GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het lijden des Doods.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het lijden des Doods.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch. Rom. 8:3.

ZESTIENDE ZONDAGSAFDEELING.

I.

Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch. Rom. 8:3.

In de vernedering van den Zone Gods onderscheidt de Catechismus drie trappen. De eerste trap is, dat hij in ons vleesch gekomen is, en van dezen trap der vernedering handelde de 14de Zondagsafdeeling. Daarna wierd in de 15 de Zondagsafdeeling de tweede trap van vernedering besproken, die hierin bestond, dat Itnmanuël niet slechts ons vleesch aannam, maar Man van smarten wierd. En nu eindelijk in de i6de Zondagsafdeeling komt hij aan den derden trap van vernedering toe, hierdoor gekenmerkt, dat hij niet slechts Man van smarten werd, maar ook Kind des doods.

Hiermee is niet ontkend, dat de trappen van vernedering niet ook anders kunnen geteld worden. Dit hangt af van het standpunt waarop men zich plaatst. Maar ook al laten zich andere indeelingen van deze trappen denken, toch zal de indeeling door den Catechismus gevolgd, steeds veel voor zich hebben:1°. Hij komt in het vleesch; 2". Hij wordt, in het vleesch gekomen, Man van smarten; en 3". Hij'gaat, Man van smarten geworden zijnde, in den dood.

Toch deelt de Catechismus feitelijk deze beide laatste trappen, aan de hand van de Geloofsartikelen, weer in drieën in. Zoo toch leerde hij in de isde Zondagsafdeeling, dat het lijden van den Man van smarten drieërlei diepte had: lO, het lijden op zich zelf; 2". het lijden als een veroordeelde ; 3". het lijden als een vervloekte. En evenzoo nu deelt de Catechismus ook den derden trap van vernedering nogmaals in drieën; t. w. i". het ingaan in den dood; 2^. het doorgaan tot den S'ieol; en 3". het nederdalen ter helle. Een beloop geheel conform den gang der Twaalf Artikelen, waar het heet: Gestorven en begraven, nedergedaald ter helle l

Zoo komt de Catechismus dan in de eerste plaats tot het sterven als sterven van den Heiland, en stelt naar aanleiding daarvan deze vraag: Waarom heeft Christus zich tot in den dood moeten vernederen".' en geeft op die vraag dit bondig antwoord: Omdat vanwege de gerechtigheid en de waarheid Gods niets anders kon voor de sonde betaald worden, dan door den dood des Zo$ns van God!"; en beroept zich daarbij, op wat de heilige apostel dienaangaande in Rom. 8:3, 4 en Hebr. 2:14, ïS leert; tevens onder verwijzing naar het gebod aan Adam in het Paradijs gegeven, met de daarbij gevoegde bedreiging. God had in het Paradijs gesproken: Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Wie voor den gevallen mensch het opnam en zijn rantsoen betalen en borgtocht leveren zou, moest dus in den dood in. En dat is het dan ook, wat Hebr, 2:14, 15 zegt: Opdat hij door den dood teniet zou doen dengene, die het geweld des doods had, dat is den duivel, en verlossen zou al degenen, die met vreeze des doods door al hun leven der dienstaarheid onderworpen waren." Eén belijdeis, die in Rom. 8:3, 4 rechtstreeks it het bestel Gods wordt afgeleid: Heteen der wet onmogelijk was, dewijl ze door et vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des ondigen vleesches, en dat voor de zonde, e zonde veroordeeld in het vleesch, opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest."

Bepalen we ons derhalve tot de uitwendige aaneenrijging van het getuigenis der Heilige Schrift ten deze, dan is dit diepe stuk spoedig afgehandeld. Het blijkt dan: God had ons den dood gedreigd. Zijn waarheid en gerechtigheid eischte derhalve dat die dood kwam. En wel óf over ons zelven, zoodat we er eeuwiglijk onder verzonken, óf over den Zone Gods, die plaatsbekleedend intrad voor ons.

Toch eischt de teederheid en ontzaglijkheid van het onderwerp een dringen ook door die oppervlakte heen, om dit ontzettend sterven van den Zone Gods althans eenigszins nader aan'ons bewustzijn te brengen, en mocht het zijn daardoor nader te brengen ook aan ons hart.

We zeggen niet, dat daarbij ook niet de voorstelling der verbeelding, dat hierbij ook niet etsnaald of penseel ons te hulpe mag komen; zelfs het gedurig uitspreken, mits met stille aandoening, dat hetgeen ons redde, het bloed van het heilig Godslam was, achten we niet te ontraden, maar aan te bevelen. En al schaadt ook hierbij overdrijving, en zijn met name de Hernhutters en hun verwante geesten, wel eens wat te sterkin de gevoelstheorie van de „wonden van Jezus" afgedaald; iets wat saamhing met hun theosophisch uitgangspunt; toch heeft in prediking en beeld en lied ook de schildering die ons langs den weg van het gevoel zoekt te bereiken, ongetwijfeld een betrekkelijk recht. Ook Paulus sprak tot de Galaten van een schilderen als voor hun oogen van het Kruis van Christus. En zoo dikwijls de Apostolische Schriftuur, 't zij in de Evangeliën, 't zij in de Brieven toekomt aan dit middelpunt van heel de geschiedenis van het Godsrijk, blijkt het telkens dat de herinnering van de voorstelling van het Kruis van Golgotha hen zoo machtig aangrijpt, dat ze diepe woorden, dat ze aandoenlijke woorden, dat ze aangrijpende woorden zoeken, om den indruk van dat Kruis ook in de ziel en de voorstelling hunner lezers te prenten. Zelfs kan niet ontkend, dat de Openbaring er stelselmatig op uit is, om „het Lam dat geslacht wierd" gedurig weer op te laten treden, als herinnering aan Golgotha's vloektafereel.

Maar een Catechismus heeft een ander doel; mikt op een ander wit. Vooral de Catechismus is er op aangelegd, om in ons bewustzijn in te dringen en in dit ons bewustzijn aan de stukken der waarheid zulk een gepaste en vaste plaats in te ruimen, dat ze het gemeengoed van ons denken worden. Een uitlegging van den Catechismus zou dus haar doel te eenenmale missen, zoo ze zich in schildering verliep, met uitwendige aanvoering van Schriftbewijs tevreden stelde, en afzag van een duiken in de diepte, die zich onder den spiegel des levens verbergt. En dan springt het in het oog, dat het hier wel metterdaad op den borgtocht aankomt, die als schakel het sterven van Immanuël aan de doodsbedreiging in het Paradijs verbindt.

Eerst als deze borgtocht er inschuift, zoodat zijn sterven óns sterven is, klemt hetgeen de Catechismus zegt. Als hij dan sterft is het zoogoed alsof wij sterven, en wordt alzoo door uit ons sterven in zijn dood én aan de waarheid én aan de gerechtigheid Gods voldaan; en wel voldaan op een manier, waarbij ons sterven in onzen borg niet onze eeuwige rampzaligheid, maar onze eeuwige behoudenisse ten gevolge heeft.

Dit borgtochtelijk karakter van het lijden onzes Heeren ontkent de tegenwoordig bovendrijvende orthodoxie, gelijk ze in de kringen dar Ethische en Irenische theologen den toon aangeeft, en dat vooral op dien grond, dat in Hebr. 7 : 22 van geen borgtocht van Christus voor ons sprake zou zijn. Er staat, gelijk men weet, „dat Christus van een zooveel beter verbond borg gewornen is, "ea nu houden deze predikers staande, dat het reeds lang wetenschappelijk uitgemaakt is, dat deze woorden niet beduiden: Jezus is in dat betere verbond borg voor ons bij God geworden"; maar wel: Jezus is voor de zekerheid van dit betere verbond borg namens God bij ons." Hij is ons als het ware een borg, dat God de Heere de belofte van dit zijn verbond na zal komen. Nu is dat zeggen der Ethische en Irenische theologen volstrekt niet nieuw. Reeds van oudsher hebben de meeste uitleggers, die tegen de v/aarheid aanstieten, er ditzelfde loopje op trachten te vinden, en zoo ge de geschiedenis der Christelijke kerk nagaat, zult ge bevinden, dat bijna alle richtingen, die de macht van het ongeloof gesterkt hebben, altoos weer met deze zelfde uitlegging voor den dag zijn gekomen. Ook thans brengt men met deze uitlegging dus niets nieuws te berde, maar raapt eenvoudig een oude, versleten uitlegging op, die reeds tien-en twintigmaal bondig en afdoende weerlegd is.

We kunnen daarom er niet genoeg op dringen, dat onze Gereformeerde theologen en predikers zich door al zulk geroep van wetenschappelijkheid toch niet op een dwaalspoor laten leiden; maar kloek en met beslistheid al zulke ondermijning der waarheid afwijzen, en zoo dapper mogelijk volhouden, dat in Hebr. 7 : 22 wel terdege de borgstelling van Christus voor ons bij God geleerd en bedoeld wordt.

Het verband eischt dit. Immers als men nagaat, met wie de Christus te dezer plaatse vergeleken wordt, dan is er geen tweeërlei opvatting mogelijk, en moet erkend, dat Christus hier vergeleken wordt, niet als Middelaar met den Middelaar des Ouden Verbonds, maar als onze eeuwige Hoogepriester met de priesters der Oude Bedeeling. De tegenstelling is niet Christus en Mozes, maar Christus en Aaron. Niet van den Middelaar, maar hepaa.ldeli]k van den Hoogepriester is hier sprake.

Dit blijkt i", daaruit dat in heel het zesde en zevende hoofdstuk uitsluitend van Melchizedek in zijn vergelijking met Aaron van Christus sprake is; 2". daaruit, dat in het slot van het zevende hoofdstuk zeer bepaaldelijk gehandeld wordt over de uitspraak van Psalm iio: „Gij zijt Priester in eeuwigheid"; 3". daaruit, dat vlak aan vers 22 deze woorden voorafgaan: „Want genen zijn wel zonder eedzwering priesters geworden, maar deze met eedzwering door Dien, die tot hem gezegd had: »Gij zijt Priester" enz.; 4", daaruit, dat er in vers 24 onmiddellijk op volgt: „En genen zijn wel priesters geworden, omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven, maar deze, omdat hij in eeuwigheid blijft, heeft t& n.ory^txgatiké: \]\i Priesterschap •" 5". daaruit, dat de slotsom in vers 26 is, niet dat ons zoodanig een Middelaar, maar dat ons zoodanig een Hoogepriester betaamde; en 6*. daaruit, dat in den aanvang van het volgend hoofdstuk rechtstreeks uit den aard van het priesterschap wordt afgeleid »dat ook deze iets hebben moest dat hij zou offeren."

Hierover kan dus geen twijfel rijzen: de vergelijking gaat niet tusschen den Christus en Mozes, maar tusschen Christus en Adron staan, en de strekking van deze vergelijking is niet om den Middelaar als getuige van het Nieuw Verbond tegenover Mozes als getuige van het Oud Verbond te plaatsen, maar uitsluitend en eeniglijk, om aan te toonen, hoe Christus als Hoogepriester in de werkelijkheid levert, wat de priesters van Aiiron onder het Oud Verbond wel afbeelden, maar niet schenken konden. In dezen saamhang nu wordt de Christus genoemd: » AeBorg eensbeteren verbonds; " en al de zin en bedoeling van dit woord Borg hangt dus weer aan deze vraag : „Was onder Israël de priester een borg voor Israël bij God, of wel een borg van God bij Israël V'

Ook dit is streng en bondig uit te maken. Een priester, dat geven we volkomen toe, stond onder Israël ook als getuige des Heeren bij zijn volk. Van den priester zou de wet uitgaan, en van de lippen van den priester zou men de wetenschap zoeken. Bleek derhalve uit het verband, dat hier op dit deel van het priesterlijk ambt gedoeld wierd, en alleen gedoeld wierd, dan zou zijn toe te geven, dat de apostel zeggen wilde : „Christus is in zooverre Borg van 't Verbond, dat hij de waarheid van het Verbond ons betuigt en verzekert". Het zou dan wel een zeer vreemd spraakgebruik zijn, en een rechtsgeleerde zou u al spoedig tegenwerpen, dat zulk een uitlegging niet opgaat, want dat een borg en een getuige twee geheel uiteenloopende begrippen zijn; maar overdrachtelijk, figuurlijk zou het er mee door kunnen,

Maar zie, van heel deze onderstelling is volstrekt niets aan. Het Verbond toont duidelijk, omstandig en helder aan, dat hier volstrekt geen sprake is van den Priester als getuige, maar uitsluitend van den Priester in zijn eigenlijke roeping namelijk als Offeraar en Voorbidder. Immers er volgt met zoovele woorden: „dat deze volkomenlijk kan zalig maken degenen die door hem tot God gaan, alzoo hij altijd leeft om voor hen te bidden" (vs. 25); en ten andere dat „de hoogepriesters alle dag offeren moeien eerst voor hun eigen zonden en dan voor de zonden des volks, maar dat hij dit eenmaal gedaan heeft, als hij zich zelven heejt opgeofferd" (vs. 27) ; en ten derde „dat een iegelijk priester gesteld wordt om gave en slachtoffers te offeren, en dat het daarom noodzakelijk was dat ook hij iets had, dat hij zou offeren."

Overduidelijk blijkt alzoo, dat Christus als Hoogepriester met de priesters van Aaron wordt vergeleken, en wel vergeleken op het bepaalde punt van de offerande en voorbiddingen, die de priester oudtijds, en onder het betere Verbond de Christus •^^offerd heeft voor het volk.

Zoo ziet men derhalve, dat er geen sprake is van een Borg, die iets voor God bij ons komt doen, maar eeniglijk en breedvoerig en duidelijk van een Borg die iets doet voor ons, ons ten behoeve en in onze plaats bij God.

Want dit gevoelt men toch immers, als ASrons zonen het bloed der varren en derrammen plengden, strekte dit om Israël, dat zondig was, heillig voor God te stellen. En zoo ook, als Christus zijn zelfsofïerande ofüert, strekt de vergieting van zijn bloed, eveneens, om zijn verkoren volk heilig te stellen voor God.

Heel die valsche uitlegging verarmt derhalve den zin der woorden, vervalscht den samenhang, tegen bijna geheel het beloop der gedachte in; en men staat letterlijk verbaasd, als men weet, hoe zelfs een exegeet als Meyer aan deze plaats toegekomen de oppervlakkigheid heeft, om kortweg te verzekeren, dat de opvatting als ware hier sprake van een borg voor ons bij God „tegen het verband is" (contextwidrig).

Er blijkt alzoo uit den tekst, dat onze Gereformeerde theologen en met name Owen, den zin dezer woorden wel terdege juist en goed voor de kerke Gods vertolkt hadden; en dat niet de kweekelingen der Rijkshoogescholen die deze uitlegging bestreden, maar wel het eenvoudige volk dat er aan vasthield, van wezenlijk wijzen zin blijk gaf; dan gaan we nu nog verder en zeggen, dat heel de nieuwere opvatting de ongerijmdheid zelve is.

Verbeeld u. God de Heere schenkt het nieuwe Verbond. Hij, de Heere, geeft zijn getuigenis uit den hemel. Ja, meer nog, gelijk er uitdrukkelijk bij staat: Hij, God Almachtig, geeft dit zijn getuigenis met eedzwering. Zie vs. 20. En nadat nu de Heere des hemels en der aarde gesproken; beslist gesproken en het gesprokene met eede bezworen heeft; zou een menschenkind zeggen: Nu geloof ik het nog niet; en zou God de Heere hem nog een borg moeten stellen voor de wezenlijke waarheid van wat Hij gezegd had. Let wel, niet een teeken, gelijk uw klein geloof soms vroeg en kreeg. Neen, maar een borg, d. w. z.: iemand dien de mensch beter vertrouwde dan God zelf.

Dit toch weet een ieder: Een borg vraagt ge niet, als uw schuldenaar volkomen goed is. Van een borg is dan slechts sprake, als er kans, vermoeden of mogelijkheid bestaat, dat de schuldenaar zijn verplichtingen niet zou nakomen. En als borg neemt ge dan niet iemand die minder, maar eischt ge altoos iemand die beter te vertrouwen is.

Tot wat monstreuse, gedrochtelijke en godslasterlijke voorstelling leidt dan deze nieuwmodische betweterij niet.

God de Heere zou zijn Verbond geven. De mensch zou oordeelen dat de Heere voor dit zijn Verbond niet goed genoeg was. Deswege zou hij een borg vergen. En nu zou de Heere Jezus zich geleend hebben, om voor God, als ware de Vader minder te vertrouwen, borg bij ons te worden, als gaf Christus ons meerder zekerheid dan de Drieëenige God zelf.

Och, dat men toch afliet, uit verborgen tegenzin en vijandschap tegen dat borgtochtelijk lijden des Heeren, waar al onze zaligheid in is, zulke ongerijmde denkbeelden in Gods heilig Woord in te dragen. En gij, gemeente des levenden Gods, zie toch toe, dat ge nooit, dat ge nimmer door zulke drogredenen u laat afdringen van den schat en de heerlijkheid van het u overgeleverd geloof!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 maart 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Het lijden des Doods.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 maart 1888

De Heraut | 4 Pagina's