GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

OOST EN WEST,

XXI.

OP DE WIJDE ZEE.

't Zal den lezer nu duidelijk zijn geworden, dat in den regel de O.-Indische Compagnie haar dienaren niet koos uit de hierheen geweken vreemdelingen, althans niet uit de Hugenoten. Dit was nu niet zoozeer wijl men hen wantrouwde als wel omdat zij niet zoo geschikt waren voor ambtenaren, en des te beter voor wijnbouw enz. Anders toch nam men wel vreemdelingen in dienst.

Aanvankelijk hadden de gravin en ook de zusters er veel tegen, dat Karel naar het verre en nog zoo woeste Z.-Afrika zou gaan. Doch de jonge man vroeg hen wat hij dan zou aanvangen. Daarop wist niemand zoo gauw een antwoord en eindelijk, toen Karel vast beloofd had niet voorgoed in Afrika te zullen blijven gaf moeder toestemming. Die van den vader wis reeds vroeger gevraagd en verkregen, want, zoo schreef graaf De Raye, ik weet zeker dat er vooreerst van geen aanstelling van Karel zal sprake zijn, daar hij nog te jong wordt geacht. Reeds een maand daarna reisden allen naar Brielle, waar de „Neptunus", het schip waarmee Karel de reis moest doen, den tocht zou beginnen. Er ging veel volk mee, ook een aantal soldaten. Onder deze behoorde nu ook Karel, die den rang had zoo ongeveer van wat wij sergeant zouden noemen. Er werd echter minder aan den naam gehecht. Want daarginds aan de Kaap zou hij van alle markten thuis moeten zijn, gelijk dan ook uitdrukkelijk in zijn aan-

stelling vermeld was, dat hij zich tot alle noodige diensten verbond. Ook kon hij zulks verlangende naar Oost-Indië overgeplaatst worden. Na vijf jaar mocht hij, zoo hij wilde, weder terugkeeren. Daar hij iemand was van onbesproken handel en wandel — daarop werd altijd zeer gelet, — had hij, naar de heeren hem hadden verzekerd, allen kans vooruit te komen.

Er heerschte groot gewoel op de kaai te Brielle. Er lagen kisten en tonnen, die nog moesten ingeladen. Er liepen zeelieden en soldaten, sommige vergezeld van hun vrouwen en kinderen; ook geheele gezinnen van dezulken, die een nieuw vaderland in het verre, heel verre Afrika gingen zoeken. Er werd druk gepraat, en velen schenen ernstig, ja droevig gestemd; menigeen stond blijkbaar het weenen nader dan het lachen. Geen wonder ook. Want niet alleen was de reis lang en vaak gevaarlijk, maar ook daar ginds dreigden allerlei gevaren van wilde menschen en dieren, en wie kon zeggen wat nog meer? Lang niet elk die naar de Kaap giug, kwam, al was hij 't ook van plan geweest, weder tot de zijnen terug.

Lang hadden de gravin en haar dochters, in de herberg zittende, met Karel gesproken. Eindelijk werd het teeken tot vertrek gegeven. Allen stonden op:

„Lieve Karel, " sprak de gravin, „ge gaat ons verlaten. Uw vader is wellicht reeds in den oorlog, gij trekt naar een vreemd land en komt onder vreemden. Houd altijd voor oogen wat de Schrift zegt: Ken God in al uw wegen; Hij zal uw paden recht maken. Hij is daar ginds als hier. Vrees Hem en houd Zijn geboden. Blijt trouw aan het geloof waarom we uit ons land zijn verdreven; het zal u ook daar sterken. De Heere God zij met u."

Weldra was Karel aan boord; moeder en zusters wuifden hem nog een poos toe. Doch spoedig was de HoUandsche kust uit het gezicht verdwenen.

De reis die maanden duren kon was in het eerst ver van voorspoedig. Vóór men de Spaansche kust in 't gezicht had, waren weinigen gezond, behalve geharde zeelui, van wege den feilen stormwind, die den meesten zelfs het komen op dek onmogelijk maakte. Voorbij de Azorische of Vlaamsche eilanden bedaarde het weer; weldra waren de meesten hersteld en weer op de been. Ongelukkig echter keerde nu de wind, en liep naar het zuid-westen, zoodat het schip slechts tragelijk voortkwam. Zelfs had men dagen achtereen windstilte, waarbij de zee zoo effen was als een spiegel, en de hitte geweldig, zoodat meer dan een er ziek van werd, en de stuurman verklaarde dat het een lange, verdrie tige reis zou wezen.

In 't eerst had Karel, door de vreemde omgeving, het ongewone leven op zee, allerlei afleiding gehad; ook was er in het begin allerlei te doen voor de Compagnie, in wier dienst hij den troep soldaten naar de Kaap zou geleiden. Zijn meerdere was een officier, die echter alles aan hem overliet. Doch toen het een acht dagen geduurd had begon Karel zich allengs te vervelen, en ondervond hij dat het leven te land voor iemand als hij wel zoo aangenaam was. Wel had hij 't oog te houden op zijn manschappen, maar dit kostte op het schip al heel weinig moeite, te meer wijl zijn volk meest uit gasten bestond, die, met zorg uitgekozen, evengoed ambachtslui als soldaten konden zijn, en bijna allen van plan waren in de Kaap te blijven, of later in Indië een plaats te vinden 't Waren geen jonge, woelige gasten maar lieden die veel gezien hadden, en die naar Afrika gingen niet zoozeer om te vechten als wel om hun brood te verdienen. Er waren Brabanders, Zeeuwen, Friezen en Hollanders en misschien nog anderen onder, en 't kostte Karel groote moeite hen te verstaan, terwijl de meesten op hun beurt zijn Fransch Nederlandsch, dat zij „Koeterwaalsch" noemden, niet begrepen. Allengs echter werd dit beter.

Onder degenen die de reis maakten, bevonden zich drie gezinnen van Fransche afkomst, lieden die evenals graaf De Raye om des geloofs wille hun vaderland waren ontvlucht, en nu op nieuw naar een vreemd land togen, afwachtende wat hun de Heere daar beschikken zou.

W Op een avond toen Karel beneden was hoorde hij boven zich een lied zingen. De wijs was hem bekend, en toen hij nauwlettend luisterend, ook nu en dan eenige woorden opving, bemerkte hij dat 'tgeen hij hoorde, een kerklied was, dat hij in vroeger dagen in zijn vaderland Frankrijk ook wel meegezongen had en nog altijd van buiten kende. Een paar tranen kwamen in zijn oogen D bij die herinnering: hij zag in eens het kasteel D zijns vaders weer voor zich met de velden en I bosschen, en het groote huisvertrek, waarin hij als kind zoo genoeglijke dagen had doorgebracht. h

Maar dit was alles voorbij. Hij stond haastig op, ging naar boven en keek rond. Daar zaten op het dek, tegen een scheepskanon geleund, een man en vrouw en twee kinderen. De kleinen zongen mee uit een groot, oud boek, dat ze stevig vasthielden. g

Karel wachtte een oogenblik. Daarop nader P tredend, begon hij zacht mee te zingen. Verbaasd keken de lieden hem aan. Toen het lied ten einde was stond de man op en maakte een diepe buiging voor den sergeant, terwijl hij in het Fransch zei:

d „Grooten dank, heer overste; „neem mij niet kwalijk dat ik vraag, of gij ook van de onzen zijt."

Karel begreep wat dat „de onzen" beduidde D en dat, al was hij een edelman, de ander iemand uit geringer stand, toch in die woorden allerminst iets geringschattends lag. Hoe vaak had hij die uitdrukking onder de Protestanten in het Roomsche Frankrijk gehoord. Daarbij was hij hier toch niet dan sergeant en — hoogmoed lag juist niet in zijn karakter.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's