„Als de botte volkomen is.”
Want voor den oogst, als de botte volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt na den bloesem, zoo zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen en af kappen. Jesaja 18 .• 5.
Het woord l/oiie verstaan de meesten niet meer, maar uitnemend goed begrijpt nog een iegelijk, wat het is als een boom aan zijn takken uztM. Datgene nu wat aan de takken uitbot, noemden onze vaderen, zoolang het nog geen ontloken bloem of rijpe vrucht was, de 6ofU, waar wij meer gewoon zijn van /inqp of uitspruitsel te spreken.
»Als de botte volkomen is", beduidt derhalve dien toestand van den struik of van den wijnstok, als het uitspruitsel aan de takken in zooverre voltooid is, dat de knop niet meer zwelt en de druif aan den tros niet meer toeneemt in omvang, en dat toch de bloem nog niet ontloken, of de druif nog niet tot rijpheid gekomen is,
Daarom staat er dan ook: Vóór den "oögst als nu de botte volkomen is, dan zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden en de takken wegdoen en afkappen."
Waarop doelt dit nu?
Op niets anders dan op het uitbotten van de zonde aan de takken en ranken van ons hart.
Jesaia profeteert hier tegen Moorenland. In dat heidensch land woelt de ongerechtigheid, en is op het punt tot zulk een macht te geraken, dat men Israël zal te lijf gaan en Gods volk vernietigen.
En nu komt de profeet in den naam des Heeren, om Israël aan te zeggen: Vreest niet, want wel liet Ik de ongerechtigheid dusver geworden. Maar als ze nog iets verder zal gerijpt zijn, en bijna tot haar doel zou komen, juist op het oogenblik, waarop de botte, de uitbotting volkomen zal zijn, dan zal Ik mijn macht en majesteit toonen, en al dit uitspruitsel der ongerechtigheid uitroeien en vernie-j tigen. (
En natuurlijk, wat hier voor de zonde van Moorenland geldt, geldt ook voor de ongerechtigheid in ons eigen midden.
God de Heere laat het kwaad der zonde uitbotten, bloesem zetten, rijpen en 55? «a vrucht dragen; maar juist als de ongerechtigheid aan haar onheiligen oogst toe zou komen, dan treedt zijn Majesteit tusschenbeide en kapt Hij alle tak der zonde en alle ongerechtige rank weg.
De les der zielkunde die hierin ligt is goud waard.
Wie toch geen vreemdeling is in zijn eigen hart, kent zeer wel allerlei zondige ranken, die ook aan den wijnstok van zijn eigen zieleleven uitschoten, en begrijpt soms niet waarom God de Heere al zulke zondige uitspruitsels niet terstond wegkapt.
Dit toch doet de Heere gemeenlijk niet. Het is maar uiterst zelden, dat Hij een zondige overlegging, een onheilige zaadkorrel terstond en onverwijld zoo in ons neertrapt, dat er geen spoor van achter blijft. Veeleer ontvangen we lang niet zoo zelden den indruk, alsof God de Heere zulk een booze kiem ontkiemen laat, en soms ons zelfs in allerlei verzoeking leidt, die deze kiem nog bedauwt en besproeit. Ja, alsof God de Heere wel verre van ons op zulk een onheiligen weg tegen te staan, ons er de paden voor effent.
Is nu een ziel niet uit Gods Woord geleerd, dan werkt dit antinomiaansch. D. w. z. dan raakt üulk een ziel onder de onheilige voorstelling, alsof zulk een zonde eigenlijk zoo diep zondig niet was, en alsof, waar God er niet tegen strijdt, oot wij van dien strijd tegen zulk een onheilige neiging wel mogen aflaten.
En zoo zijn er kinderen Gods geweest, die soms lange jaren, een enkele tot aan zijn dood toe, zulk een iboezemzonde bijhielden, en er zich aan wenden, om met zulk een doodelijke wonde in hun hart voort te leven.
Zooals Paulus zegt: Daarom zijn er onder u zoovele geestelijke kranken.
Wie daarentegen uit Gods Woord geleerd is, die weet, dat God in de zweer niet pleegt in te snijden, eer de zweer geheel uitgebot en gerijpt is; maar ook dat de zweer al dien tijd voor onze rekening, voor onze verantwoordelijkheid blijft.
Vergis u dus nooit over den toestand uwer ziel.
Dat alles u naar wensch gaat en dat uw overleggingen en plannen slagen en gelukken, is op zichzelf nog nooit een bewijs, dat ge op Gods weg zijt en de Heere met u optrel^t.
Als een dief die in wil breken, de deur niet op het nachtslot, den wachthond niet in zijn bok en den bewoner van huis vindt, zou die dief ook wel van zegen kunnen spreken, zooals Gods voorzienig bestuur zijn diefstal begunstigde. En daarom mag goed geluk, succes, of wat men vromelijk zegen noemt, nooit maatstaf voor u zijn, om het zedelijk gehalte van uw streven en bedoelen te beoordeelen.
Goed geluk, zegen of succes komen uit Gods verborgen raad, en naar dien verborgen raad moogt ge nooit uw zedelijk leven beoordeelen. Maatstaf voor goed en kwaad blijft altoos, blijft in ieder geval, eeniglijk en uitsluitend de geopenbaarde wet Gods.
Dat spreken van «kennelijk gezegend", niet om tot dank op te wekken, maar als waarmerk dat ge op den goeden weg zijt, is daarom altoos antischriftuurlijk, en in zijn hart antinomiaansch.
Vooraf moet altoos gaan het zedelijk oordeel, of ge een zaaksgerechtigheid hebt en in uw bedoeling uit het geloof hebt gehandeld. En dan moogt ge zeer zeker ook op den zegen des Heeren merken, doch uitsluitend om te overvloediger in den dank uws harten, in »de varren mver lippen" en in de offerande van uw toewijding te zijn.
Alleen zoo ge dezen antinomiaanschen zuurdeesem uitbant, zult ge dan ook getroost staan in uw lot en getroost tegenover de ontwikkeling der wereldgebeurtenissen.
Getroost in uw lot.
Vaak toch is er een ongerechtige man die tegen u opkomt, tegen u bouwt, en u het leven
bitter maakt. Ziet gij nu hoe zulk een ongerechtige man voorspoed heeft, hoe de hoovaardij hem omringt alè een keten, en hoe hij zijn wortel uit-slaat als een inlandsche boom, dan maakt dat bang, dan wordt dat een aanstoot voor uw geloof, en doet u ten leste vragen: »Ben ik wel op den goeden weg? "
Weer antinomiaansch dus; want dan laat ge het antwoord op de vraag, of gij goed of kwaad doet afhangen van het succes dat uw tegenstander heeft.
Maar verstaat ge het woord, dat God, eerst als de botte volkomen is, het snoeimes in de rank der ongerechtigheid zet, dan verandert dit opeens geheel.
Dan toch doorziet ge het, hoe God de Heere zulk een ongeestelijk man geworden laat, en zijn ongerechtig drijven laat uitbotten, tn bijna tot rijpheid en gedijen laat komen, om het dan, als het kwaad eindelijk zijn volle vrucht zou dragen, met wortel en tak uit te roeien.
Voor u een beproeving en voor hem een verzwaring van zijn oordeel.
Maar ook, dan zijt ge getroost met het oog op de ontzettende gisting in staat en maatschappij.
Immers dan gevoelt ge, hoe God de Heere ook op dat terrein de booze verschijnselen niet smoort in de kiem, maar laat opschieten en uitbotten, om ze dan, als ze bijna gerijpt zijn, in een oogenblik te verdoen door den adem zijns monds.
Zoo zal het eens toegaan in de wederkomst des Heeren, en zoo gaat het nu reeds gedurig toe, als een profetie van wat dan zal komen,
Zyt ge nu antinomiaan, dan zegt ge; In dit kwaad is Gods oordeel, en dus mag ik er ^ niet tegen ingaan. Wie toch zou zich»tegen den Heere durven verzetten?
Maar zijt ge een kind van God en beeft ge dus voor zijn Woord, dan bant ge al zulke antinomiaansche gedrochteiijkheid met heilige verfoeiing uit uw ziel en uit uw levenskring uit; het verstaande, dat wel God de Heere al zulk kwaad geworden laat, maar dat de zonde die er in zit, voor rekening blijft, van wie ze doet; en dat gij aan die zonde en aan dat kwaad ook zelf medeplichtig zult staan in zijn oordeel, zoo ge niet, naar luid van Gods geopenbaarde ordinantiën, er met al het vermogen dat u op de hand is gezet, tegen ingaat en tegen strijdt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1891
De Heraut | 4 Pagina's