GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LIX.

DERDE REEKS.

’s Heeren ardinantiën In de natuur.

XX.

Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft. I Korinthe I2 ; I8.

Door verschillende schrijvers, zoowel in de oudheid als in den nieuweren tijd, is gewezen op de eigenaardige verhouding, zoowel van de leden onderling, als van allen tot het geheel in het menschelijk lichaam, 't Is wat men noemt de organisatie, letterlijk de bewerktuiging, er van.

Men wees er dan op, hoe tusschen de verschillende leden een wisselwerking is, hoe ieder wel zijn eigen functie verricht, maar hoe toch ook wat het een doet, ten goede komt aan het ander en de functies van allen ten goede komen aan het geheel. Zij zijn om elkaar, dragen zorg voor elkaar, en zal het leven van het lichaam gezond wezen, dan kan er niet éen gemist, ja zelfs als éen maar lijdt, dan lijden alle mee. Er is wisselwerking en ook wederzijdsche afhankelijkheid. Zij hebben elkaar noodig. Kunnen elkaar niet missen. Het eene orgaan stelt door zijn eigen verrichting het andere tot de zijne in staat. Het zijn al te maal verrichtingen, waardoor het éene, ongedeelde leven van het geheele lichaam blijft voortbestaan.

Het lag voor de hand aan deze organisatie van het menschelijk lichaam, aan deze verhouding van wisselwerking en wederzijdsche afhankelijkheid der leden onderling, aan deze dienstverhouding van alle tot het geheel, een beeld te ontkenen van wat een grootere of kleinere groep van, tot een gemeenschap verbonden, menschen zijn moet.

Zulk een gemeenschap toch is eerst dan gezond, wanneer ook in haar ieder het zijne doet; wat tot zijn functie behoort. Immers juist zoo draagt hij bij tot het leven van de gemeenschap; stelt hij de andere leden in staat, ook hun levensverrichtingen behoorlijk te vervullen. En de gevolgtrekking is dan duidelijk, dat ook hier het eene lid het andere niet kan missen. Zij elkander noodig hebben. In een tot een gemeenschap verbonden groep van menschen geen tweedracht moet zijn, maar de leden voor elkander gelijke zorg moeten dragen.

Ook de heilige Apostel Paulus heeft de organisatie van het menschelijk lichaam dus als beeld gebruikt, en wel om er mee uit te beelden, wat men zou kunnen noemen de organische eenheid van de Gemeente des Heeren, van de Kerk van Christus.

Zoo in zijn brief aan de Romeinen, wanneer hij schrijft: ant gelijk wij in éen lichaam vele leden hebben, en de leden allen niet dezelfde werking hebben, alzoo zijn wij velen éen lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden. (Romeinen 12 : 4, 5).

Rijker, nog meer uitgewerkt, en wel zoo, dat het herinnert aan wat wij ook in de profane literatuur vinden, beschrijft de Apostel een natuurlijk organisme, een menschenlijf en zijn organisatie, als beeld van de organische eenheid der Gemeente in I Korinthe I2.

Aanleiding daartoe was de verscheidenheid der „geestelijke gaven", aan de verschillende leden der Kerk van Corinthe toebedeeld. Die gaven, hoe onderscheiden ook, zijn alle werkingen van éen en denzelfden Geest. Den een wordt, om iets te noemen, door den Geest gegeven wei kingen van krachten, een ander profetie; een ander onderscheiding der geesten; een ander menigerlei talen; een ander uitlegging der talen. (Vs. 10). Maar in al die onderscheiden werking der verschillende leden van die, door God zelf gewerkte gemeenschap Zijner verkorenen; van dat éene mystieke of verborgen lichaam, waarvan Christus het hoofd is, wil Paulus niet anders gezien hebben, dan de onderscheidene werkingen of functies der verschillende organen in het éene lichaam. Daardoor komt dan ook hier uit, zoowel de eigenaardige verhouding van de leden onderling, als van allen tot het geheel, en ligt tevei.s de gevolgtrekking voor de hand hoe ongerijmd het is, met zijn eigen gave ontevreden te zijn of anders begaafden te verachten. En om zijn lezers dat nu recht duidelijk te maken, volgt dan de schoone, de klassieke beschrijving van de natuurlijke organisatie van een menschenlijf.

Eerst de verhouding van de deden tot het geheel, van de leden tot het lichaam.

Indien de voet zeide: Dewijl ik de hand niet ben, zoo ben ik van het lichaam niet; is hij daarom niet van het lichaam ? En indien het oor zeide: Dewijl ik het oog niet ben, zoo ben ik van het lichaam niet; is het daarom niet van het lichaam? Ware het geheele lichaam het oog, waar zou het gehoor zijn.' Ware het geheele lichaam gehoor, waar zou de reuk zijn.' Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft. Waren zij alle maar éen lid, wat zou het lichaam zijn .•' Maar nu zijn er wel vele leden, doch maar éen lichaam. (Vs. 15-20).

Dan beschrijft de Apostel de verhouding van de deelen onderling, van de leden tot elkaar.

En het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van noode; of wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet van noode. Ja veeleer de leden, die ons dunken de zwakste des lichaams te zijn, die zijn noodig; en die ons dunken de minst eerlijke leden des lichaams te zijn; denzelven doen wij overvloediger eer aan; en onze onsierlijke leden hebben overvloediger versiering. Doch onze sierlijke leden hebben het niet van noode; maar God heeft het lichaam alzoo samengevoegd, gevende overvloediger eer aan het geen gebrek aan dezelve heeft; opdat geen tweedracht in het lichaam zij, maar de leden voor elkander gelijke zorg zouden dragen. En hetzij dan dat éen lid lijdt, zoo lijden al de leden mede; hetzij dat een lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de leden mede. (Vr. 21—26). Tot zoover Paulus' beschrijving van een menschenlijf, van een natuurlijk organisme.

De verdere toepassing, die de Apostel daaruit maakt voor wat wij zoo even noemden de organische eenheid der Gemeente, kunnen wij hier nu laten rusten.

Het natuurlijke is hier door den Apostel gebruikt als beeld van het geestelijke, van wat het geestelijke, de Gemeente naar Gods ordinantie is en ook, voor zoover het aan menschelijk willen hangt, wezen moet.

Thans nog bezig aan Gods ordinantiën in de natuur, in de zinnelijk-waarneembare natuur, aan Zijn ordinantiën ook voor de dierenwereld, is het ons juist te doen om dat natuurlijke.

En dan is voor de Gereformeerde, voor de zuiver Christelijke natuur-beschouwing van zoo groot belang dat woord van den heiligen Apostel, dat hier midden tusschen zijn beschrijving van het menschelijk lichaam en Zijn organisatie in staat: Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam gelijk Hij gewild heeft. (Vs. 18).

Daarom van zooveel belang, omdat wij in deze woorden van den heiligen Apostel een eigen onderwijzing van onzen God hebben.

Een natuurlijk organisme, in het algemeen, een menschelijk lichaam in het bijzonder, wekt, hoe dieper men in de kennis daarvan doordringt, onze verwondering en bewondering. Maar hier wordt ons dan ook geleerd, dat zulk een organisatie een eigen werk Gods is. Het menschelijk denken rust niet voordat het doorgedrongen is tot de laatste oorzaken, de diepste gronden der dingen.

Sedert de zonde insloop ook in ons denken, bestaat over die laatste oorzaken en diepste gronden verschil, wordt er strijd over gevoerd tusschen de menschen; maar hij die gelooft aan de Schrift als Gods openbaring aan ons, vindt daaromtrent een antwoord in zijn God.

Het menschenlichaam met zijn verschillende organen vertoont ons, even als ieder natuurlijk organisme, een bepaalde schikking, waarbij alle organen zich vereenigen tot één gemeenschappelijke levensfunctie. Een eenheid in de veelheid der verschillende werkingen.

Over de oorzaak, den laatsten grond dier schikking en orde nu kan men twisten. Maar de Schrift zegt ons: God heeft de leden gezet. Gezet, niet maar alleen ge maakt, maar gezet, d. i. geplaatst, gesteld, m. a. w. een plaats en een bestemming gegeven. En opdat wij wel zouden begrijpen dat niets, ook niet het geringste, aan die schikking, aan dat bestel Gods onttrokken is, volgt er nadrukkelijk: een iegelijk van dezelve in het lichaam. En eindelijk vinden wij hier, dat deze schikking Gods, van elk der leden in het lichaam, rust in Zijn wil: gelijk Hij het gewild heeft. Een wil waaraan, gelijk alle natuurdingen, dus ook de organen van uw lichaam in hun werkingen, onbewust en met noodwendigheid, zich onderwerpen.

Maar zoo zien we ook hoe de Schrift zelf ons leert, dat de wonderlijke organisatie van het lichaam in haar diepsten grpnd een ordinantie des Heeren is.

Ook zij is gevolg van Zijn souverem bestel; Zijn alomtegenwoordige inwerking.

Alle toeval of ook alle mechanische noodwendigheid is hier uitgefloten, en uw God voert Zelf uw denken, door Zijn Woord, van het waargenomen organisme tot Hem als de diepste oorzaak en laatsten grond er van.

Thans, waar 'sHeeren ordinantiën voor de dierenwereld ons bezig houden, is het, gelijk reeds boven gezegd werd, nog niet de tijd om over die van het menschelijk lichaam te spreken. Dan, bij de groote overeenkomst tusschen dit laatste en dat, met name der hoogere dieren; bij het wonderlijke dat ieder natuurorganisme vertoont; verhindert niets wat Paulus hier zegt ook toe te passen op de organisatie van het lichaam van het dier. En zoo willen wij dan ditmaal, nadat in onze twee vorige artikelen gesproken is, over cellen en weefsels, iets mededeelen omtrent de organen van het dierlijk lichaam. Zekere elementaire kennis van het laatste is ook daarom nuttig, wijl zij den bouw en inrichting van het menschelijk lichaam des te gemakkelijker doet verstaan.

En zoo geldt ons dan ook van het dierenlijf met zijn onderscheiden organen, die uit verschillende weefsels bestaan, welke op hunne beurt weer uit cellen, ds uit „levende steenen" zijn opgebouwd, in den meest strengen zin: God heeft de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft.

Zien wij af van de lagere organismen, dan vertoont het dierenlichaam ons een reeks van in-en uitwendige organen, die, hoe hooger men in de dierenwereld komt, des te rijker ontwikkeling vertoonen, en het dier voor zijn verschillende levensverrichtingen dienen. Eigenaardig in de organische wereld is daarbij-de al grootereverscheidenheid, het al meer zich onderscheiden van de eenheid in de veelheid. Eerst één cel, die voor alle levensverrichtingen zorgt, straks verdeeling van den arbeid onder de tot verschillende weefsels verbonden cellen. En zoo ook eerst éen orgaan dat verschillende functies verricht, en straks meerdere organen met hun eigen verrichting.

Kan men de levensverrichtingen van het dier in twee hoofdgroepen onderscheiden, en wel in de eerste plaats die, welke het met de plant gemeen heeft en in de tweede plaats die, waarin zijn eigenaardigheid juist tegenover de plant uitkomt, — naar deze twee hoofdgroepen onderscheidt men ook gewoonlijk de verschillende organen van het dierlijk lichaam. De organen toch zijn niet anders dan werktuigen voor de levensfunctiën. En zoo spreekt men van vegetatieve en animale organen.

Tot de levensverrichtingen aan plant en dier gemeen, behooren de voeding in den ruimsten zin en de voortplanting. Van daar dat men bij de vegetatiave organen onderscheidt tusschen voedings-en voortplantingsorganen. Tot de levensverrichtingen waarin daarentegen juist het eigenaardige van het dier tegenover de plant uitkomt, behooren gewaarwording en willekeurige beweging, waarom men dan ook bij de animale organen onderscheidt tusschen gewaarwordings-en bewegingsorganen.

Deze eenvoudige en doorzichtige indeeling vergunt ons aanvankelijk een blik in de rijke organisatie van het dierlijk lichaam. Zij brengt ook voor ons bewustzijn een zekere eenheid in de veelheid der leden, die God ook in dit lichaam heeft gezet gelijk Hij gewild heeft.

Wij willen nu van elk van hen iets mededeelen.

Bepalen wij ons allereerst tot de voedingsorganen in den ruimsten zin.

Voor, de instandhouding van elk natuurlijk org^üs^ie, plant of dier, is voeding noodig. De voeding der dieren berust op wat men stofwisseling noemt en waaronder men verstaat, dat voedingstof, in den ruimsten zin, wordt opgenomen en op eene, tot het voortbestaan van het organisme geschikte wijze wordt omgezet. Het dierlijk voedsel nu is zoowel vast, vloeibaar als gasvormig. Heerscht in betrekking tot het gebruik van het vaste voedsel onder de dieren verschil, wat het vloeibare en gasvormige betreft, bestaat bij allen overeenstemming. Ieder dier toch heeft voor zijn voeding zoowel water als zuurstof noodig. Spreekt men nu van voeding in engeren zin, dan verstaat men er onder het opnemen en omzetten van vast en vloeibaar voedsel, terwijl men dan de opneming en omzetting van zuurstof als ademhaliug aanduidt. Spreekt men daarentegen van de voeding in ruimer zin, dan vat men zoowel „voeding" als „ademhaling" saam. Tot de voeding in ruimer zin behoort echter nog meer. De meer-cellige dieren, vooral die van hooge^ organisatie, hebben voor de tweeërlei functie afzonderlijke organen, zoowel dus een spijsverterings-als een ademhalingsorgaan. Dan, het geheele dier met al zijn organen moet gevoed en daartoe moeten de, uit de stofwisseling ontstane, eigenlijke voedingsstoffen door het geheele organisme worden omgevoerd, er in verbreid. Dit nu geschiedt door de circulatie of omloop van het bloed, en wel door middel van de voor deze levensfunctie gestelde organen. Eindelijk worden stoffen, die voor het organisme waardeloos cf schadelijk zijn, daaruit naar buiten afgescheiden, en_^dat deels door het voedings-, deels door het ademhalingsorgaan.

Zoo vinden wij dan voor de voedingsverrichting in den ruimsten zin, zoodat er „voeding", ademhaling, circulatie en afscheiding onder begrepen zijn, vierderlei organen, elk met een eigen functie. Hoe lager het meercellig dier georganiseerd is, des te eenvoudiger is echter ook zijn „voedingsorgaan" in den ruimsten zin; des te geringer is de differentie er van. De hoogere organisatie ligt dan ook juist in het voor komen van de vier afzonderlijke organen. Bovendien is ook de inrichting van ieder dezer vier organen meer of minder eenvoudig.

Het spijsverteringsorgaan vertoont, in zijn eenvoudigten vorm, een buis die aan beide zijden open is, en waarbij de voorste opening tot opneming, de achterste tot afscheiding dient. De binnenwand van deze buis wordt gevormd door een weefsel, waarin men verschillende klieren of afzonderingsorganen vindt, welke, door de vochten die zij afscheiden, de opgenomen voedingsstoffen verwerken. Spierweefsels, welke dezen binnenwand omgeven, doch bij vele lagere dieren nog ontbreken, schuiven door hun samentrekking het voedsel in de buis verder. Bij de vertering wordt het voedsel gemaakt tot een brijachtige massa, chymus, van het Grieksche chymos „sap." Door de vochten, die de zoo even genoemde „klieren" afscheiden — welke naar soort en aantal bij de onderscheidene dieren zeer verschillend zijn — worden daarna de, in den chymus aanwezige, eiwitverbindingen losgemaakt, de z.g. chijl van het Grieksche woord chylos, dat evenzeer „sap" beteekent, en eerst na deze „tweede vertering" „resorbeeren" of slurpen bepaalde darmcellen de dus in sap omgezette voedingstof op, welke dan in de „lymphvaten" — waarover later — komt, die het aan het bloed toevoeren. De voor de vertering onbruikbare stoffen worden verder in het darmkanaal geschoven en ten slotte verwijderd.

Wij moeten ons hier tot deze zeer algemeene beschrijving van het spijsverteringsorgaan beperken en kunnen alleen aanstippen, hoe het zich bij de hooger georganiseerde, bepaaldelijk de gewervelde dieren, zoowel wat zijn verschillende deelen — mondholte, slokdarm, maag, middel-of chylus en endeldarm — als, wat men zou kunnen noemen, zijn „aanhangsels" — b.v. speekselklieren en lever — verbijzondert. Bij de lager georganiseerde dieren vindt men het daarentegen nog eenvoudiger ingericht. Zoo ontbreekt bij vele wormen de anale opening en doet de mond zoowel voor opneming als afscheiding dienst. Bij „parasieten, " die meest ten koste van andere dieren leven, b.v. de lintwormen in het darmkanaal van de gewervelde dieren, ontbreekt zelfs een afzonderlijk spijsverteringsorgaan en komt de voeding door het opzuigen inden lichaamswand tot stand. Het hierboven gegeven schema tracht dan ook slechts een algemeene voorstelling te geven van de voedingsverrichting in enger zin en haar orgaan.

De ademhalingsverrichting geschiedt door organen, die bij onderscheidene dieren verschillend zijn.

Bestaat het ademen in een omruiling van gas, waarbij uit de lucht of het water zuurstof ingeademd en kpolzuur uitgeademd wordt, bij lagere organismen geschiedt dit door middel van de huid, en vindt men daarvoor nog geen afzonderlijk orgaan. Bij de hoogere doen als zoodanig dienst tracheën, kieuwen of longen.

De tracheën, de ademhalingswerktuigen van spinnen, duizendpooten en insecten, zijn niettegenstaande hun naam — van het Griek sche trachys, „ruw" „oneffen" — een subtiel natuurwerk. Heel fijne luchtbuisjes, die overal in het lichaam vertakt zijn, zelfs in geen poot of spriet ontbreken, en door hun openingen met de buitenlucht in verbinding staan.

Door de teere wanden van sommige bloedvaten staan de ademhalingsorganen in verbinding met het bloed. Door deze wanden toch dringt de ingeademde zuurstof, in het koolzuur uit het bloed en om straks te worden uitgeademd. E> e roode bloedlichaamjes, die het bloed der gewervelde dieren, in onderscheiding van de andere, rood kleuren, zijn aan deze omzetting van gassen bijzonder bevorderlijk.

Spraken wij zoo even reeds van bloedvaten, de meeste dieren bezitten deze als een samenstel van min of meer fijne vertakkingen, waarlangs het bloed zijn kringloop in het lichaam volbrengt. Deze kringloop van het bloed, de z.g. bloedsomloop, wordt bij de lagere dieren veroorzaakt doordat hier en daar de wanden der bloedvaten van spieren zijn omgeven, die zich saamtrekken en uitrekken, en zoo het bloed voortstuwen. Bij de hoogere organismen vormt echter een deel van de bloedvaten, voor de verrichting der bloedsomloop een afzonderlijk orgaan: het hart. Bij de dieren wier ademhalingsorganen „tracheën" zijn, is het hart niet anders dan een langgerekt samentrekkend bloedvat. Bij alle „gewervelden" daarentegen is het een krachtige spierzak, die minstens uit twee holten bestaat, kamer en boezem, welke beide met sluitbare kleppen voorzien zijn, die den bloedsomloop regelen, en vooral het terugvloeien van het bloed uit de kamer in den boezem verhinderen.

Het hart werkt als een pomp, die voortdurend bloed in zich opneemt en weer loslaat. Geheel onafhankelijk van den wil, spannen of ontspannen zieh telkens de spieren van het hart, welke rythmische beweging de systole of samentrekking en de diastole of verwijding van het hart ten gevolge heeft.

Bij de systole — van het Grieksche „sy-stellein, " bijeentrekken — wordt het bloed, dat zich in het hart bevindt, er uit geperst; bij de diastole — van het Grieksche „dia-stellein, " deelen, openen, — stroomt het bloed het hart binnen.

Ten slotte dient hier nog gesproken over de functie der uitscheiding of excretie en haar orgaan.

Terwijl de vaste stofwisselingsproducten door het darmkanaal worden verwijderd; de ademhalingswerktuigen het koolzuur naar buiten afgeven; de zweetkliertjes der huid het water met verschillende daarin opgeloste vaste stoffen uit het bloed afzonderen, heeft ook excretie of uitscheiding uit het bloed van bepaalde vloeibare, stikstofhoudende stoffen plaats, door middel van een afzonderlijk orgaan: de nieren. Dit orgaan wordt echter alleen weer bij de gewervelde dieren gevonden, en ontbreekt bij de overige. Zoo vindt men b.v. bij sommige wormen in ieder „segment" of geleding een paar fijn vertakte kanaaltjes, welke in een excretie-opening uitmonden, de z.g. segmentaalorganen.

In de nieren — een paar dicht ineengedrongen „klieren" — wordt op het bloed een drukking geoefend, zoodat daar veel water met opgeloste bestanddeelen door de wanden der bloedvaten dringt en in kleine buisjes wordt opgevangen. Deze buisjes vereenigen zich en loopen bij de meeste gewervelde dieren uit in een een blaas, van waar de urine op verschillende wijze, nu eens, gelijk bij de vogels en de vogelbekdieren, door middel van den endeldarm (cloaca), dan door middel van een afzonderlijk apparaat zooals bij de zoogdieren naar buiten wordt gevoerd.

Thans rest ons nog bij de organen voor de vegetatieve levensverrichtingen der dieren, van het voortplantingsorgaan te spreken.

Bij de lagere dieren ontbreekt ook voor deze levensfunctie, waardoor de soort wordt in stand gehouden, een afzonderlijk orgaan.

Bij zeer lage organismen geschiedt de voortplanting, evenals bij de cel, door deeling. Bij wat hoogere wordt slechts een klein deel van het individu afgescheiden, — de z.g. knopvorming — waaruit zich dan het nieuwe ontwikkelt. Bij nog andere vormen zich inwendig knoppen, die zich later van het moederdier afscheiden.

Naast deze ongeslachtelijke voortplanting der lagere, staat de geslachtelijke bij alle hoogere dieren. Hier heeft men dan, evenals bij de hooger georganiseerde planten, de onderscheiding van mannelijk en vrouwelijk, en ontstaat de voortplanting doordat de mannelijke zaadcel zich vereenigt met de vrouwelijke eicel.

Bij sommige dieren, z. a. slakken en lagere wormen, worden beide producten door éen individu geleverd. Men spreekt dan van „tweeslachtige" dieren.

Bij anderen, inzonderheid meer de gewervelden, is de productie van het ei en die van het zaad over twee individuen, het mannetje en het wijfje, verdeeld. De voor deze productie noodige organen, waarin het nieuwe leven ontkiemt, bestaan uit de teelballen of testes, die de zaadcellen; en de eierstok of ovarium, die de eicellen levert.

In een volgend artikel hopen wij te spreken over de animale functies en hare organen. Dan, ook in wat wij hier van de vegetatieve organen zagen, blijkt die wondere schikking en ordinantie welke ons ook bij het dierenlijf doet zeggen: God heeft de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's