GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het Geref. Volksblad geeft de heer J. Postmus sinds eenige weken artikelen over Da Costa.

Deze artikelen trekken de aandacht.

We geven er onzen lezers een proeve vanuit Art. X, dat handelt over Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw.

In 1823 brandde Da Costa's hart van vurigen ijver. Harde waarheden slingerde hij de bewonderaars der 19de eeuw naar het hoofd.

Zijn boekske is in verschillende hoofdstukken verdeeld, die ieder een belangrijk onderwerp behandelen: den godsdienst, de zedelijkheid, kunsten, verdraagzaamheid en menschelijkheid, wetenschappen, constitutie, geboorte, publieke opinie, onderwijs en vrijheid en verlichting.

Een enkel staaltje uit het hoofdstuk Godsdienst volsta:

"Zelfs de naam van Christendom is aan de vrijheid-en verlichtingschreeuwers onzer philosophische tijden onverdraaglijk. Wij hebben immers de stelsels van Schelling en Fichte: wat hebben wij langer met die van Paulus en Johannes van noode?

Wij hebben de hoogmoedige "eigen wetgeving" van Kant; wat zullen wij ons langer om de nederige leer van liefde en zelfverloochening van den gekruisten Jezus van Nazareth bekommeren?"

Is het wonder dat men opstoof tegen deze bijtende ironie ?

Maar ook over de negentien-eeuwsche zedelykheid liet Da Costa zich scherp uit:

"Ik vrage het aan alle onpartijdigen: verbeeldt men zich dat sedert een goddelooze Voltaire zijnen Candide en duizenden helsche schriften van dien aard meer, in het licht heeft gegeven, sedert Rousseau zijne onbeschaamde Confessions schreef, sedert een August Lafontaine zich uitput in harten verstandverpestende en ontzenuwende romans, sedert de verzen van lord Byron en van zijne nog veel dieper verzonken volgelingen over geheel de beschaafde wereld zoo buiten als binnen Groot-Brittanje verspreid en bewonderd worden — .verbeeldt men zich (zegge ik) dat sedert dit alles de zedelijkheid eenige vorderingen kan gemaakt hebben''.

Ook dit citaat is leerzaam.

Men ziet hier in een sprekend voorbeeld, hoe schromelijk Da Costa overdrijft. Zeker de invloed dezer schrijvers was verderfelijk, maar zij waren niet zoozeer de mannen die den geest der eeuw verdierven als wel de tolken der nieuwe eeuw. Zij wisten slechts woorden te geven aan wat er leefde in duizenden harten.

Maar nog sprekender is het volgende voorbeeld.

Mocht iemand er opwijzen, merkt Da Costa verder in zijn geschrift op, dat men dan toch de slavernij wil afschaffen, dan houdt hij evenwel vol:

"dat de afschaffing van de slavernij der Negers almede behoort tot die hersenschimmige, menschelijke wijsheid die de Almacht wil vooruitloopen, en niets zal uitrichten ten goede, maar veeleer eindeloos veel ten kwade".

Nietwaar, de verdediging van deze stelling van Da Costa zal thans wel niemand meer op zich nemen! Da Costa's fout is zeer begrijpelijk. In de over­spanning van het oogenblik ging het hem als Elia, hij zag de zevenduizend niet, die nimmer de knieën voor Baal hadden gebogen en hij wachtte slechts redding van een wonderdadig ingrijpen Gods in het raderwerk dezer wereld.

Dies stond hij als Bilderdijk een "stille zijn" voor, een wachten op den Heere, afkeerig als beiden waren van eigen werk en alle ingrijpen van den mensch zelven, zelfs al geschiedde dit in de kracht Gods.

Nog eens wij begrijpen dat Bilderdijk en Da Costa in den diep treurigen tijd, waarin zij leefden, dus dachten. De zaak, die zij voorstonden scheen reddeloos verloren. Wie kon helpen dan alleen de Heere?

Gewis, maar zij vergaten in hunne benauwdheid, dat de Heere werkt door menschen, dat Hij zich verheerlijkt door de zegen van een Gideons-bende en dat Zijne goedertierenheid is over hen, die zich opmaken in Zijnen naam.

Trouwens noch Bilderdijk, noch Da Costa hielden zich in de praktijk des levens aan dit program van "geen actie".

Zij hebben beide gestreden hun leven lang, met alle wapenen die hun ten dienste stonden.

Zal men hun dan verwijten, dat zij niet "georganiseerd hebben, wat nog te behouden viel?"

Men heeft hun dit verweten, doch vergat dat er zoo bitter weinig te organiseeren was en dit weinige zoo moeilijk te bereiken.

Da Costa's Bezwaren — want wij dwalen af was ook een wapen dat hij hanteerde en met succes, al schijnt het ons een verouderde snaphaan. Welk een diepen indruk maakt het boekske. Van alle kanten werd de schrijver aangevallen. Wij zouden niet minder dan twaalf geschriften kunnen opnoemen, die er tegen verschenen. Al wat groot en voornaam was, haalde de schouders op, erger, schold en lasterde tegen dien zoogenaamden bekeerden jood.

In dagbladen en tijdschriften werd Da Costa's naam door het slijk gesleurd. De Arnhemsche Courant noemde Da Costa voluit een „ellendeling". Zelfs de "vrome" Van der Palm deed mede. Ds. Egeling vermeed Da Costa. Prof. van Lennep wilde hem niet meer zien. In "voorname" kringen liet men een pseudo (verdichte) brief van den koning (Willem I) circuleeren, waarin deze zich heftig uitliet tegen den schrijver der Bezwaren.

De minister van binnenlandsche zaken, de bekende mr. Falck zeide, dat het nu "uit moest zijn of men zou dien aap van den grimmigen Bilderdijk, dien Da Costa...."

Da Costa's huis werd door "stille" agenten bewaakt. Er werd opgeteekend, wie er in en uitgingen.

Arme Da Costa, dat was nu het loon van uw ijver! Neen, niet aldus, rijke Da Costa, want de Heere was met Hem en ondersteunde hem: hij wist niet van wijken of wankelen. En twee trouwe vrienden stonden hem moedig ter zijde. Allereerst de grijze Bilderdijk, die hem uit Leiden toeriep pal te staan in den naam des Heeren en het openlijk voor hem opnam in een brochure Da Costa's Bezwaren toegelicht. En dan de nobele De Clercq. De man met de teedere ziel en het nauwe geweten. Deze schreef in zijn dagboek:

"Ik heb den Heere om kracht en moed gebeden en Hij heeft mij ook reeds moed gegeven. Als Christen en vriend mag ik Da Costa niet verloochenen....''

Deze onkreukbare trouw zal Da Costa gesterkt hebben in den strijd, maar meer nog troostte zich de dichter met het oog gevestigd te houden op dien grooten en doorluchtigen dag des Heeren, als de Heiland op de wolken zal verschijnen als rechter aller volken en daarom riep hij zijn oude volk Israël toe:

Ja, Uw Messias gaat verschijnen En onze boeien zijn geslaakt! Uws gramschaps nevels gaan verdwijnen, De dag van onze glorie naakt i Ver achter de aardsche jammeirwolken Verrijst de Goddelijke gloed! Juich Israël, en jubelt, volken t

Uw Vorst, uw Redder tegemoet! Wat deerde hem de smaad eener laffe wereld bij het heerlijk en troostrijk uitzicht op den dag der eeuwige glorie!

Dit is volkomen juist geoordeeld.

Da Costa zag toen nog geen perspectief. Hij was absolutist, en begreep de eeuw niet, die hij aanviel.

Maar ook al greep hij den demon bij verkeerden vleugel, zijn aanval was volkomen gewettigd, en de smaad dien hij er om leed, is een smaad der Christenheid, en niet hem alleen aangedaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 oktober 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 oktober 1897

De Heraut | 4 Pagina's