GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Abraham weet van ons niet en Israël kent niet.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Abraham weet van ons niet en Israël kent niet.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij zijt tóch onze Vader, want Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet, Gij, o Heere, zijt onze Vader; onze Verlosser, van ouds af, is uw naam. Jesaia 63 : 16.

Merkt wie ontrliep nog wat na zijn verscheiden hier op aarde, en met name in zijn gewezen levenskring voorvalt? Men kan de vraag stellen, of wij die achterbleven, nog iets voor onze dooden kunnen doen; maar ook die andere, of onze dooden nog iets doen kunnen voor ons. En dit nu hangt grootendeeis af van de mogelijkheid of onmogelijkheid, waarin ze verkeeren, om kennis te nemen van ons lot en van wat er omgaat in ons hart.

Men weet hoe thans vooral het Spiritisme deze teedere vragen weer aan de orde heeft esteld. Maar toch is ook in vroeger eeuwen de geest der beroofden en der treurenden naar een antwoord op deze vragen uitgegaan, en eeft men onzerzijds zich daarbij vooral vasteklemd aan het gebed van Jesaia, dat in het lot van kapittel d^ zijner Godspraken staat pgeteekend, en waarin onder meer deze beliste uitspraak voorkomt: „O, Heere, Abraham eet van ons niet en Jakob kent ons niet, Gij ijt onze Vader; Verlosser van oudsher is uw naam.”

Toch zij men op zijn hoede, om hieruit niet meer af te leiden, dan er in ligt.

Toen Jesaia alzoo bad, was Abraham en was acob reeds voor vele eeuwen gestorven. Hier op aarde had noch Abraham noch Jacob ooit - esaia of een zijner tijdgenooteu leeren kennen.

Kennis der herinnering kon hier dus niet bestaan. Hier wordt dus wel in zeer

zin uitgesproken, dat de ontslapenen niets afweten van toestanden of personen, die ze bij hun leven op aarde niet gekend hebben; maar er volgt nog geenszins uit, dat ze niet zeker medeleven zouden kunnen voortzetten met den kring op aarde dien ze gekend hadden.

Eer zou men omgekeerd kunnen zeggen, dat Jezus in de gelijkenis van den rijken man en Lazarus aan Abraham kennisse toeschrijft omtrent het lot dat op aarde aan personen die lang na hem leefden, wedervaren is. In die gelijkenis toch toont Abraham te weten, hoe ge heel verschillend het levenslot van dien rijken man en van dien armen Lazarus op aarde was geweest.

Men voert dan aan, dat wat bij Jesaja staat niet een woord van God, niet een Godsspraak, maar een klacht van een mensch is, die zich vergissen kon, en dat in elk geval het woord van Jezus bij ons veel zwaarder moet wegen. Volgens Jesaja's klacht weet Abraham van ons niets, naar luid van Jezus gelijkenis kent Abraham heel ons levenslot. En alzoo zal niet wat Jesaja klaagde, maar wat Jezus leerde waar zijn.

Toch gaat ook dit weer te ver. Jezus spreekt hier in een gelijkenis. In die gelijkenis is, blijkens wat er van Abrahams schoot staat, het beeld uit de toenmalige voorstelling der Joden genomen. Immers geen onzer zal zoover gaan, om te verwachten dat hij na zijn sterven alsnog in Abraham's schoot zal gedragen worden. De verwachting der toenmalige Joden richtte zich na het sterven op Abraham; onze verwachting gaat niet naar den ouden Patriarch uit, maar naar „het zijn met Christus”.

Slechts zooveel blijkt, dat Jesaja's klacht alleen slaat op het niet afweten van wie we op aarde niet gekend hebben, en niets beslist omtrent het nog merken, ook na onzen dood, van wat hun wedervaart, met wie we op aarde lief en leed gedeeld hebben.

Over die nadere vraag nu verspreidt de Heilige Schrift geen licht. Uit het verhaal omtreiit de toovenaresse van Endor valt niets af te Isiden, overmits men hier te doen had met bedrie gerij en bijgeloof. Ook het herkennen van Nebucadnezar door zijn verslagen vijanden in het visioen van Jesaja 14 als ze hem toeroepen: „Hoe zijt gij gevallen, o. Morgenster!" geeft geen uitsluitsel, naardien de teekening van zulk een visioen nooit met historie mag worden gelijk gesteld.

Valt nu moeielijk aan te nemen, dat gelijke vragen niet 0)k in de dagen van Jezus en de apostelen zouden zijn gerezen, en blijkt nochtans, dat in geen der brieven ons een openbaring desaangaande gegeven wordt, zelfs niet in het boek der Openbaringen van Joannes, dan mag hieruit afgeleid, dat de Heere niet wil, dat we ons te veel in deze mijmeringen en overpeinzingen verliezen zullen.

Al wat ons dus overblijft, is uit den aard der zaak onze gevolgtrekkingen af te leiden. En dan wordt zeer zeker het kennisdragen van wat ons op aarde wedervaart, voor onze in Jezus ontslapenen in hooge mate onwaarschijnlijk.

Ook na het sterven blijven onze ontslapenen eindige wezens, schepselen met beperkten gezichtseinder. Van alwetendheid is bij hengeen sprake. En zelfs onze Heiland zou geen alwetende kennisse van ons hebben, zoo hij niet der Goddelijke natuur deelachtig was. Ook in onzen Catechismus maakt het antwoord op vraag 47 scherpelijk deze zelfde onderscheiding: „Naar zijne menschheid is hij niet meer op aarde, maar naar zijn Godheid, majesteit, genade en geest wijkt hij nimmer van ons”.

Dat laatste nu komt aan onze ontslapenen in Jezus niet toe, en mag dus op hen niet worden toegepast.

En overmits nu de kennisse van wat er met ons geschiedt en in ons omgaat, toch zulk een alwetende kennisse vereischen zou, is hier een grens gesteld, die we niet mogen verflauwen.

Er komt nog iets anders bij.

Al missen onze ontslapenen tot op Jezus wederkomst nog de volle heerlijkheid, toch is de zaligheid terstond voor hen ingegaan. Denk slechts aan 't „Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn.”

Zou het hiermede nu te rijmen zijn, dat onze afgestorvenen kennis droegen van ons lijden fo. van onze zonde?

Als ze voortdurend onze angsten meê doorworstelden, en zich het hart ineen voelden krimpen bij onze verzoekingen en bij onzen val in zonde, zou er dan, bij de zoo veel fijnere en intiemere liefde van hun hart, gelukzaligheid voor hen denkbaar zijn? Bedenk toch, dat de zwarte plek in onze ziel niet enkel uitkomt in onze grovere zonden, maar dagelijks in heel ons zondig leven werkt, en alzoo, bij hun fijner besef van heiligheid een gestadige bron van deernis en van ergernis voor hen zijn zou.

Moet op dien grond ernstig betwijfeld worden, of onze ontslapenen kennis dragen van wat na hun dood met ons en i? i ons op aarde voorvalt, een andere vraag is, of het leven der herinnering niet in hen wordt voortgezet.

Wie naar verre landen reist, en in afgelegen streken van alle gemeenschap met wat hij thuis liet, is afgesneden, zet daarom toch het leven der verbeelding en der herinnering met de zijnen voort. En in dien zin nu bestaat allicht de mogelijkheid, dat ook onze afgestorvenen in hun zalig leven daarboven, ons in hun herinnering met zich dragen.

Toch mag ook dit niet in aardschen zin worden opgevat. Er is voor hen een scheiding ingetreden, die ze in die mate op aarde nog niet gekend hadden. Heel hun leven wordt daar boven uit Christus als het middenpunt beheerscht. Wat eeuwiglijk tegen Christus ingaat, is van hun liefde afgesneden; alleen wat Christus toebe hoort of toebehooren zal, boeit hun geheiligde liefde.

Er moet dus ook in het besef van hun herin neringsleven een scheiding zijn ingetreden. Voor zooveel degenen die ze achterlieten, in Christus zijn, of door den band der verkiezing tot Chris tus zullen getrokken worden, houdt hun liefde voor hen aan, en neemt toe in innigheid. Maar ook omgekeerd, voor zooveel die band in Christus ontbreekt, of nooit zal gelegd worden, zou hun liefde vóór dezulken tegen Jezus ingaan.

En zoo mag vermoed, dat het nog voort leven in de herinnering met wie ze op aarde achterlieten, wel bestaat waar die band met Christus aanwezig is of komen zal, maar voor alle overigen is afgesneden. Alleen zóó toch zou dit herinneringsleven geen stoornis brengen in hun zaligheid.

Omgekeerd zou het zoo zelfs hun zaligheid verhoogen, als ze onder Gods engelen een gejuich hooren opgaan over een zondaar die bekeerd is, zoo hun wordt aangezegd, dat die zondaar hun kind, hun vader, hun moeder, hun broeder, hun vriend was.

Bestaat er nu, behoudens die onderscheiding, een voortleven in de herinnering, dan is er geen enkele grond denkbaar, waarom zij die in Jezus ontslapen zijn, niet ook voor wie ze achterlieten zouden bidden.

Jezus bidt voor ons, Jezus leeft om voor ons te bidden. De zekerheid onzer zaligheid sluit derhalve het gebed ook daarboyen niet uit. Zijn bidden is dus ook in den hemel niets anders, dan, in zijn gemeenschap met den Vader, de liefde voor de zijnen tot uiting brengen.

Toch wil de Schrift blijkbaar niet, dat we in < )at bidden onzer gezaligden een steunpunt voor ons hart zullen zoeken. Dan toch zou er ons meer over geopenbaard zijn. Het steunpunt van ons hart, het anker onzer hope, ligt eeniglijk in het gebed van Jezus, en niet in het gebed der engelen of der heiligen die ons voorgingen.

Maar is ons hart daartegen gewapend, en blijft het zijn hope alleen op den Verlosser stellen, dan blijft de gedachte toch lieflijk, dat, gelijk de engelen Gods ons ten dienste worden uitgezonden, en bij ons sterven ons ten hemel indragen, zoo ook onze heiligen die ons zijn voorgegaan, nu in een gansch heilige liefde onzer gedenken blijven, dan ook als hun ziel zich uitstort voor den God van alle genade.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 oktober 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„Abraham weet van ons niet en Israël kent niet.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 oktober 1900

De Heraut | 4 Pagina's