GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Indien gij zonder kastijding zijt.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Indien gij zonder kastijding zijt.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar indien gij zonder kastijding zijt, welke allen deelachtig zijn geworden, zoo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen. Hebr. 12 : 8,

> Ba3taard" is een hard woord, om het in Christus' kerk te bezigen; en toch is het et .. volkomen up 2ijn plaats; want ^bastaara" i^ de eigenlijke naam voor een hypocriet, ot, om het nog zuiverder te nemen, voor een iegelijk, die de uitwendige kerk verkiest, zonder tot de inwendige kerk te behooren.

De kerk treedt dan in het beeld van de vrouwe op, die God tot »haar man" heeft, gelijk de Schrift dit van de dochter Zions zegt. Maar deze vrouw verontreinigt haar paden, loopt haar boelen na, en nu baart ze een onheilig kroost, dat wel in haar gezin opgroeit, maar buiten het kindschap Gods staat.

Die beide soort kinderen moeten dus een eigen merkteeken hebben; want de echte kinderen krijgen de erfenis, de bastaard krijgt die niet; en het is nu met het oog hierop, dat de heilige apostel u gebiedt, een dier merkteekenen in de kastijding te zoeken.

Als ge een man doende ziet, om een kind, niet uit boosheid te slaan, maaar met kalmte te kastijden, dan weet ge tien tegen één, dat die man de vader van dat kind is; en dan weet ge dii zoo goed als zeker, ook al hadt ge noch dat kind noch dien man ooit gezien; ja al waart ge getuige van zulk een tafereel in een gansch ver en vreend land.

Het recht en de plicht van die kastijding ligt in den aard van het vaderschap, in verband met de zondige natuur, waarin elk kind opgroeit. En zoo in deze macht van het vaderschap als in deze verhouding tot het zondige kind, is de vader op aarde niets dan een zwak schaduwbeeld van den Vader in de hemelen, wiens macht over zijn kind volstrekt is, en tegenover wien het kind in nog veel onheiliger gestalte overstaat.

Zoo is het dus geheel natuurlijk, dat God de Heere in zijn kerk kastijdt al wat in zijn hemelsch kindschap staat. En indien ge in de kerk personen ziet leven, die de Vader in den hemel voorbij gaat, en aan wie Hij nooit een kastijding toedient, dan ligt hierin alle grond om te zeggen: Dan zal die man of vrouw zeker geen kind van dien Vader zijn.

En daarom nu zegt de apostel: »Indien gij (namelijk in Gods kerk) zonder kastijding zijt, welke (alle kinderen van God) deelachtig zijn geworden, zoo zijt gij dan bastaarden en niet zonen"

Hoe is dit gemeend?

Heeft de apostel met te spreken van lieden, die zonder kastijding zijn, het oog op die enkele wereldlingen, waarvan Asaf zong:

»Daar zijn geen banden tot hun dood toe, en zij zijn niet in moeite als andere menschenkinderen."

Stellig niet.

Dan immers zou de ervaring moeten leeren dat alleen Gods kinderen uit den beker des' lijdens dronken, en dat alle lieden der wereld, van de wieg naar het graf, over een pad met rozen wandelden. Wat niet zoo is. Want ook onder de lieden der wereld is veel bitter geklag en somber lijden. Ook van hen geldt het:

»Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven." Ea omgekeerd zijn er heel wat kindéren Gods, die, zoo ge ze vergelijkt met menig kind der wereld, bijna geen lijden gekend hebben.

Zoo opgevat, zoudt ge dus een gansch verkeerden maatstaf aanleggen en.uitkomen bij een gansch valsche conclusie. Een conclusie, die er de bekeerde ziel dan toe voeren zou, om het lijden te gaan inroepen, om de smart te gaan begeeren, en als het kruis niet kwam, het door roekelooze zelfkastijding te gaan zoeken.

Heel deze onware tegenstelling moet ge derhalve geheel opzij zetten. Er is hier geen sprake van lieden die wel, en lieden die geen tegenspoed kennen; maar van personen mef, en personen zonder KASTIJDING.

Een kastijding nu is heel iets anders dan een teug uit den beker des lijdens. Als een man van vijftig jaren door een ander op den weg wordt aangevallen en hard door hem geslagen wordt, zal het noch hemzelf, noch iemand in de gedachte komen, om te zeggen, dat die man gekastijd is.

Of ook, als een slechte vader, verhit van den sterken drank thuis komt, en hij wil nu ook zijn kinderen dwingen om te drinken, en ze weigeren dit, en hij slaat ze daarom, dan zal het niemand in den zin komen, om dit een vaderlijke kastijding te noemen.

Kastijding is er dan eerst en dan alleen, als mij een tuchtiging overkomt van iemand die over mij te zeggen heeft, en zoo mijn conscientie mij getuigt, dat ik het verdiend heb.

En hiermee is het apostolische woord ons duidelijk geworden.

Nu toch wil het volstrekt niet zeggen, dat ge te zekerder van uw kindschap zijt, naarmate ge te banger lot op aarde hebt te dragen; want er zijn heel wat booswichten geweest, die een vreeslijk, heel wat ondeugende menschen, die een ontzettend lot hadden te dragen, en die toch niets van een kind van God hadden.

Maar hier volgt uit, dat een kind van God alle verijdeling van zijn plannen; alle struikelblok op zijn weg; alle onaangename ontmoeting; allen tegenspoed waarmee hij te worstelen heeft; kortom, al wat zijn geluk onvolkomen doet zijn, beschouwt als niet hoorende bij zijn staat als kind van God, en het dus ondergaat als iets dat eigenlijk vreemd aan zijn staat is.

Dat hij voorts ook deze kleine en gewone hindernissen aanziet voor iets, dat hem niet de menschen aandoen, en dat ook niet bij geval hem overkomt, maar als over hem gebracht door zijnen Vader in de hemelen, die immers machtig was hem dit alles te sparen, maar het blijkbaar nuttig en noodig voor hem keurt, dat hg het ondergaat.

En eindelijk dat hij alzoo in alles wat aan zijn volkomen geluk ontbreekt of hapert, een rechtstreeksche daad van zijn God ziende, zich in zijn conscientie geslagen gevoelt, erkent en belijdt dat hij het door zijn zonde verdiend heeft; dat het, om hem van de zonde af te schrikken, noodig voor hem is; en deswege in stille verbrijzeling de hand kust die hem slaat.

Vindt ge nu iemand, die naar het oordeel der wereld, er wel aan toe is; ruim zich bewegen kan; gezond van lijf en leden is; een prettig huisgezin heeft; en een eervolle positie bekleedt; en die ja soms ook wel met die kleine bitterheden, teleurstellingen en onaangenaamheden van het leven te worstelen heeft, maar dit alles aanziet voor de gewone doornen, die altoos zitten aan den tak, waarop de rozen bloeien; zich daar dus over heen zet; en er zelfvoldaan om lacht; dan is er alle grond voor het vermoeden, dat deze man in Gods huisgezin geen kind van den Vader in de hemelen, maar een bastaard is.

Dan toch hebt ge te doen met een mensch, die met een zeer beperkt en klein geluk vrede neemt, en dus geen denkbeeld blijkt te hebben van de heerlijkheid die eigenlijk bij een kind van God past. Dan blijkt het een rc.rv. 'e zijn, die deze gewone bitterheden des levens aanziet voor iets dat van het geval of van het noodlot of van de menschen komt, en die er niet bij denkt aan zijn hemeischen Vader. Ea dan merkt ge aan alles, dat hij insteê van er met zijn conscientie op in te gaan, en zich onder al deze bittere druppelen, die in zijn beker gemengd worden, te verootmoedigen, buiten zijn ziel om leeft, en hel afdoet met een hooghartigen glimlach.

Vindt ge daarentegen een man of vrouw, die de stoute pretentie hebben, dat hun geluk eigenlijk volkomen zou moeten zijn; die daarbij dag aan dag, uiterst fijngevoelig als ze zijn, beseffen hoe allerlei hen deert, hun beker vergalt en hun op de weg tegen is; en die toch, wel verre van hierdoor zwartgallig of ontevreden te worden, integendeel, in dit alles Gods bestel, het doen van hun Vader in de hemelen zien, en er zich stil, eerbiedig onder vernederen, om er steeds een prikkel tot nauwgezetter leven aan te ontleenen; ddn merkt ge wel, dat ge met geen bastaarden te doen hebt, maar met echte kinderen van uw God.

En vraagt ge, waarom dan op enkele van Gods kinderen het kruis zoo bitter hard neerkomt, terwijl anderen toch, betrekkelijk, een zoo weinig tegenspoedig leven hebben, dan is die vraag zelf reeds goddeloos, als ze een bedillen van Gods Voorzienig bestuur bedoelt.

Kleuters van 6, 7 en 8 jaar, die niet begrijpen waarom vader zus en moeder zoo deed, en nu saam tot de conclusie komen, dat hun ouders het mis hadden, zijn geen kinderen, maar kleine wijsneuzen.

En hoe veel te meer maken wij ons dan niet tot een bespotting, zoo wij, nietige kinderen der menschen, het doen vol majesteit van den hoogen God willen bedillen.

. Doet ge die vraag daarentegen, om te midden van de stormen des levens, een kompas te hebben, merk dan op drieërlei.

Vooreerst hierop, dat het klinken van de nagels in ijzer veel sterker slag eischt dan het slaan van een spijker in wagenschot. Zijn er dus twee kinderen Gods^ wier hart ongelijk in verharding is, zoodat de één met ijzer, de ander met het weekere wagenschot kan vergeleken, dan is het volkomen natuurlijk, dat de één véél harder moet geslagen dan de ander.

Ten tweede weet ge ook wel, dat een diamant veel moeilijker te slijpen is dan een stuk kristal. Op een diamant moet tien-en twintigmaal meer kracht gezet.

Nu weet ge'uit Jezus' gelijkenis, dat niet alle kinderen Gods gelijk zijn. Eens zullen ze blinken als starren in het uitspansel, maar niet alle sterren zijn in fonkeling gelijk.

Er ligt dus niets onnatuurlijks, maar iets zeer begrijpelijks in, dat God op zijn diamanten sterker slijpt dan op zijn kristallen lenzen. Deed Hij het niet, de diamant zou zijn glans nooit doen schitteren.

En ten derde, de heelmeester werkt uitwendig als er uitwendige verzwering of ontwrichting is; maar de geneesheer inwendig, als uiterlijk alles heel bleef, maar het bederf van binnen schuilt; en beiden doen dit naar de gesteldheid van den patient is. En zoo nu kan het ook onder Gods kinderen zijn, dat de één in zijn uitwendig lot zeer hard wordt aangegrepen, en de ander bijna niet, en dat toch . die andere niet minder lijdt, maar met een lijden, dat ge zoo niet merkt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1891

De Heraut | 4 Pagina's

„Indien gij zonder kastijding zijt.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1891

De Heraut | 4 Pagina's