GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Rede van Prof. Noordtzij over het kerkelijk vraagstuk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rede van Prof. Noordtzij over het kerkelijk vraagstuk.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijnheer de Voorzitter! Toen deze Vergadermg beraadslaagde over het ontwerp-Adres van Antwoord op de Troonrede heeft de geachte spreker uit Steenwijk, de heer Beelaerts van Blokland, namens de antirevolutionnaire partij, gelijk ze hier is vertegenwoordigd, verklaard: »dat dit Kabinet door ons zonder eenige animositeit wordt begroet, dat wij de voorstellen daarvan uitgaande zullen afwachten, en zullen ontvangen met een geest van welwillendheid, en met een streven om tot overleg te geraken. De trouw aan de beginselen die ons heilig en dierbaar zijn, omdat wij daarvan het hoogste welzijn voor het vaderland verwachten, blijve ongerept. Ook zullen wij daarvoor blijven getuigen, doch voor zooverre die beginselen het toelaten, zal het ons een voorrecht zijn tot het gemeen overleg in zoo ruime mate mede te werken, als maar. eenigszins mogelijk is".

Ik herhaal die verklaring te eer, omdat ik mij wensch te begeven op een gebied, waarvan zeer zeker niet ten onrechte is gezegd dat daarop voetangels en klemmen liggen. Ik spreek dit opzettelijk uit in verband met het woord van denj geachten afgevaardigde uit Steenwijk, om daardoor van meet af aan te laten uitkomen dat ik bij het bespreken van mijn onderwerp wel degelijk in aanmerking wil nemen, d< at de oplossing der quaestie, daarin verscholen, ook voor deze regeering vele moeilijkheden in zich bevat-Maar aan den anderen kant herhaal ik ook juist daarom die verklaring, omdat er niet weinigen zijn die meenen dat de anti-revolutionnaire partij, gelijk zij in deze Kamer vertegenwoordigd is, op dat gebied volstrekt niet eenstemmig zou zijn. Men vergist zich, en naar ik hoop en veronderstel, te goeder trouw.

Over de scheiding van Staat en Kerk, door een zeer geacht lid der liberale partij ook mijns inziens te recht genoemd »het hoofdbeginsel van ons staatsrecht", wensch ik thans te spreken, en wel zóó, dat ik mij veroorloof de vraag te stellen, of dat hoofdbeginsel van ons staatsrecht reeds zoodanig is doorgewerkt, dat de kerkelijke gezindheden geacht kunnen worden vrtj te zijn en gelijk recht te hebben. Die vraag stel ik niet alleen met het oog op de finantieele zijde der quaestie, maar ook in verband met, wat ik in deze tegenstelling wensch te noemen den zedelijken kant van het vraagstuk.

Vooraf echter vergunne men mij de opmerking, dat ik deze quaestie hier niet ter sprake breng als lid van eene zekere kerkelijke gezindheid, welke dan ook. Ik heb daaraan, omdat ik de eer en het genoegen heb te behooren tot eene kerkelijke gezindheid die tamelijk welvaart en bij de Regeering naar de wet van 10 September 1853 gekend is — niet de minste behoefte. Doch wat ik mijn plicht reken te zijn is dit, dat ik hier heb te spreken als volksvertegenwoordiger, die o. a. ook dat artikel onzer Grondwet heeft bezworen, dat, naar luid van een geacht liberaal rechtsgeleerde, in meer juridieken zin inhoudt het voorschrift: »dat de Staat aan alle kerkelijke, zedelijke li­ ­chamen gelijk recht verzekert, zonder het ééne boven het andere te bevoordeelen".

Wat nu de financieele zijde van dit vraagstuk betreft, aan den geachten afgevaardigde uit Groningen, den heer Van Houten, komt de eer toe, haar reeds bij het de; bat over het Adres van Antwoord op de Troonrede ter sprake gebracht te hebben, en wel in verband met de verkregen meerderheid bij de jongste verkiezingen.

Wien zal dat bevreemden? Inderdaad, een man van die consequentie als mr. Van Houten, moet zich wel minder aangenaam gestemd gevoelen bij den aanblik van die verkregen meerderheid, als hij denkt aan wat hij zelf noemde, „het feit, dat aan de meerderheid toegevoegd zijn ook leden, die gekozen zijn ten gevolge eener minder goede verstandhouding tusschen de anti-revolutionnaire partij en een groep synodalen, die vroeger met haar stemden. Synodalen, die zich vroeger met de anti-revolutionnairen konden vereenigen, hebben zich, zegt hij, bij ons aangesloten. Blijkbaar wil die groep hare hulp duur laten betalen door langzamerhand te trachten de liberale partij in eene synodale om te zetten."

De geachtte afgevaardigde schijnt te vreezen voor dien invloed, want hij voegt aan de daar juist aangehaalde woorden deze beteekenisvolle zinsnede toe: »Wil echter onze uiterste rechter­ n vleugel voor de synodalen het hek openzetten, dan zal ik van mijn kant dat eveneens gaarne doen voor de anti-synodalen, die het beginsel van scheiding van Staat en Kerk tot waarheid willen maken."

Eene zijdelingsche bedreiging dus ? En waarom ? Slechts om die enkele leden ? Of ook om hetgeen ter verkrijging van die enkele leden bij de verkiezingen in liberalen kring is geschied ?

Mijns erachtens ook het laatste, want de geachte spreker heeft, waar hij gewaagt van de hulp die door genoemde groep zoude worden gevraagd en geëischt, ook gezegd, »dat die hulp in zijn kring niet gevraagd en niet gewenscht is."

, In zijnen kring? Bedoelt de geachte afgevaardigde daarmede den engen faing die hem in zijn kiesdistrict omgaf? Fiat! Maar dan ligt er eene tegensteUing in en het komt mij voor, dat inderdaad door den geachten afgevaardigde het der moeite waard is geacht zijdelings te herinneren, dat zijns inziens niet naar de beginselen der liberale partij zoude zijn gehandeld, indien zij, met het voorgeschreven doel der groep bekend, toch had getracht met behulp dier groep eene meerderheid te verkrggen.

En nu zal ik geen prclectuur doen van wat in vele kiesdistricten uit kleinere en uit meer uitgebreide kringen van liberale zijde aan het adres der kiezers is gezegd; ik zal hier niet omschrijven, hoe men van die zijde, onder zekeren schijn, gespeculeerd heeft op de kerkelijke quaestie. De herinnering van den heer Van Houten is genoegzaam om te verklaren en te rechtvaardigen, dat hij, denkende aan hetgeen bij de verkiezingen is gebeurd, bevreesd is dat men ten gevolge van die handelingen ook hier »op de vloer" van de Tweede Kamer, gelijk een Amerikaan wel eens zegt, van liberale zijde zal werkzaam zijn in eene richting die hij niet wenscht en niet rekent in overeenstemming te zijn met de antecedenten van de liberale partij. In elk geval wettigt de herinnering van dien geachten afgevaardigde de vraag: wat zal de liberale partij nu doen in betrekking tot datgene wat door een harer corypheeën te recht genoemd is »het hoofdbeginsel van ons staatsrecht" ?

Maar ik wil niet pessimistisch zijn. Als ik mij herinner dat het juist de liberale partij is geweest die het beginsel van scheiding van Kerk en Staat heeft voorgestaan, die dat beginsel, trots den weerzin van velen, heeft doorgezet in ons staatsrecht; als ik mij herinner dat door een liberaal oud-Minister in een rapport aan Z. M. dei? ^Koning in 1878 is gezegd: »scheiding van Kerk en Staat is het cement onzer volkseenheid en het plechtanker van ons zelfstandig bestaan", dan vermoed ik en wil ik veronderstellen dW de liberale partij genoeg liefde zal hebben voor onze volkseenheid en sympathie voor ons zelfstandig bestaan, om geen terugtred te doen in de richting van scheiding van Staat en Kerk. Dan mag verwacht worden dat, wat ook bij de warmte der verkiezingen moge geschied zijn, de liberale partij zich daardoor niet verder zal laten beheerschen, maar voet bij stuk zal houden en voortgaan om te komen tot volkomen verwerkelijkmg van dit groote beginsel, dat, immers ook naar hare meening, het cement is onzer volkseenheid en het plechtanker van ons volksbestaan.

^ Doch hoe dit ook zij, de heer Van Houten heeft ook ons anti-revolutionnairen uitgenoodigd mede te werken om eene oplossing te geven aan deze »quaestio principii" en wel „door te breken met de bepaling van art. 171 der Grondwet en daarvoor in de plaats te stellen de (zijns inziens) juiste bepaling van de Grondwet van 1798, dat elk kerkgenootschap zorge voor het onderhoud van zijne dienaren en gestichten."

En nu mag als bekend ondersteld worden, dat de arti-revolutionnair^ partij reeds lang op de toepassing van dergelijke bepaling heeft aangedrongen, op de noodzakelijkheid van doorvoering van het groote beginsel heeft gewezen. Het Program van Actie van 1888 herinnert »dat regeling bij de wet van uitbetalingen, die geschieden krachtens art 171 Grondwet ter bevordering van de rechtsgelijkheid" noodzakelijk is. Ja de partij sprak het toen zelfs uit, dat herziening van de grondwetsartikelen, regelende de verhouding van den Staat tot de Kerk, ten einde den financieelenj band tusschen Slaat en Kerk los te maken, behoefte is.

Ook bij de jongste verkiezingen is het onomwonden door haar beleden, dat »herstel, voor zooveel dat aa«i de Overheid staat, van den godsdienstvrede in het land, door de uitvoering van art. 20 van het antirevolutionnair Program, zoo spoedig mogelijk bij organieke wet voor te bereiden", noodzakelijk kan, noodzakelijk moet genoemd worden. En toch kunnen wij, anti-revolutionnairen, maar niet, zondeii meer, gevolg geven aan den wensch van den geachten spreker. Onwillekeurig herinneren wij de waarheid van het Latijnsche spreekwoord: »als twee hetzelfde doen, is het daarom nog niet hetzelfde."

Er is toch groot verschil in beginsel, onderscheid in het hoofdmotief, uit krachte waarvan èn de liberale èn de anti-revolutionnaire partij aandringen op scheiding van Kerk en Staat, even goed als wat betreft de wijze waarop de scheiding van Kerk en Staat moet doorgevoerd worden.

Ten betooge van het verschil in beginsel slechts ééne korte herinnering aan hetgeen zoo kort en snedig door Mr. Groen van Prinsterer in zijn tijd gezegd is. Steeds, zeide hij, te eischen »eene meer dan zoogenaamde scheiding van Staat en Kerk". En als hij een weinig omschreef, wat hij daarmede bedoelde, dan heette het: »Scheiding van Staat en Kerk. In revolutionnairen of in Christelijken zin? Dit is thans het bijna overal op den voorgrond geraakte probleem."

»Maar — laat hij er in vragenden vorm op volgen — zal Nederland blijven in.... eene zoogenaamde scheiding van Staat en Kerk, waarbij de Kerk aan een van den godsdienst losgescheurden Staat geboeid blijft?

Ik behoef dat verschil in beginsel niet verder uit te werken. Het spreekt duidelijk genoeg. Maar ook betrekkelijk de wijze waarop die scheiding moet doorgevoerd worden, heerscht verschil van gevoelen.

Op eene andere plaats heeft de heer Groen kernachtig gevraagd: »moet de gelijkstelling van rechten der gezindheden uitloopen op gelijkheid van onrecht? " En met dat ééne woord wees hij op het groote verschil tusschen de liberalen, naar 1789 beoordeeld, en de antirevolutionnairen bestaande, betrekkelijk het antwoord op de vraag: hoe moet de verwerkelijking van het groote beginsel geschieden?

De uitbetalingen, die thans nog aan vele gezindheden geschieden, krachtens art. 171 der Grondwet, rusten niet op denzelfden grond. Die geschieden naar de 2de zinsnede van genoemd artikel, worden verleend krachtens eene zuivere liberalitas.

De Staat is bevoegd subsidie te geven, maar kunnen is slechts kunnen; het schept dus geen verplichting.

t)s subsidiën die naar de iste alinea worden verstrekt, geschieden naar eene verplichting welke de Staat vrijwillig op zich heeft geno' men. Die alinea schrijft voor dat de wetgever het in 1815 genotene, heeft te eerbiedigen als eene schuld aan dezelfde gezindheden.

Er moet dus onderscheid gemaakt worden tusschen verplichte en vrijwillige uitgaven, krachtens dat artikel. En nu, bij het doorvoeren van het beginsel van scheiding van Kerk en Staat, beide over een kam te scheren, dat gaat niet aan, daartoe mag en zal de anti-revolutionnaire partij niet medewerken.

Bovendien, de Grondwet heeft eenmaal »ook, ten gevolge van het tot zich nemen van kerkelijke goederen", een wettelijken waarborg gegeven aan bepaalde gezindheden.

» Vele subsidiën berusten op grond van recht"! Dit is gezegd juist door een man uit onze partij, die in de laatste jaren nog al eens verdacht is geworden van booze gedachten te koesteren tegenover de Hervormde Kerk!

Van hem is ook het woord: »Waar de Staat zich toeeigende wat aan de Kerk behoorde, is hij (bij doorvoering van het beginsel) tot teruggave verplicht." En ik voeg er aan toe: »gerechtigheid verhoogt een volk".

Daarom moet dan ook, bij de oplossing van de tegenwoordige geldelijke betrekkingen, ons erachtens eerbied worden betoond voor historische rechten; zelfs !> de schijn van spoliatie" moet vermeden worden. 0'^\Q%'^\ng naar recht zonder schijn van spoliatie, met andere woorden: door recht tot vrijheid, zietdaar onze leuze, zietdaar het wachtwoord van de anti-revolutionnaire partij zooals zij hier is vertegenwoordigd. Maar zietdaar dan ook een wachtwoord, waar mede die partij wil palstaan, niet alleen tegenover de pogingen, ik zeg niet van het, maar van een radicalisme, dat de rechten van derden zou willen schenden, historische rechten niet achten, maar ook tegenover een conservatisme dat er den Staat toe zou willen brengen om te koesteren een, zij het niet in wettelijken zin dan toch door de dienstvaardigheid in de practijk, herlevende Staatskerk 1

D#*r recht tot vrijheid. Tot zulk eene op­ lossing wenscht de anti-revolutionnaire partij bij te dragen en aan te sporen.

Met welke motieven ? Zal ik beginnen met een motief te releveeren aan het welzijn der kerkelijke gezindheden zelve ontleend ? Ik zal dat niet doen, omdat ik de eer heb te behooren tot eene kerk, die gelukkig in geen» enkel opzicht financieel van den Staat afhankelijk is.

Licht zou daarom mijn getuigenis voor sommigen een eenigszins verdacht karakter kunnen hebben, maar het zij genoeg om uit dat oogpunt te herinneren aan hetgeen vroeger door den Minister van Justitie in een zijner doorwrochte werkjes is geschreven en getuigt [Schei ding van Staaf en Kerk, blz. 89). Maar zou het ook niet zijn in het welziijn van den Staat om inderdaad te komen tot oplossing van deze zoo gewichtige quaestie? Door den Minister van Justitie is vroeger de vraag opgeworpen en ontkennend beantwoord, of bij de toepassing van het subsidiestelsel de billijkheid wordt betracht, de rechtvaardigheid wordt in acht genomen, en, ik herhaal het, hij heeft daarop ontkennend geantwoord. Ook heeft hij er op gewezen hoezeer de subsidiën voor de verschillende kerkelijke gezindheden onregelmatig zijn toegenomen. Het zij mij vergund te vragen of dat billijk is, of dat recht is. En nog sterker spreekt die onbillijkheid en die onrechtvaardigheid, indien wij haar in verband^brengen met zooveel kerkelijke gezindheden als niet naar de tweede zinsnede van art. 171 der Grondwet subsidie ontvangen. Inderdaad, dat zijn thans ook niet enkelen; er zijn tegenwoordig ongeveer 800 plaatselijke kerkelijke gezindheden, die geen subsidie genieten. De geachte afgevaardigde uit Groningen behoeft niet bevreesd te zijn, dat zij zullen komen aankloppen om ook een weinig te mogen genieten, ofschoon zij daarop even goed recht hebben. Immers, de tweede zinsnede van art. 171 ziet toch niet bloot op die kerkeüjke gezindheden, die reeds in 1815 bestanden; dit is te recht door den Minister van Justitie in een der genoemde brochures ontkend. Maar al zullen die meer dan of liever, ongeveer 800 plaatselijke kerkelijke gemeenten niet komen aankloppen om ook een weinig te ontvangen, dit neemt het onrecht niet weg dat kleeft aan het feit, dat men tot dusver weigerachtig is gebleven om wat het cement onzer volkseenheid wordt genoemd, door te voeren in betrekking tot den financieelen steun, thans aan enkelen met uitsluiting van andere gemeenten geschonken.

En nu, met het oog op het onrecht dat daarin ligt voor vele gezindheden en met het oog op de vrjjheid die daardoor wordt ingeboet door niet weinigen, maar vooral met het oog op de toekomst is het, ^dat ik in allen ernst vraag: Zou het nu niet tijdig wezen voor te bereiden, bij wijze van overgang, eene regeling, die binnen korten tijd kon leiden totpartieele grondwetsherziening? Want inderdaad, mijns inziens, is er terecht door den Minister van Justitie op gewezen (Scheiding van Staat en Kerk, bladz. 86) dat, indien men niet tijdig begint voor te bereiden, de golven wel eens zoo hoog zoude» kunnen stijgen, dat zij, geweldig aan rollende op wat nu bestaat, weg zouden slepen datgene wat in beginsel thans naar recht geschiedtf

In verband derhalve met de naaste toekomst, in verband dus met de ontwikkeling van radicalisme en socialisme, vraag ik met te meer ernst, ook in het belang der kerkelijke gezindheden die thans subsidie ontvangen, laat ons de hand aan den ploeg slaan, laat ons trachten te komen tot de voorbereiding van eene regeling die leiden kan tot doorvoering van het beginsel: scheiding van Kerk en Staat, ook in betrekking tot de subsidieering van gezindheden. Ik waag het met bescheidenheid, maar toch ook met allen aandrang, met het oog op den klimmenden ernst der tijden te vragen aan dit Kabinet: acht ook gij het niet noodig. Mijne heeren 'Ministers, in verband met uwe eigene beginselen, in verband met de dingen die misschien zullen komen, de hand aan den ploeg te slaan en spoedig een regeling voor te bereiden, opdat wij weldra komen tot de doorvoering van het hoofdbeginsel van ons Staatsrecht ?

Mijnheer de Voorzitter. Niet minder ernstig, zoo niet ernstiger, is de beantwoording van het tweede gedeelte der door mij gestelde vraag, of de scheiding reeds zóó heeft doorgewerkt dat de kerkelijke gezindheden gelijke vrijheid en rechten hebben. Wat de zedelijke zijde van het vraagstuk betreft? Zoo ook hier de vraag ontkennend moet worden beantwoord, zal mij wel worden toegegeven dat dit droeve feit nog te snijdender is, nog meer aanleiding geeft tot een grievend gevoel, tot eene bittere stemming, allerminst geschikt tot bevordering van den godsdienstvrede, waarnaar wij allen immers haken.

Het mag als algemeen aangenomen geacht worden, dat het beginsel van scheiding van Staat en Kerk, zooals het in het hoofdstuk »Van de godsdienst" in de Grondwet is omschreven, inderdaad inhoudt, dat de Staat in geloofszaken volkomen onzijdig moet zijn. Volkomen onzijdigheid van den Staat in de zaken der Kerk is eisch der Grondwet. Ik herinner slechts aan hetgeen door den Minister van Hervormden Eeredienst is gezegd in 1848: »Vrijheid voor allen, ook van belijdenis; de Kerk niet boven den Staat, niet buiten den Staat, maar zich vrijelijk bewegende in den Staat en die vrijheid onbelemmerd genietende, mits blijvende binnen de grenzen van den Staat."

Daartegen, Mijnheer de Voorzitter, hebben wij antirevolutionnairen niets; integendeel, in de erkentenis levende van deze waarheid, dat alle zielen onderdanig hebben te zijn de machten over haar gesteld, wijl er geen macht is dan van God en de Overheid God.' dienaresse is, achten wij dus ook de Kerk bij uitnemendheid verplicht te dezen opzichte een goed voorbeeld te geven. Daarover, of dus de kerken onderworpen zijn aan het gemeene recht, en aan de orde van den Staat, kan dus tusschen ons geen verschil zijn. Wij stemmen dan ook in met hetgeen door den Minister van Justitie vroege is gezegd: »In het beginsel van scheiding van Kerk en Staat ligt niet opgesloten, dat de t, Kerk zou staan boven den Staat, evenmin als zij daaronder staat." Vooral stemmen wij in met deze merkwaardige woorden van denzelfden Minister: »Ook hare onafhankelijkheid is zelfstandigheid in eigen kring .... de Staat heeft zich met de regeling of huishouding der kerkgenootschappen niet in te laten." Juist, Mynheer de Voorzitter. Maar nu veroorloof ik mij de vraag: is deze schoone gedachte reeds tot werkelijkheid geworden? Mijns erachtens, helaas, niet. Het zij vergund nog beknoptelijk uit een drietal oogpunten mijne meening te verduidelijken en aan te bevelen.

In de allereerste plaats uit een administratief oagpunt.

In de wet van 10 September 1853 is het hoofdbeginsel van scheiding van Kerk en Staat bewaard en uitgedrukt in de eerste alinea van art. I: »Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boesem betreft, te regelen." Slechts wordt vervolgens de verplichting opgelegd om »de bepalingen betreffende de inrichting en het bestuur mede te deelen" — let wel: mede te deelen. Slechts dan wanneer in de bepalingen of statuten der kerkelijke gezindten iets voorkomt dat de medewerking van het Staatsgezag vereischt, wordt van »goedkeuring" gesproken. Slechts danl Doch wat geschiedt, of is in elk geval geschied?

Het is voorgekomen dat door zeker rechtsgeleerde voor eene kerkelyke gemeente — niet van de gezindheid waartoe ik behoor — heeft aangevraagd bekendheid bij de Regeering volgens de wet van 1853. Aan dit verzoek-werd voldaan, maar toen door dienzelfden rechtsgeleerde in denzelfden vorm ipsis verbis voor eene andere gemeente van hetzelfde geloof en met volkomen gelijke ordening, met geheel gelijke kerkelijke inrichting, ook gevraagd werd bekendheid naar de wet van 1853, kon aan dien wensch niet worden voldaan.

Waarom niet ? Het was dien rechtsgeleerde ook onbegrijpelijk. Ik deel dit slechts mede als een staaltje van de wijze waarop op administratief gebied gehandeld wordt m betrekking tot gemeenten, tot kerkelijke gezindheden, die aanvrage doen om bekend te zijn bij de Regeering. Nog slechts een korten tijd geleden, evenwel vóór de optreding van dit Kabinet, is het gebeurd dat zekere gemeente in Friesland, die aanvraag deed om bekend te zijn naar de wet van 1853, werd afgewezen om redenen, ontleend aan de wijze waarop zij meende geregeerd te moeten worden* naar Gods Woord !

Eene andere gemeente .ontving inlichtingen omtrent de gronden, waarop aan de eerste het verzoek om bekendheid was geweigerd. Het verzoek werd daarop zoo ingericht, dat men daarbij acht gaf op de wenken, uit de bureaux gegeven. Maar toch, ook deze gemeente verkreeg geen fiat.

Nu vraag ik: is het behoorlijk dat zoo iets geschiedt in een land, waarvan zeker dichter zong: »dat aldaar de vrijheid heerscht"!

Neen, Mijnheer de Voorzitter, een van beiden is waar, öf de Staat heeft het recht zich te mengen in de organisation van kerkelijke gezindheden, en dan heeft men aldui goed gehandeld, hl de Staat heeft daartoe niet het recht — de wet op de kerkgenootschappen spreekt daarvan niet en de bepalingen in de Grondwet omtrent den godsdienst reppen er niet van — maar dan mogen, mijns erachtens, dergelijke dingen niet gebeuren, en moeten zij afgekeurd worden, als zijnde in strijd met het grondwettig beginsel scheiding van Kerk en Staat, dat het cement van onze volkseenbeid is.

Mijnheer de Voorzitter, het kan echter zijn, dat men zich tot vergoelijking van dergelijke handelingen beroept op hetgeen misschien in de wet op de kerkgenootschappen staat. Aangenomen eens, dat dit te recht geschiedt, dan vraag ik of het niet tijd wordt om de wet op de kerkgenootschappen te herzien. Wanneer, in betrekking tot de vrijheden en rechten der burgers iets werkelijk niet in den haak is, is men, onder welke partij ook — en te recht — onmiddellijk bereid de belemmeringen op te ruimen.

Maar ik vraag u, Mijnheer de Voorzitter, of, met het oog op de belangrijke plaats, die de kerkelijke gezindheden in den kring van den Staat innemen, het niet even goed plicht en roeping is, om te zorgen, dat ook voor haar belemmeringen, zoo mogelijk, worden weggenomen ?

Moeten wij hier zelfs niet den schijn vermijden, alsof op kerkelijke gezindheden minder acht gegeven wordt dan op particuliere personen en vereenigingen ?

Van de wet op de kerkgenootschappen gesproken, Mijnheer de Voorzitter, ook met het oog op haar een enkel woord, ter adstructie van het antwoord op de vraag, gelijk dat door mij in ontkennenden zin is gegeven. De titel is: J> wet regelende het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen." Nu weten wij allen, dat het woord «kerkgenootschap", vooral in de laatste jaren, eene zeer eigenaardige beteekenis heeft aangenomen. De Minister van Justitie heeft in zijn meergenoemd werkje te recht gezegd: «kerkgenootschap", in zijne samenstelling reeds een genootschap van kerken aanduidende, onderstelt naar het tegenwoordige spraakgebruik altijd eene georganiseerde vereeniging van ettelijke kerkgemeenten onder een algemeen bestuur. De Minister heeft ook niet ontkend, dat de beteekenis van het woord «kerkgenootschap" in den gewonen zin volstrekt niet samenvalt met de uitdrukking: «kerkelijke gezindte of gezindheid."

En te recht, maar dan vraag ik, indien het blijkt, gelijk het reeds lang is gebleken en reeds in 1848 bekend was, dat zekere kerkelijke gemeenten zich niet als kerkgenootschap kunnen en naar hare overtuiging mogen organiseeren, doch slechts als kerkelijke gezindheid, wordt het dan niet de taak, moet het dan niet de roeping, de plicht geacht worden van de overheid en ook van dit bewind, te zorgen, dat de vrijheid van organisatie niet langer belemmerd wordt? Of moet er een directe dwang uitgeoefend worden van den Staat op de formatie en de organisatie van kerkelijke gezindheden?

In art. i van genoemde wet is sprake van mededeeling van bepalingen betreffende de inrichting en het bestuur. Ik moet mij de opmerking veroorloven, dat kerkelijke gezindheden, die zich naar Gereformeerd-kerkrechtelijke beginselen inrichten, gelyk onder andere ook de Christelijke Gereformeerde kerk, geen kerkelijk bestuur kennen. Daarbij spreekt men wel van meerdere vergaderingen, doch zoodra die vergaderingen uiteengaan, ook al is dit de «hoogste" vergadering, de synode, is er geen algemeen «bestuur" meer.

Waarom moeten Gereformeerde kerken nu gedwongen worden om, z«o zij bekendheid naar de wet willen erlangen, naar waarheid bekend willen staan bij de Regeering, zich te dringen en te dwingen in een corset, dat haar volstrekt niet past, maar knelt, belemmert en onwaar doet worden? Moet de wet medewerken om onwaarheid te bevorderen? Neen; ik geloof, dat die vraag door ieder weldenkend afgevaardigde ontkennend zal worden beantwoord.

Bovendien wordt in art. 5 van die wet geëischt, dat «synodale vergaderingen en hoofden van kerkgenootschappen goedkeuring" erlangen «op de plaats van vestiging".

Gereformeerde kerken hebben echter geen meerdere vergaderingen, die eene plaats van vestiging hebben. Aan dit voorschrift is onmogelijk te voldoen. En ook hierbij is het ent-•weder, .... oder, hï men wil dringen tot iets

wat de kerkelijke gezindheden zelven niet willen, öf wel, men is er op bedacht de vrijheid te schenken, maar dan worde ook de wet op de kerkgenootschappen gewijzigd. Met andere woorden, ik geloof, ook door deze enkele voorbeelden te noemen, te hebben aangetoond, dat inderdaad de doorwerking van de vrijheid tot organisatie, tot eigen inrichting voor de kerkelijke gezindheden nog niet heeft plaats gehad en thans nog wordt belemmerd.

In de derde plaats nog een enkel woord over de beantwoording der vraag in ontkennenden zin, in betrekking tot de rechtspositie van vele kerkelijke gezindheden of gemeenten ten onzent. Vloeit de rechtspersoonlijkheid van eene kerkelijke gezindheid voort uit het formeel bekend zijn bij de Regeering naar de wet van 1853? Ziedaar eene vraag waarover bijna niemand, die de zaken van alle kanten heeft bezien, tegenwoordig een beslissend oordeel durft uitspreken. Laatst nog zeide mij een zeer geacht liberaal rechtsgeleerde, die veel werk heeft gemaakt van 't kerkelijk staatsrecht, »mijnheer, het is een chaos." Men is — hij bedoelde met die* »raen" de kerkelijke gezindheden — eigenlijk overgeleverd aan de goedwilligheid van den rechter. Natuurlijk, hij sprak van den rechter geen kwaad en ook ik wil van den rechter geen kwaad denken, maar ik vraag: is het goed, dat in een welgeordenden Staat, in een Staat, die scheiding van Kerk en Staat als een zijner hoofdbeginselen heeft aanvaard en die scheiding van Kerk en Staat opvat in dien zin, dat de Kerk vrij zal zijn in hare organisatie — is het goed dat dergelijke »chaos", gelijk die rechtsgeleerde het noemde, blgft bestaan? Is het wenschelijk dat zooveel in onzekerheid en twijfel blijft?

Ook in den laatsten tijd is nog gebleken dat men in betrekking tot de rechtspositie der kerkelijke gezindheden niet van oordeel is^dat de naar de wet van 1853 bekende gezindheden rechtspersoonlijkheid hebben uit kracht van die wet. Hier in 's Gravenhage bestaat eene gemeente, niet tot het kerkgenootschap behoorende waartoe ik behoor, die eene school heeft. Nu kwam de vraag aan de orde of die gemeente naar art. 54bis der wet op het lager onderwijs moest geacht worden rechtspersoonlijkheid te bezitten, al dan niet. Het antwoord is ontkennend geweest en men drong aldus indirect die gemeente om een andere basis voor hare rechtspersoonlijkheid te zoeken dan die zij meende te hebben in het bekend zijn naar de wet van 1853. Men vond er ten slotte dit op, dat die school zou geacht worden eene inrichting van de diaconie dier gemeente te zijn. Nu was men gered. Maar kan eene diaconie wel bestaan zonder dat er eene gemeente is? Is het, goed doorgedacht, niet een weinig absurd dat diaconieën wel rechtspersoonlijkheid bezitten en zoo het subsidie voor de school kan worden gered, maar de gemeente waarin de diaconie wortelt, schoon zij naar de wet van 1853 zijn erkend, geen rechtspersoonlijkheid hebben.

Onlangs is ook ten aanzien van de gemeente' Genderen, behoorende tot de Christelijke Gereformeerde Kerk ontkend dat zij rechtspersoonlijkheid bezat, hoewel in 1870 naar de wet van 1853 bekend. Zij kwam in hooger beroep en de uitspraak is geweest dat zij subsidie voor hare school kon krijgen, omdat zij het geluk had reeds in 1841 krachtens een Koninklijk besluit te zijn toegelaten.

Is dit nu eene gezonde verhouding? Gemeenten, die na de wet van 1853 overeenkomstig hare bepalingen bij de Regeering zijn bekend geworden, worden niet geacht rechtspersoonlijkheid te bezitten, terwijl eene gemeente die vóér 1853 op Koninklijk besluit is toegelaten wel geacht wordt rechtspersoonlijkheid te bezitten. Moeten dergelijke misstanden nog langer bestaan ? Kunnen zij inderdaad strekken om den godsdienstvrede te bevorderen? Is het niet wenschelijk die zoo spoedig mogelijk te doen ophouden?

Nog eene slotopmerking. Men zegt, gelijk ook in de vorige week in deze Kamer is vernornen, laten dan de kerkelijke gezindheden rechtspersoonlijkheid aanvragen naar de wet l van 22 April 1855. Maar eerbiedigt men op die wijze wel het recht der kerkelijke gezindheden om zich naar eigen aard, natuur en levensdoel te organiseeren ?

Stel u voor eene kerkelijke gezindheid die vraagt, gelijk een burgerlijke vereeniging, om gedurende minstens 30 jaren te mogen bestaan, is dat niet om den lachlust op te wekken, is dat haast niet der ironie waardig? Neen, elke kerkelijke gezindheid, althans eene Gereformeerde, die bedacht is op hetgeen zg doet, kan niet dan noodgedrongen toegeven te vragen erkenning naar de wet van 22 April 1855. Kerkelijke gezindheden zijn geen gewone burgerlijke vereenigingen, zij hebben eene geheel andere natuur, zij zijn geestelijk van karakter en hebben een gansch ander levensdoel. En is het nu naar het recht der grondwettige vrijheid bestaanbaar, dat men haar zijdelings dwingt om, uit gemis van een betere wetgeving, zulk een zijsprong te doen?

Met het oog op een en ander meen ik voldoende te hebben aangetoond dat er alle reden is om ontkennend te beantwoorden de vraag, of, ook wat de zedelijke zijde der quaestie betreft, het beginsel van scheiding van Staat en Kerk genoegzaam reeds heeft doorgewerkt.

Ik koester echter het vertrouwen dat dit Kabinet niet ongezind zal zijn eene herziening ernstig te overwegen; niet van de Grondwet, die is niet noodig, maar vau de betrekkelijke organieke wetten, in dien geest, dat kerkelijke gezindheden niet langer worden gedrongen om tegen eigen aard en doel zich te laten erkennen naar eene wet, naar welke zij niet wenschen erkend te zijn.

Zou het voor dit bewind niet schoon zijn, als later, doordien het deze quaestie tot oplossing had gebracht, kon worden getuigd: Dat is het Ministerie geweest, dat de scheiding van Staat en Kerk tot volle werkelijkheid heeft gebracht, ook ten aanzien van de zedelijke zijde van het vraagstuk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Rede van Prof. Noordtzij over het kerkelijk vraagstuk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1891

De Heraut | 4 Pagina's