GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

,,Cot aan de poorten des doods gekomen.''

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Cot aan de poorten des doods gekomen.''

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hunne ziel gruwde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen. Ps. 107:18.

De sterfte was de laatste weken groot. In sommige streken meer dan het dubbele van het gewone. Zoo zelfs dat de doodgraver hulp heeft moeten vragen en de lijkbezorgers hun sombere taak niet afkonden.

En nog veel grooter - is, vergelijkenderwijs, het aantal onzer krariken. Er is een dorp, waar er de vorige week twee duizend ziek te bed lAgen, terwijl er maar een goede duizend overbleven, wien niets scheelde.

Dat zal dus indruk maken, zoudt ge zeggen.

Vreeze zal over heel onze bevolking zijn gekomen. De vreugdevuren van het zingenot zullen gedoofd zijn. En er zal een geroep van alle kant opgaan, om een dag van vasten en gebeden ! En toch, aan deze verwachting beantwoordt de werkelijke stemming der gemoederen niet.

Wel zijn de nieuwsbladen vol over de plage die rondsluipt. Ook spreekt men er in alle kringen van; en er wordt ditmaal niet zooals voor twee jaren, met deze krankheid gespot en gelachen. Maar aangegrepen als door een hoogere macht is de bevolking volstrekt niet.

Althans wie ooit in de plaats zijner woning een sterke cholera-of pokkenepidemie meê doormaakte, en zich nog levendig weet voor te stellen, wat schrik en vreeze toen aller hart had bevangen, die zal gulweg bekennen moeten, dat er zeer zeker nu en dan een toon van meerderen ernst wordt aangeslagen, maar dat er van een ontroering der menigte geen sprake is.

En vraagt ge, hoe dit dan te verklaren, dan ligt dit juist aan het ongelooflijk groote aantal zieken, waarbij naar evenredigheid het cijfer der stervenden zoo klein lijkt.

Toen de cholera rondvvaarde, stierf soms meer dan de helft; nu hoogstens één op de vijftig.

Het gevaar spreekt dus minder. Bij verreweg de meesten, die worden aangegrepen, loopt het nog goed af.

En wat ook oorzaak van de zooveel geringer ontroering is, deze plage heeft niet dat bange, dat geweldige, dat afzichtelijke in haar wijze van aanval. Zoo ze niet de longen aantast, is ze meestal zelfs zeer licht.

Zielkundig is het dus volkomen verklaarbaar, dat bij de menigte de ontroering van het gemoed niet aanwezig is.

Iets waarover alleen hij wee en ach roept, die bij aangrijpende epidemieën de waarde van zulke ontroering overschatte.

Want als dan plotseling alle vreugdegeroep verstomde, en het zingenot uit had, en de kerken de opgepakte massa's niet konden bevatten, dan zag, wie oppervlakkig oordeelde, hierin een bekeering, en waande te kunnen profeteeren van betere toekomst * voor het Godsrijk.

Maar nauwlijks luwde de plage, of deze profetie bleek leugen te zijn; en zóó was niet het gevaar geweken, of het leek wel, dat de verbaasde menigte er op bedacht was haar schade in te halen, zoo wild spatte dan alras de brooddronkenheid weer uit.

En toch wat was deze reactie op de onnatuurlijke ingetogenheid anders dan natuurlijk'^ Neen, »droefheid naar God" is nog heel iets anders dan bangheid voor de slaande hand des Heeren.

De schrik van morgen den dag te kunnen sterven werkt geen waarachtige bekeering.

Al wat van buiten dreigt, blijft buiten de kern van ons zielsleven omgaan. En zooals de zeeman te midden der schipbreuk naar God roept, maar straks, als hij gered is, zich weer bedrinkt en een vloek o/er de lippen stoot, zoo is ook'de menigte die God niet kent, en toch een oogenblik voor zijn Majesteit gebeefd heeft.

Maar anders staat het met ^personen, jong en oud, die wel reeds lang wedergeboren zijn, maar er nog nooit toe hadden kunnen komen, om zich tot den levenden God, eens voor altijd, met heel hun hart; _en heel hun ziel te bekeeren.

Op dezulken heeft God eertijds door zulk een plage zeer sterk ingewerkt, en lang niet zoo klein is het aantal van deze geestelijk geborenen, maar nog altoos geestelijk slapenden, die in zulke dagen van ernst opeens het vuur in hun beenderen voelden branden, en niet langer konden weerstaan, als er geroepen werd: > Ontwaakt, gij dieislaapt, en laat Christus over u lichten!''' Dat deed dan wel die ziekte niet, want noch cholera, noch typhus, noch influenza kan ooit iemand tot bekeering brengen. Bekeering gaat altoos door het Woord, dat als een hamer eindelijk het steenen hart in ons verbrijzelt.

Maar wat zulk een plage wel kan, is den slag van dien hamer versterken, en maken, dat het Woord ons sterker aangrijpt, er dieper bij ons ingaat, en een wezenlijker indruk bij ons achterlaat.

En zoo nu gaat ook thans weer in^deheerschende plage een roepstem tot alle wedergeborenen, maar nog onbekeerden, in ons midden uit, dat ze hun zielsoog dan eindelijk toch eens voor de hoogheid van hun Bondsgod ontsluiten zullen; dat ze een einde zullen maken aan dat willoos hinken op twee gedachten; dat ze dan nu eindelijk toch tusschen den dienst der wereld en den dienst van Jezus kiezen zullen; en dat, ge, ; heden terwijl gij zijn stemme nog hoort, zult opstaan en tot uw Vader gaan, en zeggen: »Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen UT' In dat eindelijk tot bekeering komen, van wie reeds zoo lang hun bekeering uitstelden, moet ook nu de plage van Gods hand vrucht voor de eere zijns Naams dragen.

En wee, wee Gods kerke, zoo die rijpe vrucht uitbleef.

Doch er is meer.

Ook tot hen, die hun eerste bekeering reeds achter zich hebben, komt in deze plage een zeer ernstig vermaan.

Het is toch onwaar, dat op een eerste bekeering altoos een gestadig toenemen in stille godsvrucht volgt. Dat kan men wel zoo beredeneeren en zoo voorstellen, maar het is niet zoo. Veeleer is zoo gestadige vrucht van de eerste bekeering uiterst zeldzaam.

Immers bijna de gewone regel is, dat er, zoodra er eenige tijd na de eerste bekeering verloopen is, een onzalige verkoeling intreedt; en dat men in het besef, dat de zake zijner zaligheid nu afgedaan is, weer half indommelt en zich gewennen gaat aan een halfslachtig leven, zoo half in het vrome, maar ook half in het zondige. Als ging het tusschen God en onze ziele op een onheilig accoord.

En juist op zulke zondige toestanden onder Gods volk kan zulk een stemme Gods, als ook nu weer in deze plage uitgaat, een zoo weldadigen invloed oefenen.

Dan komt Gods kind tot inkeer. Hg wil zijn onheiligen droom, zijn zondig zelfbedrog niet langer.

Neen, neen, dat is niet den Heere zijn God dienen met heel zijn hart en heel zijn ziele.

Dat druischt in tegen wat hij in zijn bekeering koos.

Dat is een spelen met het heilige, dat niet langer mag.

En dan ziet ge den vromen zondaar opstaan, en zijn boeien afschudden, en breken met zijn lauwheid en zijn verborgen zonden, en er is gejuich over I zoo j heerlijke zielsontwaking bij de engelen Gods.

En dan teelt deze kostelijke winste vanzelf nog een ardere vrucht.

Er gaat iets ritselen door het woudt Een adem des levens waait door Gods hof. En in heel den kring der Godgetrouwen komt het tot een vernieuwing, een verfrissching, esn verhooging van het geestelijk leven.

Het is of de prediking meer gloed krijgt en in een toon van hoogeren ernst speelt. De dienst der gebeden wordt inniger. De gaven der barmhartigheid vloeien milder.

Er is meer losraaking van banden en een sterker trekken van de koorden, dis ons aan den hemel binden.

Het volk heeft meer hef, en dat meer liefhebben van het Eeuwige Wezen kweekt vanzelf warmer onderlinge liefde.

In de gezinnen wordt de dartelheid gedempt.

De stille godsvrucht spreidt haar glansen weder.

En het is of het onweder dat losbarstte heel onzen geestelijken dampkring heeft gezuiverd.

En eindelijk ook de gedachte, dat ge uw ziel bereiden zult, leeft dan klaarder bij u op.

Want het is wel waar, dat vreeze des doods geen bekeering werkt, en dat een godsvrucht, die alleen uit schrik voor het graf geboren wordt, het stempel der godzaligheid mist; maar dit neemt niet weg, dat wie bekeerd is, en zijn God vreest, als hij zoo dichtbij de poorte des doods kopit, toch vanzelf tot een bereiden van zijn ziel gedrongen en geperst wordt.

Want wel is het nog beter, zoo ge altijd bereid zijt, en al komt uw Heere als een dief i in den nacht, toch niet overvallen wordt. Maar I bij de meesten is dit nu eenmaal niet zoo.

Voor de meesten is er uit het leven naar den dood nog altoos een ontzettende overgang.

En al wierdt ge dan gespaard, dat ge van voor de poorten des doods, nog in het leven terug mocht gaan, dan kan toch de vrucht van dat bereiden uwer ziel zoo kostelijk zijn.

Dan hebt ge uw leven nog eens overpeinsd.

Ge hebt u nog eens afgevraagd, of ge wel gewoekerd hebt met het talent u toebetrouwd.

Ge hebt uw verplichting jegens uw kerk, uw land en uw gezin nog eens rf(7örgedacht en 2> zgedacht.

En ontsluit zich dan nogmaals een nieuwe weg des levens voor u dan wandelt ge toch anders; met vaster tred; meer uwen God, tot eere !

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

,,Cot aan de poorten des doods gekomen.''

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1892

De Heraut | 4 Pagina's