GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

TOT INKEER.-^

III.

Toen de graaf van Charney uit zijn overpeinzingen eindelijk ontwaakte, was 't hem als iemand die uit de droomen weer terugkomt tot bewustheid van zich zelf. Hij sloeg de oogen op en sprak:

„o Heere, mijn God! Met wat blindheid zijn mijn oogen geslagen geweest, dat ik niet aanstonds en altijd heb ingezien, waartoe al de pracht en heerlijkheid Uwer schepping bestaat. Is het niet opdat men Uw macht en Ca/liefde kenne en erkenne, en U alzoo eere en liefhebbe? Daartoe prijkt en geurt ook deze bloem zoo lieflijk."

Zoo vielen den geleerden graaf de schellen van de oogen en hij werd ziende. Hij had dusver koel en onverschillig geleefd, voor al wat God en goddelijke zaken betrof. Zijn verstand, zijn geld zouden hem er wel brengen, dacht hij, voor zooverre het deze wereld gold, en wat het toekomende aanging, ja, daar wist toch niemand iets van. Nu echter zag hij op eens klaar en duidelijk, hoe reeds al het geschapene ons leert dat er een God is, en dat die God een doel heeft met Zijn schepping; dat die schepping recht beschouwd er toe leidt, den Schepper te verheerlijken; en ook gevoelde hij nu krachtig de waarheid van het woord eens tot Belzasar gesproken:

„Dien God, in wiens hand uw adem is en bij wien al uw paden zijn hebt gij niet verheerlijkt."

De dag waarop Paulus de schellen van de oogen vielen, was voor hem de aanvang van een nieuw leven, het tijdstip waarop hij lichamelijk en geestelijk anders begon te zien dan vroeger. Zoo ook ging het den gevangene.

In ons land heeft een man geleefd, nu bijna twee eeuwen geleden, wiens kunstige werken in het vervaardigen van prenten en platen nog altijd hoog geroemd worden Evenzoo was hij een goed dichter en heeft zeer schoone en tevens godverheerlijkende verzen gemaakt.

Die man — hij heette Jan Luyken — was in zijn jeugd wat men noemt „een vroolijke kwant." Hij gaf in zijn jonge jaren een boek uit: „De Duitsche lier" geheeten (Duitsch of Dietsch is de oude naam van Nederlandsch) dat een aantal gedichten bevat, zooals een vroom man zeker niet in het licht zal geven, wijl er vol wereldzin en ijdelheid onder zijn. Dat was Luyken zelf toen echter ook, al leefde hij volstrekt niet losbandig.

Nu echter werd hij ziek, zeer ziek. Terwijl hij zoo op het bed lag, en al den tijd had tot ernstig nadenken, viel zijn blik op zijn vermagerde hand, waarmee hij mooie verzen, maar ook lichtzinnige had geschreven, en die wellicht reeds vele fraaie platen had geteekend. Hij bezag die hand nauwkeurig, gelijk later de graaf van Charney de bloem. Toen sprak hij bij zich zelf: „Wat is die hand toch kunstig gemaakt, zoodat men er allerlei meê doen kan. Hoe geschikt en gepast is alles ingericht, onverbeterlijk. Welk een groot en kunstig werkmeester moet Hij niet geweest zijn die deze hand heeft gemaakt, gelijk mijn geheele lichaam en dat nog onderhoudt!"

Zoo geraakte Luyken aan het denken en stond stil op zijn verkeerden weg, en de Heere leidde hem op den rechten, den eeuwigen. Toen hij weer beter was dichtte hij opnieuw, maar nu liederen God ter eer en tot nut en leering van velen. Ook graveerde hij schoone plaatjes bij zijn verzen en evenzeer groote, treffende platen o. a. over bijbelsche onderwerpen. Het ijdele boek dat hij eerst in de wereld gebracht had, zocht hij er nu weer uit te brengen, wat hem echter niet gelukte. Doch hij was voor goed veranderd, en daartoe had de Heere God dien blik op zijn hand gebruikt, gelijk bij den graaf het opmerken van de bloem.

Langzaam herstelde de graaf van Charney uit zijn ziekte, en 't was hem een vreugd toen hij weer naar buiten kon gaan om Picciola te verzorgen. De plant werd al grooter en schooner en zou, gelijk de dokter kon zeggen, vele jaren kunnen leven. Doch er dreigde een gevaar. Zooals ik gezegd heb, was zij opgeschoten tusschen de steenen, waar wellicht de wind of een vogel indertijd een zaadje heen had gebracht. Nu echter het gewas zich ontwikkelde, had het tusschen, de steenen die zeer groot en breed waren en vrij eng aansloten, geen ruimte meer om te groeien. En zoo liep dus Picciola, spijt alle zorgvuldige verpleging, groot gevaar te verwelken.

Dat zag de gevangene en hij werd er zoo beangst door, dat het ons die in vrijheid leven en afleiding hebben, moeite kost het te begrijpen. De geneesheer echter en de gevangenbewaarder begrepen het opperbest en spraken er over, wat te doen. Gij zult zeggen: wel heel eenvoudig. Men moest de steenen wegnemen of door kleinere vervangen. Maar dat ging zoo gemakkelijk niet. Want daartoe was vergunning noodig en wel van den keizer zelf. En hoe die te krijgen ? De keizer toch was ver, en niemand scheen lust te hebben of 't raadzaam te vinden een verzoek in te dienen ten gunste van den gevangene, hoeveel medelijden men ook met hem had. Trouwens, geheel onbegrijpelijk was dit niet. Want, gelijk we weten, was de graaf veroordeeld wegens saiirnzwering tegen des keizers leven. En Napoleon kon 't licht kwalijk nemen, dat men juist voor zoo iemand een gunst vroeg.

TER VERDUIDELIJKING

van wat we den vorigen keer onder „Psalmen" meedeelden, nog dit:

Op 75° N.breedte ligt het eilandje Beechey, aan den ingang van de Wellingtonsstraat. Op dat eiland ziet men drie grafsteenen met Engelsche inschriften, waar drie tochtgenooten van Franklin zijn begraven, die nadat zij moedig met hem alle gevaren, aan een N.pooltocht verbonden, hadden uitgestaan, hier in een graf van ijs uitrusten. De bedoelde graven dagteekenen uit den winter van 1845 en '46 volgens de inschriften. Eerst in 1850 zijn zij ontdekt. Men weet dat Franklin met 2 uitmuntende schepen, de Erebus en de Terror, naar het noorden was gezonden, om een N.westelijke doorvaart op te sporen. Hij had voortreffelijke manschappen, en was voor 6 a 7 jaren van voorraad voorzien. Drie jaren na zijn uitvaart begon men zich over hem en zijn manschappen te verontrusten. Uit Enge land en Noord-Amerika vertrokken de eene expeditie na de andere om hem op te sporen. Men vond eindelijk de 3 bovengemelde graven, en weldra werd men overtuigd dat Franklin, de onverschrokken held, door de onweerstaanbare ijsschotsen en den onverdragelijk strengen winter der poolstreken overwonnen, met al zijn manschappen ellendig was omgekomen.

Het antwoord op een vraag over Hozea in 't volgend Nr.

CORRESPONDENTIE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1899

De Heraut | 4 Pagina's