GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„o, God. mijn God!”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„o, God. mijn God!”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En dat ik inga tot Gods altaar, tot den God der blijdschap mijner verheuging, en U met de harp love, o God, mijn God. Wat buigt gij u neder, o mijne ziele, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven. Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts, en mijn God. Psalm 43 : 4, 5.

De bloemknop voor het gebed ontluikt in de kinderziel niet dan uiterst langzaam. Niet, alsof het kindeke niet reeds vroeg zekeren heiligen aandrang voor het gebed had. Maar al zet de knop zich vroeg, het is toch een heel andere vraag, wanneer die knop zal zijn ontloken.

Maanden lang is het jonge wicht erbij geweest, als moeder bad, maar zonder er iets van te ontwaren, ja, niet zoo zelden moeders gebed storend door zijn huilen. Maar eindelijk komt er toch een oogenblik, dat het voor de eerste maal onder het bidden van moeder of van andere huisgenooten een eigenaardige ge waarwording ondergaat en voor 'teerst onder den indruk komt van het heilige. Teedere moedervroomheid poogt dan die indrukken te bevestigen. En niet lang meer, of ook het kindeke knielt meê als moeder knielt, en als het naar bed wordt gedragen, begint 'teerste pogen om het ook zelf te leeren bidden. Dan vouwt moeder de handjes saam, sluit de oogjes en zegt een simpel gebedje voor. Tien, twaalf woorden. En het lieve wicht prevelt van zijn kinderlipjes, wat moeder voorzei na.

Doch hiermee is de vorm het wezen reeds vooruit. De indruk van eerbied en ontzag voor de majesteit van het Eeuwige Wezen is er wel. Zelfs mint zulk een jong wicht dat eerste bidden. Maar toch heeft dat Eeuwige Wezen zich nog niet in klaarbewusten vorm aan de kinderziel ontdekt. Vandaar, dat een joDg kind spoediger het bidden tot Jezus aan leert, dan het rechtstreeks bidden tot den Hoogen God. Wat het jonge kind in zijn gebedje uit spreekt, is daarom nog niet zijn spreken tot God. Het kind spreekt na, en als 'teerst zelf iets in zijn gebed vlecht, dan is het geen aanbidding, maar een vragen om iets, om iets wat het kind bezighoudt in zijn kinderwereld. Maar dat alles is en blijft een inspreken in een onbekend Heilig, dat boven of om zijn bedje is. Het volgt alles een gestadige, maar langzame ontwikkeling, en van een bidden uit eigen zielsaandrift tot een God die persoonlijk is aan te spreken, en die, eenigszins althans, persoonlijk gekend is, bespeurt ge in den regel vóór het tiende jaar uiterst weinig. Er zijn uitzonderingen bij kinderen van vijf, zes en zeven jaren, vooral zoo ze vroeg stierven, kort vóór hun sterven. Gewoonlijk daarentegen komt het voller ontluiken van den bloemknop tot een eigen, persoonlijk en bewust gebed, niet veel vóór het twaalfde jaar.

En dat te meer, waar achter dat tiende en twaalfde jaar veelal een ongunstig drietal jaren lagen, waarin het kindeke onder lange gebeden stil moest zitten, en de moederlijke teederheid van het leeren bidden, ongemerkt en onwille keurig in een geheel vormelijk dwingen om oogen dicht en handen samen te houden, omsloeg.

Wat God zelf reeds in die jonge jaren aan de kinderziel arbeidt, weten Gods engelen, maar weten wij niet. Ons wordt er eerst in het eind de vrucht van openbaar. En juist die vrucht begint zich omstreeks het twaalfde jaar te openbaren. Op dien leeftijd merkt men reeds, of er vrome zin in het hart opkwam, of wel dat er onverschilligheid voor, zoo geen tegenzin tegen het Heilige op woelt. Maar teekent zich een vrome gesteldheid des harten af, dan is het deze leeftijd ongeveer, waarin God zelf de taak van moeder overneemt en den knaap of het jonge meisje tot een eerste persoonlijk, uit eigen aandrift, bidden uitlokt.

Maar ook vandaar tot het oogenblik dat de ziel in het: „O, God, mijn God!" uitvloeit, is de weg nog lang.

Veelal is de vriendelijke, teedere glans van het kinderlijk gebed tegen de jaren dat men volwassen wordt, niet weinig verdonkerd. Er is dan een geheel andere wereld vangedachten uit allerlei boeken en gesprekken in het bewustzijn gedrongen, en die nieuwe wereld van gedachten steekt zoo bitter prozaïsch af bij de poëzie van het gebedsleven; of ook wil ze schitteren in een keurbundel van idealen, die ja, een dwepen met rijke plannen en voornemens en verwachtingen bevorderen, maar niet meer geconcentreerd zijn in de aanbidding van een Eeuwig, heerlijk Wezen.

Die twee stroomingen, de stroom van het practische en ideale leven in zijn veelheid, en de eenheid van ons leven gelijk 't saamgevat ligt in het gebed, worstelen dan met elkander, en soms gaat het gebed in die worsteling voor altoos onder. Er zijn er, helaas, die, als kind vroom, als man alle bidden verleerd hebben.

Ook komt het voor, dat het bidden standhoudt en wint in ernst en diepte, maar met afstooting van de weield, zoodat het wereldleven er onverzoend naast blijft staan; tot almeer een vaak ziekelijke mystiek of overspannen spiritualisme zich van de ziel meester maakt.

Maar in den gewonen weg der vroomheid volgt op die peiiode van worsteling een tijdperk van geestelijke vastheid. Men heeft nude verhouding tusschen zijn zieleleven en zijn leven in de wereld geregeld. Het scheepken drijft nu niet meer naar gril van wind en golfslag. Pr is een roei aan het scheepken aangebracht, er is een kompas aan boord genomen, de zwaarden kunnen zijwaarts worden neergelaten. Zoo kan de ziel zelf koers bepalen, als ze de wateren der levenszee doorsnijdt. En zoo gaat dan een krachtig zich wijden aan zijn levenstaak met een steeds rijker zich ontplooiend gebedsleven saam.

Zelfs beginnen almeer die beide, de sfeer van het gebedsleven en de sfeer van het beroepsleven, elkander te dekken.

De oogenblikken van het eigenlijk gebed vermenigvuldigen zich, doordien onder den arbeid door, de zielsverheffing tot God veelvuldiger wordt en het schietgebed zich vermenigvufdigt, tot eindelijk almeer een biddende gesteldheid aan de ziel gemeenzaam pleegt te worden. En omgekeerd wordt in het stil gebed almeer geheel de levenstaak ingedragen, en gevoeld dat het gebed niet gebonden ligt aan enkele heilige uitingen, maar heel ons aanzijn, met al den nood (Ue het aankleeft, aan God opdragen en in God heiligen mag.

Zoo klimt het gebed in beteekenis, zoo begint het geheel ons leven te overschaduwen, zoo wordt het in toenemende mate onzes levens kracht.

Het „goed gebeden is het halve werk", eerst anderen nagezegd, wordt nu zalige ervaring.

En zoo nadert het oogenblik, waaiop eindelijk het „o. God, mijn God", de klare, zuivere uitdrukking kan worden van wat het innerlijk zielsleven ervaart en geniet in zijn intiemst heilige opwellingen.

Te vroeg over de lippen komend, zou dat „o. God, mijn God", schuldig egoïsme, begeerzieke zelfzucht zijn. Een nemen van den hoogen God voor zich. „Mijn" God, zonder te denken aan de anderen. Een gebedszonde, zoo aangrijpend in het „Onze Vader" overwonnen. Altoos een bidden: niet geef mij, maar geef ons ons dagelijksch brood; niet vergeef mtj, maar vergeef ons onze schulden; niet verlos mi/, maar verlos ons van den Booze. Voor God nooit alleen, maar in de gemeenschap der liefde met al Gods heiligen staan. Bidden, zooals ge een lid in het Lichaam van Christus zijt, niet als waart ge een eenling op u-zelf.

Maar daar gaat het „o. God, mijn God" dan ook onder geen enkel opzicht tegen in. Het doelt op heel iets anders. Het komt op uit het heel ander besef, dat God de Heere niet maar voor al zijn kinderen zorgt, gelijk een Vorst over zijn millioenen onderdanen waakt, maar dat de Koning der koningen dit op alle vorsten der aarde voor heeft, dat Hij al zijn kinderen persoonlijk kent, hen persoonlijk doorgrondt, met elk van hen een eigen verstandhouding heeft, aan elk van hen een eigen roeping heeft gegeven, voor elk van hen een eigentaak heeft weggelegd, elk van hen tot een eigen bestemming voor de eeuwigheid gestadiglijk opkweekt, en daarom niet alleen met allen saam in één algemeene, maar bovendien met elk van hen in een bijzondere betrekking staat, zóó bijzonder als Hij met geen der anderen staan kan.

„Onze Vader!" maar gelijk een vader die zeven kinderen heett, aller vader is, en toch onderscheidt, en met elk van zijn kinderen, naar verschil van aard, inborst en karakter, anders omgaat, zoo ook is de Heere onze God aller Vader, en toch van elk onzer Vader in een bijzonderen zin, op een eigen manier, tot ons doordringende op een mystieke wijze, en zich aan ons openbarend in mystieke gewaarwordingen, die een eigen karakter bezitten en een eigen stempel dragen. Hij kent ons en wij 'ijn van Hem gekend, zooals dit met geen ander persoon, die anders bestaat, het geval kan zijn. Het is de ééne Zon, maar die in elke dauw drop anders afglinstert.

Alleen maar, de dauwdrop weet dit niet. Gods kind kan het weten. En als die wetenschap voor hem opgaat, knielt hij neder voor „God, zijn God."

Onderscheid nu wel.

Van Gods zijde bestond die bijzondere betrekking, die met elk van zijn kinderen een andere is, van de ontvangenis, van de geboorte af; ja, vóór de ontvangenis reeds in de roeping der uitverkorenen van eeuwig.

Het verschil Ugt alleen aan onze zijde.

Er gaan jaren onzes levens voorbij, dat wij God wel kennen, en een gebedsleven voor zijn aangezicht hebben, maar in gemeenen zin, nog gespeend aan het bijzondere. Een bidden zooals anderen bidden. Een van Gods kinderen, 'maar nog niet aan u zelven ontdekt als zulk een kind, waarin iets eigens van den Vader tot uitdrukking komt.

Maar uit dat algemeene scheidt zich dan van lieverlee het bijzondere af. Wat ons een eigen karakter leent, een eigen roeping geeft, een eigen persoon doet zijn, begint met den Heere onzen God in een bijzondere gemeenschap te treden. En nu is het de ondoorgrondelijke rijkdom onzes Gods, dat Hij, die alle deze zijn kinderen met een eigen aanleg en een eigen roeping schiep en uitverkoor, voor een iegelijk van hen juist die bijzondere God zijn wil en zijn kan, die bij hun aard en hun toestand voegt.

Niet een algemeene vervulling voor allen eender, maar voor een iegelijk van hen die bijzondere vervulling die juist zij behoeven.

Niet alleen zijne allerbij zonderste Voorzienigheid. Maar ook de allerbij zonderste zelfontdekking van zijn Goddelijke Majesteit in den spiegel van elks zieleleven.

En als het daartoe komt, dan, maar ook dan eerst, klimt vanzelf, ongedwongen, uit het hart de jubel der aanbidding op: „o, God, z«y» God!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1905

De Heraut | 4 Pagina's

„o, God. mijn God!”

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1905

De Heraut | 4 Pagina's