GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXVII.

HET ZESDE GEBOD.

III.

Doe uzelveii geen kwaad. Handelingen 16:28.

In dit en het volgende artikel hebben wij de schaduw tegen over het licht.

Wat God ons in het zesde gebod en wel in betrekking tot ons eigen leven verbiedt, tegenover wat Hij ons in dat gebod en wel in betrekking tot ons eigen leven gebiedt.

Alzoo tegenover het achten, bewaren en ontwikkelen, al wat daartegen ingaat, daarmee strijdig is.

Moet de ware zelfliefde, dat is die welke ondergeschikt is aan de liefde tot God en waarmee wij onszelf liefhebben om God en om wat wij van God in onszelf vinden: Zijn beeld, — het subjectieve beginsel zijn waaruit het zichzelf achten, bewaren en ontwikkelen, naar God het gebiedt, opkomt, de zonde heeft deze zelfliefde doen omslaan in zelfzucht of egoisme, dat, als de zonde doorwerkt, tot zelfhaat wordt.

Zelfzucht of egoisme, van het latijnsche ego „ik", is de ongeordineerde zelfliefde, die den mensch zichzelf doet liefhebben om zichzelf, los van God en boven God; om, naar een der wetten van het zedelijk leven, te eindigen in doodelijken afkeer van zichzelf, in zelfhaat.

Deze zondige zelfliefde, — de Schrift spreekt van „liefhebbers van zichzelven (i Tim, 3:2), — doet den mensch, zij het ook in verreweg de meeste gevallen onbewust, voor zichzelf het kwaad in stee van het goed zoeken.

De egoïst doet zichzelf kwaad.

Ook zonder dat hij het weet, zonder dat hij het meent.

Tegenover het goed staat het kwaad, gelijk tegenover het goede het slechte.

Het goed of 'n goed is alles wat waarde voor ons heeft, wat daarom in meerder of minder mate begeerlijk voor ons is.

Naar de Schrift moet voor 'n mensch de hoogste waarde hebben en daarom het hoogste goed zijn: de eere Gods, met Hem in de eeuwige zaligheid te leven, Zijn gemeenschap te genieten, zich van Hem bemind te weten.

Wie heeft lust den Heer te vreezen, 't Allerhoogst en eeuwig goed}

Zoo zingen wij in den 2 5 sten psalm en Asaf jubelt: ien heb iknevensUinden hemei.'' Nevens U lust mij ook niets op de aarde (Ps. 73 : 25). In de taal der christelijke mystiek heet het dan ook zoo schooninnig, in onze Leerregels van Dord V § 13 : dat „het Aangezicht des verzoenden Gods den godvruchtigen zoeter is dan het leven en Zijn verberging bitterder dan de dood”.

Noemen wij in onze Geloofsbelijdenis God „een zeer overvloedige fontein aller goeden", — wat wij hierboven omschreven als het „hoogste goed" is aan alle andere goeden of goederen ondergeschikt.

En dit hoogste goed staat tegenover het „hoogste kwaad": het onteeren van God het missen van de eeuwige zaligheid, het missen van Zijn gemeenschap, het zich door Hem niet met de liefde des welbehagens bemind te weten.

Wie nu uit de heilige liefde, die opbloeit uit het geloof, overeenkomstig Gods geboden voor zichzelf het goed zoekt, wil en handelt goed; en doet zichzelf goed.

De zondige zelfliefde, het egoïsme daar entegen, doet willen en handelen niet naar Gods geboden en daarom slecht; en de zondige mensch doet, wijl hij het hoogste goed voor zichzelf niet zoekt en daarom ook de rangorde waarin de goederen staan niet kent, — ook waar hij zichzelf meent goed te doen, zichzelf kwaad.

Want wat baat het den mensch zoo hij de geheele wereld wint en lijdt schade zijner 2iel.? (Matth. 16:26a).

Daarentegen kan hij, die het hoogste goed heeft, zelfs bij het gemis van de lagere goederen nog juichen.

Daarom zegt dan ook de profeet:

Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan den wijstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijzen voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund op de stallingen wezen zal: oo zal ik nochtans in den HEERE van vreugde opspringen en mij verblijden in den God mijns heils (Hababuk 13 : 17 en 18)

Daarom zegt dan ook de Heere Jezus:

Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en al deze dingen gullen u toegeworpen worden (Matth. 6:33).

En dit zichzelf kwaad in stee van goed doen, komt ^ nu uit in heel de wijze waarop de zonde een mensch zijn leven

doet leven. Wil God, dat wij, omdat wij reeds als mensch en in nog veel dieper zin als christen Zijn beeld dragen, onszelf zullen achten, —van dézeinnerlijke waarde die een mensch heeft en waardoor hij het edelste schepsel is, verliest de zondaar al meer het besef.

Wel acht hij zichzelf hooger dan 'n dier, waarvan hij zich, althans gradueel, onderscheiden weet, maar dat die innerlijke waarde van 'n mensch juist ligt in het „want wij zijn ook Zijn geslacht" — in de antieke wereld nog door enkelen, zij he ook meest in pantheïstischen zin, vermoed, — wordt al minder verstaan. En van de hooge innerlijke waarde van 'n christen, als een voor God rechtvaardige; van Hem met een liefde des welbehagens beminde; als een lid van Christus' mystiek Lichaam; een tempel des Heiligen Geeseus; een erfgenaam der hemelsche heerlijkheid — verstaat een mensch, die niet tot geloof kwam niets.

Toch streeft ook zulk een mensch, krachtens een hem ingeschapen drang, naarzelfachting.

Maar ook dit doet hij niet op de wijze zooais God wil'.

Ook van hem geldt wat Jezus eenszeide tot de Joden: oe kunt gij gelooven, gij die eere van elkander neemt en de eere, die van God alleen is, niet zoekt, (Joh. 5 : 44).

Zulk een mensch toch vraagt niet naar wat hij voor God geldt, maar uitsluitend naar wat hij voor de menschen geldt.

Is hij zich nu terecht of ook ten onrechte voor zichzelf bewust, door zijn kennen en kunnen hoog boven zijn omgeving te staan, dan paart zich aan dit zelfbewustzijn een lustgevoel dat, als eik lustgevoel, opwekt.

Hij voelt zich krachtig.

Maar wijl dit krachtsgevoel niet gepaard gaat met ootmoed voor God, wijl zulk een mensch, naar het woord van Israels profeet, „deze zijn kracht voor zijn God houdt" (Habakuk i : 11), wordt hij ijdel en hoogmoedig, eigenzinnig en trotsch.

In zijn egoïsme moet alles middel worden voor hèm als doel.

In zijn alle gezag of autoriteit, ook he gezag van God, minachtende zelfverheffing, komt het straks tot een God niet vreezen en geen mensch ontzien.

Is hij zich daarentegen terecht of ook ten onrechte voor zichzelf bewust, door zijn kennen en knnnen verre beneden zijn omgeving te staau, dan paart zich aan dit zelfbewustzijn een onlustgevoel dat, als elk onlustgevoel, neerdrukt.

Hij voelt zich zwak.

En wijl hij geen vertrouwen op God heeft en daarom ook geen zelfvertrouwen, wordt hij mismoedig en onverschillig; versaagd en traag.

Zijn egoïsme slaat om in zelfhaat.

In zijn zichzelf weg-werpen dat tot laaghartigheid wordt en in zijn zichzelf verachten zonder zich voor God te verootmoedigen, verspeelt hij al meer zijn zedelijke kracht.

En zoo maakt dan de ingeschapen dra^^g naar zelfachting, wanneer zij niet door de , heilige liefde verzedelijkt en op de wijze zooais God wil geleid wordt, öf hoogmoedigen óf moedeloozen.

De valsche krachtigheid of de zwakheid, de slapheid der persoonlijkheid.

Het goed der zelfachting wordt den mensch tot een kwaad.

Een kind des Heeren, dat zichzelf ook hierin kennen moet of bij hèm de nog inwonende zor.de in dit opzicht valsche krachtigheid dan wel zwakheid is, heeft de roeping, öf door deze valsche kracht te breken öf door zich zedelijk te harden, tegen deze zijne zonde, te strijden.

En dit door de zonde zichzelf kwaad in stee van goed doen, komt ook uit in de zelfbewaring der menschen.

Is de zelfbewaring als de instandhouding van het lichamelijk leven een natuurdrang in den mensch, gelijk in alle levende wezens; bij den mensch is, gelijk wij een vorig maal zagen, deze zelfbewaring niet slechts instinct, maar ook wilsdaad.

De mensch moet zijn lichamelijk leven ook willen bewaren.

Daarom gaf God hem daarvoor een gebod.

En ook tegen het zijn lichamelijk-leven niet willen bewaren zooais God wil, gaat nu het verbod: Gij zult niet dooden.

Ook uzelf niet dooden. Hierin ligt veel meer dan het verbod Gods tegen den zelfmoord.

Deze is, in betrekking tot ons eigen leven, slechts de uiterste gradatie van de zonde tegen het zesde gebod. God u van verwoesting van uw eigen lichamelijk leven verbiedt.

Voorop sta hier, dat geen mensch 'n volstrekt of absoluut recht '--^ zijn leven, zijn lichamelijk leven heeft.

Dit recht toch heeft als uw souvereine schepper alleen God, wiens eigendom gij ook als mensch zijt.

Te zegen: „ik mag met mijn lichaam doen wat ik wil", is dan ook kortweg goddeloos.

Wij hebben integendeel te doen met ons lichaam wat God wil, en te willen in dit opzicht wat Hij wil.

Moet ons lichaam door eten en drinken bewaard, in stand gehouden, wij hebben t dat te doen op de wijze zooais God wil.

Hij nu wil, dat wij daarbij matig zullen zijn en verbiedt ons de onmatigheid. Niet alleen hij die zichzelf het noodige voedsel onthoudt, maar ook de onmatige doet zichzelf kwaad.

De lust om te eten en te drinken mag niet ontaarden in eetzucht en drankzucht; in een verzot zijn op eten en drinken waarbij het voor den gulzigaard meer om de hoeveelheid en voor den lekkerbek meer om een groote keurigheid te doen is.

Zeker mag men en moet men ook in edele en wèl toebereide spijzen en dranken, wanneer God ze ons geeft. Zijn gunst erkennen, en heeft ook, zooais wij later hopen aan te wijzen, het „feestmaal" in het gezellige leven zijn zedelijke beteekenis, — maar dit alles, hoe waar ook, mag ons nooit de gulzigheid of de lekkerbekkerij doen goed praten.

Het brassen en slempen, het zwelgen, waarbij men aan den gezelligen disch zich aan onmatigheid schuldig maakt, is onzedelijk en nog in hooger mate onzedelijk is de zucht tot eenzaam smullen en drinken.

Onmatigheid in spijs en drank toch verwoest op den duur het lichaam.

Ontwikkelt zien, do^. dat wy haar niet tijdig tegengaan, de onmatige begeerte naar spijs en drank tot een hartstocht, dan ontrooft ook deze hartstocht ons de helderheid des verstands en overheerscht onzen wil. En wijl alle hartstochten ziekteverschijnselen zijn, zoo zijn wij dan ziek naar de ziel en worden al zieker naar het lichaam.

Geldt dit alles reeds van de tot hartstocht t geworden eetzucht, in nog hoogere mate geldt dit van de tot hartstocht geworden drankzucht.

Heeft de eerste zijn duizenden, de tweede heeft zijn tienduizenden verslagen.

Wat wij hier bepaaldelijk bedoelen is de tot drankzucht geworden trek naar alcoholische dranken.

Alcohol — van het Arabisch al kehul, d. w. z. het fijne, de quintessence, de fine fleur — het werkzame bestanddeel der alcoholische dranken, die onderscheiden worden in gegiste — bieren en wijnen, met betrekkelijk laag, en gedistilleerde of sterke dranken — jenever, brandewijn, cognac, punch, whisky, likeuren — met hoog alcoholgehalte, is een heldere, kleurlooze vloeistof.

„Deze stof nu wordt een vergift genoemd. Niet echter in de beteekenis die velen er aan hechten: dat zij, zelfs bij geringe hoeveelheden gebruikt, reeds spoedig heftig optredende schadelijke of gevaarlijke verschijnselen zou te weeg brengen. Maar in dezen zin, dat het een stof is, wier specifieke eigenschap het is, in de normale functie van een of meer deelen van het organisme tijdelijke of blijvende veranderingen te weeg te brengen". Aldus leest men, met een beroep op de hoogleeraren GUNNING en STOKVIS in Het Boek van den Alcohol van DON en V. D. WOUDE, Amsterdam, S L. v. Looij 1904, Een boek, waarbij de hoogleeraar S. TALMA te UTRECHT een aanbevelend woord schreef, waarin hij o. m. zegt: „Ik schroom niet te verklaren, dat den schrijvers o. a. groote lof toekomt voor de nauwkeurigheid en de zaakkennis waarmee vele physiologische kwesties behandeld zijn." Tot de groote verdiensten van dit boek behoort, naar het ons voorkomt, ook, dat het vrij is van' propagandistische buitensporigheden.

Ook door zijn Litteratuur-opgave op p. 305 en vlg. is het een voornaam werk voor ieder die zich eenigszins op de hoogte wil stellen van het „Alcohol-vraagstuk”.

Hoe men nu over het gebruik van alcoholische dranken ook oordeele, zeker is, dat het gebruik van „sterke drank" of gedistilleerd, gevaarlijker is dan dat van wijn en bier, bier waarin het alcohol gehalte het geringst is. Maar even zeker is, dat het ruim gebruik zoo van wijn en bier als van sterken drank schadelijk geacht moet worden.

Nu is echter „ruim" een relatief, een betrekkelijk begrip,

In het boven aangehaald werk lezen wij: „Prof. STOKVIS evenwel, die toch ook den alcohol vergift noemde, een hersenvtrg\% achtte nog niet alle drankgebruik uit den booze. En de groote maerderheid der menschen staat in dit opzicht aan zijn zijde. In een matig gebruik zien de meesten geen gevaar. De moeielijkheid blijft echter, zooais de geheelonthouders vaak van de matigen verlangen, aan te geven, wat men onder

matig gebruik te verstaan heeft". Men heeft beproefd zulke grenzen aan te geven.

In Bethesda, Gereformeerd Maandblad voor den arbeid der Barmhartigheid, gaf onze DR. J. H. A. V. DALE, Geneesheer-Directeur van „Veldwijk", een reeks artikelen over: de Oorzaken der krankzinnigheid. In een dier artikelen: Misbruik van sterken drank, schrijft hij: „Nu is het ontegensprekelijk, dat een groot aantal personen geregeld van alcoholische dranken als genotmiddel gebruik maakt, zonder dat de grens wordt overschreden, die, naar gangbare meening, gebruik van misbruik scheidt.”

V. DALE noemt dan eerst vier gevallen waarin volgens professor WESENER de grens reeds overschreden is:

1. Zoodra lichtere of zwaardere vergiftigingsverschijnselen optreden, m. a. w. zoodra men merkbaar onder den invloed komt (d. w. z. voor zichzelf of voor anderen merkbaar).

2. Zoodra ziekteverschijnselen zich vertoonen, mogen ze nog zoo licht zijn, die met alcoholgebruik in verband staan.

3. Zoodra men het gewone gebruik niet kan nalaten, zonder te lijden aan abstinentieverschijnselen (slapeloosheid, gebrek aan eetlust, onaangenaam gevoel, verminderde werkkracht). Deze zijn de waarschuwing, dat het lichaam zich reeds aan het vergif gewend heeft, en dat, als men niet ophoudt, de dosis telkens moet worden vergroot.

4. Wanneer men dagelijks (of er vergiftigingsverschijnselen komen of niet), boven een zek^sr quantum drinkt. Dit varieert volgens de verschillende physiologen naar de individualiteit van den drinker van 5 tot 30 of zelfs tot 50 gram spiritus per 24 uren.

Na deze medische spreekt V. DALEalsnu

van een ethische grens. „Deze grens, zegt hij, is overschreden uit het oogpunt van Christelijke moraal ten opzichte van de geestelijke zijde van 'smenschen leven, wanneer aan deze door Voetius gestelde voorwaarde niet meer kan worden voldaan: „dat men ondertusschen bekwaam zij om aandachtige gebeden en meditatiën tot God op te zenden en zijne beroepinge waar te nemen, met zijne naasten te handelen en te spreken."

DR. V. DALE citeert hier wat Voetius in zijn „Catechismus" over het zevende gebod op de vraag: Hoe verre gaat dan de verheuginge welf — antwoordt.

Al ontkent men nu niet, dat zij die binnen deze grenzen alcoholische dranken gebruiken, de kans loopen, deze grenzen te gaan overschrijden, en evenzoo, dat ook bij deze „summatie van kleinste giftwerkingen, " op eens ernstige ziekteverschijnselen kunnen ontstaan, toch kan men, ook met het oog op de hierboven vermelde uitspraak van 'n zoo bevoegd beoordeelaar als Prof. STOKVIS was, nog niet zeggen, dat het drankgebruik op zich zelf en afgezien van bepaalde omstandigheden, onzedelijk is.

Bij de bespreking van de sociale beteekenis van het zesde gebod, komen wij nog eens op het alcohol-vraagstuk terug en zullen dan ook gelegenheid hebben over de „geheelonthouding" te spreken. Hier zij er alleen op gewezen, dat wij de absolute uitspraak : drankgebruik is zonde, niet juist achten.

Voetius, die in zijn Disputationes Selectae IV. p. 493—515 een afzonderlijk tractaat de ebrietate „over de dronkenschap, " heeft en deze dan definieert als: de onmatigheid of het exces in het drinken, spreekt daarin van „het delirium", of de krankzinnigheid van de Severianen, die het wijngebruik veroordeelden en aan welke verwant waren de Tatianen, Enkratieten en Manicheërs.”

En, wat meer zegt, ook de Schrift veroordeelt niet absoluut het gebruik van wijn en sterken drank.

Wat zij veroordeelt is alleen de zonde der onmatigheid.

Zij spreekt van den wijn, „die het hart des menschen verheugt" (Ps. 104:15), zonder daarin een kwaad te zien, en ook waar zij spreekt van wijn en „sterken drank" schecar — uit dadels, gerst en andere plantaardige stoffen bereid — ge schiedt dit zonder het gebruik daarvan volstrekt te verbieden.

Maar beslist spreekt zij zich uit tegen alle misbruik.

„De wijn is een spotter, de sterke drank is woelachtig, al wie daarin dwaalt zal niet wijs worden" (Spreuken i : 20), waarmede gewezen wordt op de lichtzinnigheid en het levenmaken, waartoe overmatig drankgebruik leidt. En de apostel vermaant: ordt niet dronken in wijn waarin overdaad is (Efeze s : 18); en waarschuwt tegen „brasserijen en dronkenschappen" (Rom. 13 : 13) welke hij in Galaten 'i : \y rekent tot de „werken des vleesches, " van welke hij zegt, dat die zulke dingen doen, het koninkrijk Gods niet zullen beërven.

Terecht worden dan ook in ons Avondmaalsformulier de dronkaards vermaand zich. van de Tafel des Heeren te onthouden.

Omdat dan ook het misbruik van alcoholische dranken, dat, gelijk bij den drankzuchtige, tot een hartstocht wordt, zoowel het lichaam als' den geest verwoest; zoowel waanzin als ziekten in de organen voor de spijsvertering — men denke, om iets te noemen, aan AQ vette oi verschrompelde l^vtr van den drinker — en van longen en hart veroorzaken — doet men met dit misbruik zich zelf kwaad. De meeste drinkers weten dit ook wel, maar stellen het aangenamegoed van de momenteele opwekking of ook van de verdooving boven het zedelijk-gotd. van hun lichaam te bewaren.

Dit hedonisme — van hedone „lust" — of het zich stellen van den oogenblikkelijken zinnelijken lust als het hoogste goed, is wel het meest verderfelijk beginsel voor menschelijk willen en handelen. „Verfijnde" of „subtiele", schoon niet t)edoelde en daarom indirecte zelfmoord, die straks als de prikkels zijn afgestompd en dan de walging van het leven intreedt, vaak in directen zelfmoord eindigt.

Als in het voorbijgaan zij hier nog opgemerkt, dat het gebruik van „bedwelmende middelen" — zoo als de, door den arts Simpson in het jaar 1847 voor het eerst aangewende, chloroform — bij chirurgische operaties, en dan onder toezicht van bevoegden, wijl daarmee bedoeld wordt zoowel de pijn te verminderen als de operatie des te beter te doen gelukken, allerminst zedelijk ongeoorloofd is.

Daarentegen is alle onnoodige zelfpijniging en zelfverminking, waartoe ook het tatoueeren of het insnijden of inprikken van figuren of letters op de huid moet gerekend — iets wat echter met den, uit religieus oogpunt niet te veroordee? en voorzorgsmaatregel der vaccinatie, waarover later, niets heeft te maken — als ingaande tegen de christelijke zelfliefde, onzedelijk. En evenals zulk „ons zelf kwetsen, " is ook het moedwillig zich in gevaar begeven — gelijk de kunstenaar met zijn salto mor tale of „doodelijken sprong"; de koorddanser en ook de beoefenaars van sport met hun „waagstukken" — of het verwaarloozen van zijn gezondheid als misdrijf tegen het eigen leven, zonde.

De uiterste gradatie van de zonde tegen het zesde gebod, in betrekking tot het bewaren van ons eigen leven, is die door welke, wanneer 'n mensch haar bedreven heeft, het gemoed van den Christen even sterk van afschuw met de zonde als van deernis met den zondaar bewogen wordt. De daad waarvan de stokbewaarder te Filippi door Paulus, met zijn: doe uzelven geen kwaad! in christelijk medegevoel en menschelijk plichtbesef gesproken, werd teruggehouden.

Hierover in een volgend artikel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 januari 1906

De Heraut | 4 Pagina's