtbank kan noch mag zulks voor hem doen. Vf r-beteriag of aanvulling der dagvaarding is dus niet mogelijk, en het is niet twijfelachtig dat de Eeehter in dusdanig geval Je oiitigheid zal moeten uitsp: eken (Paure t. a. p. pag. 374, De Pinto, B. Ev. pag. 187, § 82).

Het voo'tprocedeeren op een zoo dubbelzinnigen grondslag als deze dagvaarding, kan slechts tot de grootst mogelijke verwa'-ring en oozekerheid, derhalve in het eind tot groot nadeel voor den gedaagie aanleiding geven.

Mocht Uwe Eechtbank van een ander gevoelen zgn, dan zal zij hebben te beslissen, over de, in d» tweede plaats door gedaagde opgeworpan, disqualifi ? atoire excaptie, door hem als volgt geformuleerd: sdat hij, gedaagde ontkent, dat het C. B. van Amsterdam in de Nederdnitsch Hervormde gemeente te Amsterdam is opgetreden in da bij dagvaarding geposeerde qualiteit, of cok in die qnaliteit volgens de kerkelijke reglementen mocht optred n, enz.”

Biseh? r antwoordt, dat hij wel degelgk heeft gedagvaard in de bij exploot opgenoemde betrekking, dat toch het C. B. in zijn wettigen werkkring is opgetreden, dat er dus van eene qualit-it ten deze geen sprake kan zgn, doch dat, al ware dit anders, hg in ied^r geval volkomen bevoegd is opgetreden.

Twee vragen moeten dus onderzocht worden; 1. of, waar het 0. B., geljjk in deze procedure, optreedt, ïdo-^nde wat des Keikeraads is" het zich een bepaalde hoedanigheid toeschrijft? en 2. en zoo ja, of het C. B. bewez? n heeft die qualiteit te bezitten?

Bj de beantwoording van deze vragen zal men zich natuurlijk moeten plaatsen op het standpunt, dat door de woorden: //het C. B. van Amsterdam" met voldoende duidelgkheia en juistheid de aaam of benaming des eischers wordt aangegeven.

Ad 1. Wat in art. 160, al. 3 Eechtsv. door hoedanigheid is te verstaan, wordt duidelgk uiteengezet bg Faure; (Proe. E, I. p. 226) da eiseher treedt op in eene bepaalde hoedanigheid, wanneer het rtcht waarop hg aanspraak Maakt alleen door en met cf in die hoedanigheid \t%& \& V Hij moet dus, afgescheiden van zijne persoon-Igke rechten of hevoegdhedeo, in eene rechts betrekking optrede», welke oorspronkelgk aan anderen toekwam, of met andere woorden: de rechtsbevoegdheid voor anderen uitoefenen 5), Het antwoord op de vraag, of het O. B. in dit proces dusdanige rechtsbevoegdheid voor anderen uitoefent, zal als van zelf volgen uit de eenvoudige uiteenzetting Au feiten waaruit dit geding is ontstaan. Die feiten zgn — althans in hoofdzaak — in confessie; ik deel ze thans kortelgk mede, mij daarbij uitsluitend bfpalende tot de vermelding van diegene welke bg de beoordeeling dezer exceptie van belang zijn.

Het C. B. heeft bij besluit van 4 Jan. 1886 termen gevonden, een aantal leden van den A m-sterdamsehen Kerkeraad in hunne Kerkelijke betrekkingen voorloopig te schorsen. Het deed zulks met toepassing van art. 48 Ecglement voor Kerkelgk opzicht en tucht. Onder de gesckorsten bevond zich ook deze gedaagde, dfstijds ouderliog en archivaris van den Kerkeraad, onder wiens berusting zich in die qualiteit naar eiseher stelt, doch gedaagde ontkent, de thans afgevordfrde boeken bevonden. Aangezien volgens genoemd artikel, wanneer (gelgk geschied is) de beiwaarde vaa de beslissing in hooger berosp komt, de provisioneels schorsing gedurende den loop van het Kerkelgk geding van kracht blgft, zoo was een der ge< rolgen van de door het C, B genomen beslissing, dat het voor het nemen van dadelgk geldige besluiten vereisehte aantal leden van den Kerkeraad niet op de vergaderingen konde komen, daar eerst 80, later 75 6) van de 148 leden waarut dit lichaam moet bestaan 7), hunne betrekking niet mochten waarnemen. Immers art. 9 A.lg. Eegl. Ec'arijft voor »dat geen Kerkelgk B.^stuur eeaig baslnit Beemt dan bg. tegenwoordigheid van minstens - /s der leden waaruit het bestaan moet, tenzij de vergadering, wegens ongeaoegziam getal van leden, reeds eenmaal was uiteengegaan, en ten t sseeden male tot behandeliBg der zaak wettiglijk was opgeroepen”

Het 0. B. zag hierin grond tot toepassiag van art. 18 al. 2 Alg. Eegl. j". a-rt. 1 Seglement voor de Kerkeraden, het meende dat de daarin aangeduide feitelgke toes! and te Amsterdam ainweaig was ea trad op om te dosn, »wat des Kerkeraads in die gemeente is.”

Set 0. B. stelde zich alzoo in de plaats van dea z. i. rechtens niet meer aanwezigen, immers in htt ongereede geraaktea, Amsterdamsehen Kerkeraad, het vertegenwoordigde en bestuarda in slede vaa deien de gemeente sDoende wat des Kerkeraads is", i. e. uitoefenende da rechten en verfuUande de plichten welker uitoefening en vervulling in de gewone omstandigheden aan dan Kerkeraad zruden toekomen, heeft hst de afgifte der bswuste boeken van den voorloopig geschorsten archivaris van dien Kerkeraad gevorderd.

Dit kort overzicht van hefc gebeurde in de Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam toont m. i. duidelijk aan dat het 0. B. zich tan d«ze wel degelgk eane hoedanigheid fós«c/iry/i. Het treedt toch allerminst op in zijng'fWijjjÉ'» werkkring of betrekking als bistuurder der Classe Amsterdam, — welke werkkring nader onoschreTen is in art. 43 A'g. Eegl. — doch in de zeer buitmgewone functiëa van bestuurder cecer bgzondare gemeente, ter vervanging en in da plaats van haren gewonen beheeider, den Kerkeraad. De rechten die het C. B. zich als zoodanig bg deze actie toesehrgft, vinden ontegeazeggelijk hun grond in, en ontstaan door die hoedanigheid; het 0. B. treedt op in eene rechtsbetrekking, die oorspronkelijk uitsluitend aan den Kerkeraad toekomt. Evena's de voogd of curator geroepen wordt te waken voor de belangen van den natuurlgken persoon die, om welke reden dan ook, nietin staat wordt geacht voor zich zalven te zorgen, evenzoo t'eedt in gameenten die door bijjondere omstandigheden hare eigen vertegenwoordiging missen, en dus !ich zelve niet kunnen bestnre», het C. B. op, omdefunctiën van Kerkeraad waar te jsemen.

Dat de voogd of curator ais zoodanig in rechten optiedende, zulks in eene bepaalde qualiteit doet, is nimmer betwgfeld; ik geloof dat voor het 0. B. de positie ten deze geheel analoog is. Ook van de moader voogdes, die als zoodanig voor hare kinderea eene rechtsvordering instelt, kan men — eischers woorden gebruikende — zeggen dat het tot hare gewone verplichtingen behoort zulks in zoodanig geval te Aosv^toch most zg geacht worden te procedeeren in eene hoedanigheid, afgescheiden van hara eigen persoonlijke rechten. Evenzoo treedt het C. B. op krachtens een algemeene bepaling dia het, in een geval als hei gestelde, altgd tot bestuurder der gemeente maaït. Doch beide zullen bg de betwisting dat zoodanig geval aanwezig is, hunne qualiteit heb • ben te bswgzeD, het O. B. zal, op strafFa van nietigheid, moeten aantoonen dat de omstandigheden, voorzien in art. 18 Alg. Reg. en art. 1 Eegl. Kerkeraden, zich hier voordeden, nu de gedaagde zulks oatient, en beweert dat de eiseher zich geheel ten onrechte in de plaats heeft gesteld van den wettig bestaanden, en ook na de schorsing van 75 of 80 harer leden nog tot handelen volkomen bevoegden Kerkeraad.

De eigen bewoordingen des eischers in zgne dagvaarding zija in strgd met da dcor hem later verdedigde juridieke opvatting. Het C. B, vordert, als ^zijnde wegens bgzondere ouistandi^heden, opgetreden om te doen wat des Kerkeraads is ia de Kerkelijke gsmeenta en derhalve als haar Kerkeraad fangeerende" de afgifte aan hem eiseher »m zijne aangeduide qualiteit" van de diop-, trouw-en lidmaatbjeken enz.

Het beweerd recht wordt dus juist op die qnaliieit gegrond; het 0. B. stelt dan ook verder, dat het »de Kerkelgke gemeente thans vertegenwoordigt en bestuurt, en dat wel naar den aard der zaken die f e behandelen zijn, hetzg als Algemeene, hetzij ah Bgzondere Kerkeraad." Het acht zich verplicht om voor de gemeente te doen wat anders haar Kerkeraad zoude mosten doen, en op dien grond wordt 's Eechters tusschenkomst tegen den gedaagde ingeroepen. Die woorden zijn in overeenstemming met de m. i juiste juridieke opvattin.» des gedaagden, dat bier een hooger bestuur in de hoedanigheid van het lagere, alleen in bgzondere omstandigheden aan het eerste toegekend, is opgetreden. De eerste vraag moet dus toestemmend worden beantwoord.

Ad 2am. Door dit antwoord moet ik thans overgaan tot het in de 2e plaats gestelde vraagpunt, of eiseher het bewgs zijner beweerde qualiteit heeft geleverd, met andere woorden: of het Olassikaal Bestuur onder de gegeven omstandigüedan krachtens de Kerkelgke Eeglementen recht had, te doen wat des Kerkeraads is.

Het door het C. B. ten deze toapasselijk geachte art. 18 Alg. Eegl. luidt als volgt:

»In alle gemeenten wiar het peMCH««Z daartoe niet ontbreekt zal een Kerkeraad zgn. Gemeenten die door gebrek aan genoegzaam geschikt en ge­ willig personeel, geen Kerkeraad kunnen hebben, zijn geplaatst onder toezigt van het Olassikaal Bestuur, hetwclfc met den predikan*-, of bg vacature met den consulent, doen zal wat des Kerkeraads is.”

In overeeij stemming met dit voorschrift bepaalt art. 1 Beglement voor de Kerkeraden:

»In elke gemeente is een Kerkeraad, die haïr vei-tegenwoordigt en bestuurt.

In gemeenten waar men uit hoofde van gebrek aan geschikt personeel niet tot de samenstelling van een Kerkeraad kan gerakm, treedt het Olassikaal Bastnur op om te doen wat des Kerkeraads is.”

Het beginsel ia deze artikelen uitgesproken — een beginsel dat in de Ned, Herv. Kerk van oudsher heeft gegolden — 1? , dat elke gemeente bestuurd wordt door haar eigen Kerkeraad. Alleen waar deze, om welke reden dan ook, niet aanwezig, en de gemeente alzoo onbaheard is, kan en moet het hoogere Kerkelijke College het bestuur in handen nemen.

De eiseher heeftgetrachthstbetoog te leveren, dat onbevoegdheid vaa een Kerkeraad cm besluiten te nemen, met algeheele ontstentenis, volgens de Kerkelgke wetten, ge ijk staat. Hij meent dat derhalve, nu de Amsterdamseha Kerkeraad tot het nemen vau beslaiten onbevoegd, en als 't ware in het ongereede was geraakt, er inderdaad geen Kerkeraad meer was. Aanvulling door het uitschrgven van verkiezingen was onmogelijk, omdat de geschoriste leden niet afgezet, hunne plaatsen alzoo nog niet opengevallen waren. De bedoeling van de Kerkelgke wetten, in verband met de bepaling dat er steeds een Kerkeraad in elke gemeente zal zijo, is volgens eiseher, d> it er steeds een tot handelen bevoegde Kerkeraad moat wezen. Daar waar een College niet kan doen, wat binnen zijn werkkrirg ligf, daar is geen College, da.ir is ontstentenis.

Het 0. B. kon en moest das z. i. te Amsterdam als Kerkeraad optreden, osndat het i» deu aard der zaak ligt, dat de dienst niet stil kan staan, en de Kerkelgke Efglen-enten dit ook niet willen.

De gedaagde geeft aan artt. 18 Alg. Eegl. en 1 K. eer e geheele andere uitlegging. Deze artt. zijn volgens hem uitsluitend geschreven met het o> g op zesr kleine gemeenten, wanneer al aar het personsei, de stof waaruit de Kerkeraad geformeerd moet worden, geheel ontbreekt. Nimmer is z. i. bedoeld, dat het 0. B. xoudo kunnen optreden ia genaeent''n, alwaar nog e'U behoorlgke Kerkeraad kan geformeerd worder, en allerminst dat het dit zoude kannen doen daa-, waar, gelijk te Aassterdam, no^ eaa aanzienlijk deel van dea Kerkeraad in bstrekking waa. In de vergaderingen kondoor de gedwongen af .vezigheid der overige leden, wel niet terstond een geldig besluit genomen worden omtrent de zaken die moesten wordea afgedaan, doch ia deze moeilijkheid word; z. i. door de slotbepaling van art. 9 Alg. E-gl. volkomen voorzien. Wcrdt toch ïsa da bahandsling dier zaken op eene eerste vergadering, deïe daartoe andermaal wettiglijk opgeroepen, dan kan — onverschillig hoeveel leden slsdan togenwoordig zija — eece gelilige baslissing word> , n geaomsn. Dit had dus ook te Amsterdam kunnen plaats vindes, slechts een gering ongerief door tijdverlies ware van do schorting het gevolg geweest.

Deza leer, o. a. ook gehuldigd in de praeadviezen over het sKeikelgk Confliot" vaa Mrs. Parncombe Sanders (p. 17 vgg.), Baron da Geer van Jutfaas (p. 10 vgg.), en P. van Bemmelea p. 33 vgg.) en in eea werk vaa de heeran F. L. Entgers en A. F. da Savornin Lobman, S\ vindt o. a^ bestrgdiBg in esn gescbrifc, van i> s. H. G. Klegn, 9) en in varseaillenda betoog*n in öe Ke-kelijke Courant van hot jaar 1886 (sie vooral nos._12 en 29, verder nos. 11, 18 en 14), bside partgen beroepen zich ter uitlegging vau de thans geldende bapalingen, op de oude Kerken-oriienirgen, van de Ned. Hervormde Kerk, de laatstgenoemde schrgvers bepaaldelijk ook op het gewoonterecht hetwelk ten deze steeds zoude hebben gegolden, kenbaar uit hetgeen ijgsb. Voetius daaromtrent in zijn Tractatus de Politica Ecclesiastioa mededeelt.

Ook mg schijnt de vraag, welke de macht en de bevoegdbeden iijn geweest der Olassikale vergaderingen tegenover de Kerker aden, onder da heerschappij dier oude Kerkelgke wetten, van groot gewicht voor de beoordeeling van het zoo even sub 2" ges'elda vraagpunt. Hierover dus een enkel r.oord,

In de oudste Kerkelijke bepalingen, welke voor de Hervormde kerken hier te lande hebben gegolden, de acta //ofte handelingen der verzamelinga der Ned. Kerken dia cnder 't kruis zitten", van Wesel (1568) envanBmbdea (1571) (artt. 6 en 7) worden reeds in navolging van de Franiche Karkorde de Kerkeraden of Oonsistoriëo, zojwel als de Classen als instelling genoemd en erkend; de Synode van Embdan veraenigda de bestaande gemeenten in verseaillende Classen 10) en drosg onder meer aan de Classe op, om de oprichting en inrichting van nieuwe gemeenten binnen haar gebied ta bevorderen (artt. 41 eu 42). Het reeds in art. 28 der acta van de Synode, te Middelburg in 1581 gehouden, vervatte voorschrift dat er //in alle Kerken een Kerk-iraad sal zgn", wordt herhaald in art. 34 van de Kerkenordaüing, voor de Ned. Gereformeerde Kerken vastgesteld door de Synode in 1586 te 's-Gravenhage gehouden. In art. 36 dezer Kerkenordening nu, vindt men voor 'teerst hefc voorschrift;

»In plaatsen daar noch gesn Kerkeraad en is, sal middelertgd bij de Classe gedaan worden, 't gene anders den Kerkeraal na wgt wgsea dessr Kerkenordeninge opgeleijd is te doen." Beide artikelen zijn woordelgk overgenomen in de artt. 37 en 39 der Kerkenordening, vastgesteld.'doorde Synode te Dordrecht in 1618 en 1619. In deze Kerkenordeaingen is a'zoo van het optreden der Classe ia bepaalde g-meenten slechts sprake, wanneer daar nog geen Kerkeraad is. Evenwel verdient het opmerking, dat der Classe over den Kerkeraal macht ea geza? wordt gegeven bg art. 36 der Dordsche Kerkenordening: »'t selfde seggen heeft da Classis over den Kerkeraad 't welk de particuliere Synode heeft over de Classe, en de Generale Synode ovar de particuliere." Hoeverre da bavoegdheden van de Classe ten deze gaan, wordt siet nader omschreven; art. 3 der Dordsche Kerkenordening evenwel wgst duidelijk op het der Classa toekomend recht Vtin afzetting, ioomers van hen die voor xscheurmaker" gehouden worde», zelfs als zg doctors, ouderlingen of diakenen mochten zgn. Uit hetgeen Voetius in zijn genoemd werk mededeelt, schijnt voorts te volgen, dat de Olasse, als de vereeniging van verschillende naast elkander gelegen gemeenten, 'm bepaalde gevallen racht had van schorsing en afzetting over den Kerkeraad van eene dier gemeenten. Op da vraag of de in Classe en Synode veraenigda Kerk macht heeft over da bijzonde'e leden van dusdanige vereeuiging, over de Kerkelijke gemeenten, antwoordt hg, dat zij in gewone omstandigheden geen macht uitoefett over de bgzQndere Kerken, behalve in gemeenschappslgke za''eD, cf in geval van hooger biroep, ot van vermoedelijk of gebleken slecht beheer; waarbij dan nog het geval van oavermogen tot eigen bestuur, in de Kerken-

ordeningen voorzien, moet gevoegd worden 11). Voetiua Itidt die ïjavoegdlieid af uit het jits naturale, uit öe bestaande noodzakeljkheid in de opgenoemde gevallen, bepaaldel^k ook daar waar een kerk moet ontbonden worden; »de Zusterkerken" zegt hij, »kunnen evenals de ledematen vaa één lichaam, samenwei ken om het door ziekte aangetaste lid ter hnlpe te komen on te genezen" 12) enz. Alsdan wordt de volledige macht en bevoegdheid van den Kerkeraad, overgebracht op de Classe 13), immers szoosvel wanneer den gewonen en eigen bestuurders alle macht tot beheer is ontnomen (afzetting) als wanneer hun tijdelgkde uitoefening daarvan is verboden (schorsing) ksn deze worden overgebrach op de besturen der naburige kerken (de Classe die alsdan in de plaats van den gewonen Kerkeraad het beheer uitoefenen tot dat dit College hersteld zij, en de gemeente weder haar eigen Kerkeraad hebbe bekomen.”

Deze aanhalingen mogen voldoende z^'n om aan te toonen dat naar het geldende geivoonterecht volgens Q. Vostius de Classe niet alleeo over kltine gemeenten, welke nog geen Kerkeraad hadden, het bestuur ui'ot fend? , doch dat zg wel degelijk somtgds handelend in a/fe gemeenten vaa haar ressort konde optreden, in de plaats van den Kerkeraad. Dit schijnt ook niet in strgd met het in alle Keriiordsningen (o. a. in art. 84 van die vau Dordt) voo-komeade grondbegisselen der Eefoimatie. »Geen kerke sal over andere kei ken, geen dienaar sal over andere dienaren, geen ouderling of diaken o? er andera ouderlingen ofte diakenen heerschappg voeren." Het is duidelijk dat Lier eene gansch andere heersohappj of overhee sching bïdoeld woï4t .dan .liet natuurlijkc gezag vaa de gezamenlgke leden der Vereen ging (da Classe) over een er loden (di Locale Kerk), De uitdrnkkelpe bijvoeging isstusschen dat dit optreden der Classe erne buitengewone bevoegdheid is (t. a. p. pag. 189) maakt dat deze tot de aangegeven grenzen moet worden baperkt, ea niet analogisch mag worden uitgebreid. Voor het optreden der Classe in een toestand sis zich nu te Amsterdam voordeed, kan ik altfeans in da aangehaalde plaatsen geen steun - «inden. Geenszins toch wannesrenkele leden van den Kerkersad ia hunne betrekking of bevoegdheden zga geschorst, of daaruit afgtzet, doch waar die betrekking DEN gewonen beheerders., d. i. aan het gantche college van bestuur is ontaomen, tre; dt de Classe op. Dit optreden, waardoor mrt het grondbeginsel van zelfbestuur door den Kerkeraad, tijdelijk gebroken word*-, geschiedt niet dan in de ^uiterste noodzakelgkheid", bg wanorde en wanbeheer, ttngevolge waarvan de geheele Kerkeraad is geschorst of afgezet, of zelfs de geheele gemeente als //wanhopig bedpryen" geBxoommuniceerd is gewordea 14). Alsdan komen de gezamenlijke medeleden van de Classe, de overige Kerkeradiin der noodlgdende gemeente als 't ware te hulp 15).

Het door Koning Willem I bg besluit van 7 Jan. 1816 »houdende reorg nisatie van het Bestuur der Hervormde Kerk iu de Nederlanden" ingevoerde Algemeese Eeglement, waarbg het Kerkelgk bestuur in elke Classe werd opgedragen aan een vast college, de commisie \ran moderatoren 16) — a 55 — gaf dezen onder meerdere bevoegdbeden ook (art. 64) het recht tot »het suspendfren van predikanten, candidaten en terkeraadsleden." Omtrent & B Kerlceraden bepaalde att. 84; »In alle gemejnt=n waar de stof daartoe niet geheel ontbreekt, zal een afzonderlijke Kerkeraad zijn, " en verder art, 86: «Gemeenten waar, door gebrek aan stof, geene Kerk raden bestaan, zgn geplaatst onder het onmiddelliik opzicht van 01a=sikale moderatoren met den predikant.”

De bevoegdheid, volgens Voetius der Classe ook bij schorsing of afsetting vai den Kerkeraad'oekomende, wordt hier dus sZecte aan moderatoren (bet teijenwoordig 0. B.) uitdiukkelijktojgekend wanneer in eene gemennte geen Kerkenraad is, door gebrek aan stof. Die woordsn wijzen duid a-Ibk op ge'ieele ontstentenis van psrsoneel om den Kerkeraad te formeeren; evenals in de oude verordeiiingen, is kennelijk alleea de toestand voorzien waarin kleine gemeenten kunnen verk6eren, die geen gesc'sikte personen mochten in haar midden tellen om de betrekkingen van ouderlingen en diakenen te vervullen. IQ eene groote gemeente, waar een dfel der leden geschorst is, ta-i zeker niet gezegd worden dat de slof voor die betrekkingen GEHEEL ontbreekt.' Na 1816 zoude dus de beroegdaeid van het 0. B. cm in de plaats van een in zij a gfheel geschorsten of afgazetten Kerkeraad ie treden, moeten worden afgeleid uit het gewoonterecht, geljk dit bg Voetius is omschreven, uit het Eeglement zelf is die bevoegdheid niet af te leiden.

In de on5er vigueur van het Algemeen Eeglement van 1816 gemaakte reglementen: het Alg. Eegl. op de samerstelling en werkzaamheden der Kerkeraden (K, B. van 16 Nov. 1825) en de huishoudelgke reglementen voor die colleges (bepaaldeljk dat voor de piovinc'e Noord-Hüllarid, K, B. van 25 April 1830) komen geese speciale voorichriften voor betreff-nde de bevoegdheid van het 0. B. om sich eventueel in de plaats vaa den Kerkeraad te stellen.

Daarettegen werden de voorschriften van artt, 84 en 86 vaa het door den Koning gegeven Eeglement van 1816, iu het door de Algemeene Synode vastgestelde Alg. Eegl. van 1852 vervangen door de straks aangehaalde bepaling ven art. 18. Op den tekst van dit artikel kom ik zoo aanstonds terug, genoeg zg 't thans op te merken, d t het »onmide!gk opsigt" aan Olassikale Moderatoren met den predikant gegeven, in 1852 werd veranderd in itoezicht van het C. B.". waarbg dit met den predikant zal »doen wat des Kerkeraads is."//Gebrek aan stof" werd nu sgebrek aan genoegzaam geschikt en gewillig personeel”.

Het beginsel vaa art. 18 A. E. werd nader uiteengezet in het in 1856 door de Synode vastgestelde Eegl. voor de Kerkeraden. Het eischende Bestuur heeft zgne bevoegdheid afgeleid zoowel uit de giöscMiJctemsdersamenstelling van dat Eegl. als uit de woorden van het zooeven voorgelezsn art. 1 daarvan.

Mij rest alzoo nog na te gaan, of d.ze grond geven voor de interpretatie vaa het 0. B. Ik acht dat onderzoek te meer belangr^k, omdat bg de behandeling dezer rechtsvragen vooral niet mag worden vergeten dat, welke ook de zin moge zgn van de oude bepalingen in de KerkeEordeningen, en welke ook daarnaast de kracht moge geweest zgn van het gewoonterecht, deze beide toch slechts kunnen dienen om de wettiglgk vastgestelde, door de Nederl. Herv. Kerk algemeen aangenomen en derhalve voor hare leden bindende 17) bepalingi-n van h; t Alg. Eegl. van 1852 en daaruit voortvloeiende Eeglementen te expliceeren. Eechtskracht hebben thans alleen deze laatste, welker zin en bewoordingen derhalve uitsluitend de bevoegdheden der verschillende besturen moeten aangeven, en naast welke geen gewoonterecht meer kan gelden.

In 1854 werd in de Synode een concejjt van herzien Eegl. voor de Kerkeraden voorgedragen (Handel, 1854 p 189) hetwelk ia de 2e al. (de ie is met de thans geldende gelgkluidend) bepaalde :

»Gemeenten, van welke san het C. B. blgkt, dat bg haar het geschikte personeel tot het samenstellen van een Kerkeraad ontbrtekt, worden gep'aatst onder het toezicht van dat Bestuur, hetwelk met den p-edikant, of bg vacature met den consulent, doet wat des Kerkeraads is.”

Dit concept artikel is principieel, geheel in overeenstemming met de bepaling van art. 18 Alg. Eegl.

Ben amefidement van den heer Gerritzen om daarin, evenals ia art. 18, in stede van > gesehikt" te lezea «geschikt en gewillig" werd verworpen (Handel., p. 284).

Daar uit de Handelingen der Algemeene Sy­ ) node wel blijkt, welke besluiten zgn genomen, doch geenszins op welke grosden — de inhoud der discussiija wordt niet opgegeven — zoo zal men daarin ook niet aantreffen de motieven, waarop in de Vergadering van 22 Juli 1856 (Hand, p. 114) eene door de Commissie voorgestelde nieuwe a'inea werd aangenomen „onder voorbehoud, dst deze in eenaof meer bepalicgen, volgende op de eerste, ïoude worden vervat.”

Het voorstel der Gmmiasie (ibid. p. 99) met den daaraan voorafgaanden considerans luidt woordelijk als volgt: „Nog moet als nieuwe alinea te dezer plaatse worden ingevoegd het iu de zitting van den 15n dezer maand, door Uwe Hoog Berw. bepaalde omtrent de verhouding waarin de predikant of consulent in genoemd geval staat tot het C. B., luidende als volgt: „In alle de gevallen waarin het C. B. hetzg wegens schorsing, hetzg wegeni afzetting van de ouderlingen en diakenen, heizg wegens gemis aan geschikt pt'Koa^el, verpligt is te doen wat des Kerkeraads is, ZEI de predikant der geaieerte of bij ontstenteais van dezen, fnz.”

Uit dit voorstel vloeide de tegf nwoordige redactie voort, welke vastgesteld werd in do vergaderlBg van 11 Aug. 1856 (Hand. p. 262/8), zonder dat weder uit de Hand. blgkt, hoe men totdt) af ivijkende definitieve lezing is gekomen. 18).

Indien de door mg uiteeagezetta beschouwing omtrent het recht hetwelk in de Berv. Kerk hier te lande vau 1856 af steeds heeft gegolden, juist is, zoo zoude hst voorstel der Commissie — aangenomen dat de bedoeling daarvan die is geweest welke eischer daarin zoekt — inderdaad een nieuw beginsel, geheel afwijkend van het vroeger bestaande recht, in strgd zelfs met art. 18 Alg. Eegl. bevatten. Ia het voorstel vermag ik echter eene zóó gewichtige verandering niet te lejen. Vooreerst nist, omdat, blgkens den aanhef, de bedoeling niet was iets nieuws te bepalen, doch slechts om vast te stellen, welke „in (het in de vorige alinea) genoemd geval" dö verhouding van den casu quo overgebleven predikant of consulent, of van net éétsig aanwezige lid vaa den Kerkeraad, tot het C B. zoude zijn. Ten tweede niat, omdat er gesproken wordt van „schorsing of afzetting van DE ouderlitgea en diakenen" hetwelk, in verband met de daarop onmiddeUijk volgende woorden, beteekent de ontneming hunner betrekking aan alle ouderlingen en dtakenes, het vaoeeren alzoo vsn den geheeleu Kerkeraad.

Het verdient toch de aandacht, dat er niet staat (zooals iu een opstal in No. 19 der Kerk. Ct, min juist geciteerd wordt) «schorsing of afzetting van ouderlingen of diakenen''; wat een geheel anderen zin kan hebben en zoude kunnen beduiden htit buiten functie zijn vaa enkele ouderlingen of diakenen. Met de door mij vermelde juiste Ifzing kan m. i. slechts de ontstentenis van het geheele perser eel bedoeld zgn. Deze uitlegging worlt te waarechijülijker wanneer men let op de omstandigheid, dat waar in dezelfde bepaling gesproken wordt van sden predikant of consulent" en later van da aanwezigheid van »sLchts één kerkeraa'^slid", die j> et allen in overeenste naming zgn met hst minimum-cgfer reeds vroeger ('g. art. 8 Prov. Eegl. N.-HoU.) en ook in art. 4 van dit E. Kerker, aangenomen:1 predikant, 2 ouder]iagen, 2 diakeneo. Waar dit minimum van 5 tot 3 of 1 is gedaald, stalt het artikel dien toestand jjelijk met geheele ontstetitenis: r kan dan toch van eene meerderheid en minderheid in het college geen sprake meer zijn.

Het is ook nauwelijks denkbaar dat, ware iets anders bedoeld, daarvan in de definitieve redactie niets zoude zijn overgebleven. Of in 1856 aan gevallen als dat, k et welk zich nu ta Amsterdam voordeed, is gedacht, durf ik met het OGg cp de onvolledigheid der brormen welke mij tfn dienste stonden niet beslissen, doch zeker is het, dat daarvan in de onderscheider e redactiën van het artikel niets staat te lez n, zoadat van (ene bedoeling., om de door hst 0. B. aangenomen leer in de kerkelgke reglementen te huldigen, geenerlei bewijs is gdeverd.

Vindt derhalve de uitlegging des eisehers in ds geschiedenis geen steun, nog veeL minder is dit het geval wanneer men let op de natuurlgke en rechtskundige beteekenis der woorden van het artikel. Het optreden van het C. B. tot het oefenen van toezicht en beheer over de gemeente wordt ia frt. 18 Alg. E«gl. zoowel als in art. 1 K. afhankeljjk gesteld van de omstandigheid dit er zg gedrek aan genoeg ia%m geschikt personeel, uit hoofde wajrvan de gemeente „geen kerkeraad kan hebben, " of. (zooals in art. 1 staat), „men niet tot de samenstelling van een Kerkeraad kan geraken.”

Houdt men de zooeven vermelda genchiedenis dezer laatste bepaling in 't oog, dan moet men tot de conclusie komen, die ook in de woorden ligt opgesloten, dat hare beteekenis slechts kan zijn dat het C. B. daar optreedt, waar de Kerkeraad nimmer aanwezig geweest is, of dezelve door schorsing of af cetting, onwil of ongeschiktheid der gemeenteleden om in den Kerkeraad zitting te nemen, of welke reden dan oo^, geheel ontbreekt. Met dit laatste geval wordt dan verder het overig zgn van één predikant of ééa kerkeraadslid gelgk gesteld. Diens verhouding tot het in de plaa's van den Kerkeraad optredende C. B., en ttéér ook niet, wordt door de 3e alinea van art. 1 geregeld. Met laatstbedoelda gevallen kan aUerminst de toestand van den Amsterdamschen Kerkeraad op één lijn gesteld worden. I> eze was niet gesehorst, doch slechts een zeker aantal zijner leden, het college zelf bestond nog en was niet als zoodanig buiten werking gesteld. Mtn kan dan ook niet met den eischer spreken van een toestand van „volkomen heerloosheid, " van „ontstentenis", daar waar nog 73 van de 148 kerkeraadsleden wettig in betrekking waren. De onmogelgkheid om tot de san eastelling van een (voltalligen) Kerkeraad te geraken had — gelgk in het bg pleidooi aangehaalde geval te Euinen in 1865 en ia een gelgksoortigen toestand in 1845 te Groningen voorgekomen 19) — eerst later (na de afzetting der geschorsten) kunnen blgken uit het mislukken van de proef om ; de ledige plaatsen djor middel van verkiezingen te doen vervullen. Vóór dien tijd was er voor t optreden van het C. B. naar de letter der reglemencen geen grond. De woorden „niet tot samenstelling vaa een Kerkeraad kunnen geraken", wgzen toch duidelijk op het doen van pogingen daartoe, m. a. w. op het uitschrijven of houden van verkiezingen, zonder resultaat. Het is waar dat het aantal der avergeblevenen niet voldoende was om bg eerste vergadering een wettig besluit over [lene zaak te nemen. Art. 9 Alg. Eegl, vordert daartoe eer e meerderheid van Vs der leden waaruit het college bestaan moat. Maar vooreerst is door gedaagde m. i. het juiste antwoord op deze objectie gegeven, door verwgzing naar het slot vanj art. 9, wat afdoening op eene tweede vergadering mogelijk maakt. En in de tweede plaats is het allerminst geoorloofd, aan eene cxaeptioneele be voegdheid eene uit de Woorden der wat niet af te leiden uiibreiding tö geven, enkel en alleen om uit de moeielijkheden te geraken waartce een bepaalde toestand aanleiding geeft. Gesteld zelfs dat de-slotalinea van art. 9 niet bestond, zoodat de Kerkeraad door de schorsing van 75 zgner leden geenerlei wettig besluit meer had kunnen nemen, dan nog zoude het C. B. daarom niet gerechtigd zgn geweest, zich zelve in de plaats van den Kerkeraad (of van de geschorste leden) te stellen, tenzij de reglementen het daartoe uitdrukkeljk bevoegd maakten.

Noch ia ait. 18 noch in art. 1 noch in eenig ander artikel is dit geschreven. Dat op die wgze een, tot een klein getal gereduceerde Kerkeraad de gewichtigste besluiten kan nemen 1; (wanneer het overgroot deel agner leden niet opkomt) geldt evenzeer bij ziekte aU bij schorsing ; het kan een geldige reden zgn om de bepalingen van artt. 18 en 1 als min juist, te verduidelgken of te veranderen, het kan nooit grond geven ze analogisch uit te breiden tot niet daarin voorziene toestanden. Dit is rechtens altgd, en onder alle omstandii!heden ongeoorloofd.

Resnmeerende kom ik tot de slotsom, waartoe ik de eer heb te concludeeren:

primair, dat de dagvaarding, als niec voldoende aan de vereischten van art. 5 B. E, , zal worden nietig verklaard;

subsidiair, voor het geval dat Uwe Eechtbank het exploot niet nietig mocht achten, dat de eischer worde verklaard ciet-ontvankelgk in zijne vordering, als zgnde door hem het bewijs niet geleverd dat hg de hoedanigheid zoude bezitten welke hij zich toeschrijft;

in elk geval met veroordeeling des eisehers in de kosten van het geding.

Dit belangrijk stuk laat den indruk achter, dat er voor een optreden van het Classicaal Bestuur, gelijk te Amsterdam plaats vond, in rechten letterlijk nü(s valt te zeggen.

l) Concl. van den proo.-gen. Mr. Karseboom op het arrest H, R. 3 Juni 187ft v. d. H. B. B. XXXV, P-18 vgg.

2) Vooral arrest H. R. 22 Maart (11 Mei) 1866 en de concl. van Mr. Gregory Weekbl. no. 2798, v. d. H. B. B. XXX, , p. 241; Rechtb. Amsterdam. 22 April 1839 B. B. IV. (1842) p. 770 en Rechtb. Groningen 7 Oct. 1859 B. B. X (1860) p. 354 vgg.

3) Vg. Arr. H. R 17 Mei 1861, WeehU. No. 2276, V. d. H. B. E. XXV !p. 246, den 1 Nov. 1861, No. 2325.

4) Vg. over dit punt een belangrijk opstel in de Opm. en Meded. XIV, p. 241 vgg.; verder Faure t. a. p, pag. 373. Oudeman t. a. p. pag. 126. —Hof Zuid-Holland 30 Nov. 1842. Ned. BecUsp. XV, p. 115.

5) Vg. nog Faure t. a. p. pag. 219 c. en 236. Oudeman t. a. p. I, p. 213 en van de uitgebreide jurispra dentie op dit art. (Leon v. Rossem) o. a. Rb. Amsterdam 24 April 1850 R. B. XII, p. 572. Amst. 19 Oct. 1877, Weekbl. no. 4289 R-B. 1878 A.p.201en 29 Jan. 1879, R B. 1880, A. p. 147 vgg.

6) Van de 80 geschorsten verklaaraen 5 aan het 0. B. „hunne dwaling te hebben ingezien", waarop te hunnen aanzien de schorsing werd opgeheven.

7) Zie Huishoudelijk Reglement Kerken van Amsterdam a. i (gewijzigd bij Besluit van 10 Deo. 1883).

8) „De Bechtsbevoegdheid onser plaatselijke Kerneis, p. 62.

9) „Feiten of Ver zinsels", 'p. 48.

10) d. i. art. 9 der acta van de in 1517 te Dordrecht gehouden Synode „versimelingen van sommige Kerken bij malkanderen gelegen."

11) t. a. p. (ed. F. L. Rutgers 1885) Tract. II de potest, pol. et canon ecoles. Cap. V. Q. 20 pag. 1S9, en Tract. Ill de Conventib. et corresp. ecoles. Cap. II p. 250. 12; t. a, p. pag. 258. 18) t. a. p. pag. 190, 191. 14) t. a. p. pag. 190 en 2-38. 15) Vg. voorts over deze vraag Lohman en Rutgers t. a. p., pag. 12 vgg. Kleyn, t. a. p. 5 vgg. 16) Een geheel nieuw beginsel. De Olassikale Vergaderingen bestonden vroeger uit de telkens door de Kerken daartoe afgevaardigde predikanten. 17) Vg. Arr. H. E 2 Jan. 1846, v. d. H. G Z. IV, p. 61. W. V. h. B. no. 674 en H. R. 20 Mei 1881, V. d. H. G. Z. XXXIII, p, 56.

18) Vg. den schrijver van een opstel in & e Kerk. Ct. no. 29, zoude deze aan Timmers Verhoeven, den toenmaligen secretaris der Synode, zyn overgelaten, die de veranderingen en verkortingen eigenmachtig zoude hebben aangebracht. 19) Aflagen Hand. Synode 1865 (B.) pag. 68, 69. Hand. Synode 1845 pag. 95. 20) Vgl. Kerk. Ct. no. 12..

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1887

De Heraut | 6 Pagina's

BIJVOEGSEL

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1887

De Heraut | 6 Pagina's