GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Tweede gedeelte),

Ctiriatus Koningschap en de Kerk.

XII.

Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd . zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. I Cor. 5 : 7.

Reeds in den apostolischen trjd moest derhalve de mogelijkheid onder de oogen worden gezien, dat een Kerk zelfmoord beging, uitviel en ophield een Kerk van Christus te zijn. Zelfs kon ze omslaan in een Synagoge des satans. Op Fathmos is deze afsnijding en doodverklaring van een bestaande Kerk aan Johannes verklaard als een daad van den Koning der Kerk zelven uitgaande. De Christus als Koning over alle Kerken neemt daartoe uit een afvallige Kerk zijn kandelaar weg; dan houdt 't licht op in haar te schijnen, trekt de duisternis over haar en dooft haar glans uit. Die zeven kandelaren voor de zeven Kerken toonen, dat bedoeld is een eigen kandelaar voor elke plaatselijke Kerk. Niet een kandelaar voor heel de Kerk van Klein-Azië, maar een aparte kandelaar voor de Kerk van Smyrna, een aparte kandelaar voor de Kerk van Ëphese, van Laodicea, Sardes enz. Op dien aparten kandelaar voor elke plaatselijke Kerk is dusver nog niet genoeg gelet. Het is een zooveel zeggend beeld. De kandelaar is bij Jezus, en Jezus wandelt in het midden van 'de kandelaren. De Kerk is geroepen, om, even als de kandelaar, licht uit te stralen. De Kerken moeten, ter plaatse waar ze gesticht zijn, het licht voor de wereld, d. i. voor het dorp of voor de stad zijn. Zoolang nu de kaars op dien kandelaar brandt, leeft de Kerk; maar gaat dit licht uit, dan is wat blijft geen Kerk van Christus meer, en dan neemt Christus den lichtloozen kandelaar weg. Op treffende wijze wordt alzoo in dit beeld van den kandelaar het verband en de samenhang tusschen het mystieke Lichaam en de plaatselgke Kerk uitgedrukt. De kandelaar is de uitwendige vorm van de Kerk, maar die op zichzelf en zonder meer tot niets nut. Het eerst glorend, straks glanzend licht op dien kandelaar is beeld van het geestelijk mysterie. Zoolang dit in de Kerk, d.i. op den kandelaar, brandt, openbaart zich in die dorps-of stadskerk het Lichaam van Christus. Gaat daarentegen dit licht uit, dan is de band weer verbroken. En dat Christus zelf wandelt in het midden van de vele kandelaren zegt ons, dat het de ééne Christus is, die alle Kerken regeert, en over aller lot te beschikken heeft als oordeelend rechter. Verviel een Kerk in bittere zonde, en bekeert ze zich dan niet, dan neemt de Christus haar kandelaar van haar plaats, en de Kerk is er niet meer, ook al staat er nog een kerkgebouw of al bleef er nog een geraamte van haar organisatiestaan. — Nog sterker en nog krasser drukte de Christus ditzelfde denkbeeld uit, toen hij de Kerk van Laodicea dreigde, dat hij, zoo ze zich niet bekeerde, „haar uit zijn mond zou spuwen". Ook dit uitspuwen toch drukt uit, dat er tusschen Jezus en die Kerk eerst een innige gemeenschap bestond. De Kerk was als 't ware in Jezus mond besloten en werd gekoesterd door de levenswarmte van zijn ademtocht, beeld van de bezieling der Kerkdoorden Heiligen Geest.Uitsluitend door die innige vereeniging met Christus is ze Kerk. Maar wordt ze nu door innerlijk bederf wansmakig, zoodat ze Jezus tegen de borst stuit, dan breekt hij zijn gemeenschap met haar af en spuwt haar uit, en dan ligt dat uitspuwsel er nog wel, en lijkt nog wel formatie, maar is het niet meer. De honden sleepen het weg of de roofvogels pikken het op, en zoo gaat het te niet. Zoolang Tezus heilige ademtochterover ging, behield 't zijn levenswarmte; van hem gescheiden verstijft het in een kilte als des doods. Een beeld, dat óns, Westerlingen, niet toespreekt, en door geen dichter onder ons zou worden uitgewerkt, maar dat in het plastische Oosten geheel op zijn plaats was, doch dat dan toch even moest toegelicht, om er de volle, ver strekkende beteekenis van te doen zien.

De uitkomst heeft dan ook, helaas, getoond, dat dit krasse beeld vooral voor de Kerken in Azië niet /«kraswas. Van de 2even Kerken die in Openb. 2 : 3 genoemd worden, schijnt er dan nog één, maar ook niet meer dan éen, over te zijn, de Kerk van Smyrna. Maar ook dit is slechts schgn. Het huidige Smyrna is toch niet het oude Smyrna meer uit Jezus dagen. Dat oude Smyrna is sinds latfg geheel verwoest. Het lag iets hooger op en is geheel ten onder gegaan. Wat thans Smyrna heet is een geheel nieuwe stad, en de Kerk die er nu is, is er nieuw opgekomen. Bovendien moet men het zevental van Openb. 2 : 3 niet als een afsluitend cijfer verstaan. Het zevental drukt zinbeeldig een volledig complex uit. Natuurlijk wandelt Jezus onder oneindig meer kandelaars, want elke plaatselijke Kerk is een eigen Icandelaar, maar om het onzekere en telkens afwisselende cijfer onder vasten vorm te brengen, kiest de Heere het heilig getal van zeven. Wat hier gezegd wordt tot deze zeven Kerken wordt alzoo, in die zeven Kerken, tot alle Kerken van Azië gezegd, en de historie leert ons maar al te duidelijk, hoe metterdaad alle Kerken van Klein Azië, op een klein overblijfsel na, zijn ondergegaan. De kandelaar van al deze Kerken is weggenomen. Ge ziet hier en daar de bouwvallen nog van het kerkgebouw, waarin de gemeente der geloovigen zich oudtijds verzamelde. Ook is hier en daar later weer een kleine nieuwe Kerk gesticht, maar wat eens de bloeiende, machtige Kerken van Azië waren, is geheel te niet gegaan. Op zichzelf waarborgt ons dan ook niets, dat niet vroeg of laat ook in andere landen de Kerken verdwijnen zullen. Van de Noordkust van Afrika, van Egypte tot Marokko, kan bijna hetzelfde als van Azië gezegd, ook al is in Abbyssinië en onder de Kopten in Egypte zeker aantal Kerken in zeer ver-Zwakten en verbasterden vorm overgebleven. En waarom zou, wat aan Azië en Afrika overkwam, niet evenzoo aan de Kerken in een Europeesch land overkomen kunnen.? Immers onverbiddelijk gaat de regel door, dat een Kerk die haar band met het mystieke Lichaam, d. i. met Christus zelf, verbreekt, ophoudt Kerk te zijn. Een lantaarn waarin het licht brandt, doet dienst als lantaarn, maar een lantaarn waarin het licht uitging, moge den vorm van een lantaarn nog hebben, maar ze is het niet meer. Ze kan het weer worden, als het licht er weer in ontstoken wordt, maar zoolang het licht uit blijft, is de lantaarn of de kandelaar een doelloos instrument, dat tot niets nut.

Juist nu, omdat dit aan elke Kerk, in wat stad of dorp ook, overkomen kan, is het vermaan tot alle Kerken uitgegaan, om steeds tegen zulk een zelfmoord op haar hoede te zijn. Wat elke Kerk met ondergang bedreigt, is tweeërlei. Ten eerste het opleven en tot macht in haar komen van den ouden zuurdeesem, en ten tweede het in haar binnendringen van antichristelijke elementen. Van daar de eisch, aan elke Kerk gesteld, om den ouden zuurdeesem uit te zuiveren, en elk antichristelijk element dat in haar mocht ztjn binnengedrongen, aanstonds uit haar midden weg te doen. Het beeld van den ouden zuurdeesem wordt in i Cor. 5 door den apostel te pas gebracht naar aanleiding van een schriklijke ongerechtigheid, die in de Kerk van Corinthe had plaats gegrepen. Een lid van diè Kerk had zich niet ontzien, de tweede vrouw van zijn vader tot bedgenoot te nemen. Losheid van zeden was in de heidensche steden, en met name in de stad Corinthe, regel. De leden van de Kerk aldaar stonden dus bloot aan het gevaar, dat deze losheid van zeden in de Kerk nawerkte, en dat zelfs onder de vrijheid die het Christendom uitriep, het kwaad in de Kerk nog verergeren kon. De apostel aarzelde dan ook niet uit te spreken, dat zich hier een geval van zoo verregaande „hoererij" voordeed, als zelfs onder de heidenen in Corinthe niet was voorgekomen. Zulk een onheilig lid moest daarom op staanden voet „uit het midden van hen weggedaan worden" en krachtens zijn_ apostolisch gezag had de apostel zelf dezen' onverlaat reeds aan satan overgegeven. De uitzuivering nu van dit booze kwaad vergelijkt de apostel bij de voor heel Israel verplichte wegdoening uit "hun woningen van allen zuurdeesem bij het naderen van het Paaschfeest. Men at gezuurdeesemd brood, zoolang men woonde in zijn oude woonplaatsen. Maar toen de tocht door de woestijn zou beginnen, moest heel Israel zich voorzien van ongezuurde brooden, gelijk de Joden nu nog op het Paaschfeest gebruiken en rondzenden. Brood dat gezuurd is bederft, ongezuurd brood niet. Bij de slachting van het Paaschlam, als aanduiding dat de groote tocht uit Egypte naar het beloofde land een aanvang stond te nemen, moest daarom alle zuurdeesem worden nagespeurd, en uit de woningen der Joden worden gebannen. Welnu, zooals Israël uit Egypte toog, zoo moet ook het geestelijk Israël uit de wereld den tocht naar het tweede vaderland ondernemen. Ook hier was het Paaschlam geslacht, namelijk Christus. En zoo moest dan ook de Kerk bij het aanvaarden van den tocht uit de wereld naar het tweede vaderland, alle zuurdeesem van het oude, heidensche leven uitzuiveren. Bleet het in de Kerk, het zou licht tot bederf overslaan, en geheel het leven der Kerk verwoesten. Want evenals de zuurdeesem een zelfwerkende kracht is, zoo school er ook in dit heidensche leven een booze actieve macht, die het leven zelf der Kerk zou aantasten. De Kerk moest de heidensche wereld en het leven van die wereld overwinnen. Toch school er bij aller toebrenging tot Christus Kerk nog een overblijfsel van de wereld in het hart, en daarom moest, zoodra dit uitbrak, de tucht der Kerk ingrijpen, moest zich bekeeren wat nog voor verbetering vatbaar was, en alwie onbekeerlijk zicji aanstelde, uit het midden der Kerk worden weggedaan.

Maar, ditzelfde gold evenzeer van het binnendringen in de gemeente van antichristelijke leer door valsche profeten of door valsche leeraars. Christus was in het Evangelie, Christus heerschte door de prediking van het Evangelie. Hij zelf moest in de Kerk gepredikt worden als het Vleeschgeworden Woord en als de Verzoener van onze zonden. Niet alleen als het Vleeschgeworden Woord, maar ook als het heilig Godslam. Alleen zoo hij aldus in de prediking van het Evangelie steeds aan zijn Kerk werd voorgesteld, kon hij in die prediking tot zijn Gemeente komen, en door die prediking zijn Kerk koninklijk regeeren. Elke prediking van wat profeet of leeraar ook, die niet aan dezen eisch beantwoordde, of hier tegen inging, scheurde alzoo de Kerk van hem en hem van ztjn Kerk af. Om te blijven leven en niet te sterven, moest daarom de Kerk waken, dat steeds de Christus in zijn volle majesteit, door de prediking, totztjn Kerk kon komen; en dus uitbannen en weren alle prediking die dit naliet of er iets anders voor in de plaats stelde. Moest de tucht op zedelijk gebied strekken, om aan het oude, diep-zondige heidensche leven den terugkeer af te snijden, daarnaast moest evenzoo de tucht over de leer steeds op haar hoede zijn, om te beletten, dat door valsche prediking de band tusschen den Christus en zijn Kerk niet werd losgescheurd. En bij die tucht tegen valsche leer gold het niet een te angstvallig zijn, om uithoofde van klein verschil in overtuiging, op ketterjacht uit te gaan, maar in hoofdzaak om te voorkomen en te beletten, dat uit de prediking de^ t^hristus door valsche voorstelling verdrongen werd; iets waardoor noodzakelijkerwijs de Kerk van haar Hoofd werd afgescheiden.

Staat het alzoo vast, dat een Kerk alleen zoolang Kerk van Christus blijft, als er tusschen haar en tusschen den Christus en zijn mystiek Lichaam levend verband blijft bestaan, en zegt ons de Schrift en leert ons de historie, dat dit levensverband van twee zijden kan bedreigd worden, t. , w. door een opwerking van den ouden heiden-- schen zuurdeesem, en door het indringen van een anti-Christelijke prediking, — dan komen we hiermee voor de vraag te staan, van wie de actie moet uitgaan om dit tweeledig gevaar af te weren, en den levensband van een Kerk met haar Hoofd voor losscheuring te bewaren. En dan springt het in het oog, dat de tucht tegen de onchristelijke zede zich veel gemakkelijker regelen laat dan de tucht tegen de anti christelijke prediking. Komt er sprake van on-christelijke zede die te keer moet worden gegaan, dan onderstelt dit, dat het bestuur der Kerk nog aan Christus vasthoudt; dat de Christus als 't Vleeschgeworden Woord en als het heilig Godslam nog gepredikt wordt; en dat in het Sacrament de gemeenschap van Christus nog naar zulk een Kerk uitgaat. Dienvolgens is dan het bestuur der Kerk, d. z. de Opzieners, vanzelf aangewezen, om de tucht tegen onchristelijke zede .tegen te gaan, en wel tegen te gaan in engeren zin, door van het Sacrament te weren wie zich misging en geen berouw toont, en door ten slotte uit te bannen wie, zonder het Sacrament te zoeken, lid der Kerk blijft en toch zijn onzedelijk leven voortzet. Moet daartegen de strijd worden aangebonden tegen anti-christelijke prediking, dan komt de zaak veel moeilijker te staan, omdat alsdan het kwaad in de Opzieners persoonlijk schuilt, en de strijd moet worden aangebonden tegen het bestuur zelf, dat van Christus-wege gehouden was tegen het anti-christelijk element te waken. De tucht tegen de onchristelijke zede en de tucht tegen de antichristelijke leer moet uitdien hoofde afzonderlijk ter sprake komen.

Bij de tucht tegen de onchristelijke zede staat men voor het vraagstuk van de Volkskerk. Ten onrechte toch wordt dit vraagstuk vaak verstaan, als gold het alleen de quaestie van een nationale of vaderlandsche Kerk. Dit is niet zoo. Van een speciale Kerk die een bepaald land zou omvatten, weet de Schrift niet. De brieven van Paulus zijn gericht aan afzonderlijke plaatselijke Kerken. In den brief aan de Galaten is met geen woord sprake van een Galatische Kerk als nationale Kerk, , maar wordt geschreven aan „de Kerken die in Galatië" zijn. Jacobus schrijft aan „de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn." Petrus in zijn eersten brief aan de vreemdelingen verstrooid in Pontus, Galatië, Azië en Bithynië, en in zijn tweeden briefaanalle geloovigen. Johannes' eerste brief heeft geen adres, en zijn tweede en derde brief zijn aan bepaalde personen gericht, tenzij onder de „uitverkoren vrouw en hare kinderen", in den tweeden brief, een plaatselijke Kerk met hare leden te verstaan zij. Judas schrijft „aan de geroepenen, die van God den Vader geheiligd zijn." Ook in de Openbaringen richt het woord van Christus zich tot enkele met name genoemde gemeenten. En als er dan bij staat: „Wie ooren heeft die hoore wat de Geest zegt, " dan volgt er niet, wat de Geest zegt tot de Aziatische Kerk, maar tot de Kerken, in het meervoud, alzoo de plaatselijke Kerken. Als er van gemeente of Kerk in het gemeen sprake is, wordt steeds bedoeld de geheele Christelijke Kerk over de geheele wereld verspreid, of wel een deel van die Kerk van Christus in ééne plaats, maar nooit de gezamenlijke Kerken in een bepaald land. Plaatselijke Kerken kunnen door afgevaardigden saamkomen, om te onderhandelen, om zekere zaken onderling te regelen, of zich tegen een gemeenschappelgk gevaar te verdedigen, maar dan blijven het steeds vergaderingen van meerdere plaatselijke Kerken, 'tzij in een bepaalde streek, in een bepaalde provincie, in een bepaald land, of uit de geheele wereld, dan meest Concilie genoemd, maar altoos blijft dan het woord Kerk toegepast op de plaatselijke Kerk, zooals ook onze Dordtsche Synode heette: de nationale Synode, niet van de Néderlandsche Kerk, maar van „de Gereformeerde Kerken in Nederland". De Roomsch-Katholieke Kerk noemt zich in het enkelvoud, omdat ze beweert de geheele Kerk te zijn, en al wat buiten haar ligt niet als Kerk erkent. Zoo doet ook de Grieksche Kerk, en de Kerk van Engeland, „the Church of England." Ook de Lutherschen zijn veel gewoon van „de Luthersche Kerk" te spreken. Wij Gereformeerden daarentegen spreken nooit van „de Calvinistische Kerk, " noch van eenige landskerk, en het gebruik van den naam van „de Nederlandsch Hervormde Kerk, " is eerst in 1816 vastgesteld, niet door kerkelijk, maar door Caesaropapistisch gezag; krachtens een besluit niet van de Kerken, maar van den Koning; en de geestelijke zwakke Kerken, in ons land, die toen het spoor geheel bijster waren, hebben hierin, niet wetende wat ze deden, slechts berust. Dat alzoo het woord Kerk in het enkelvoud doorheen iegelijk, die aan de geloofsbelijdenis d^r 3^ artikelen vasthoudt, niet anders mag of kan worden verstaan, dan óf van de Christelijke Kerk in het gemeen over heel de wereld óf van de plaatselijke Kerk, en nooit van een landskerk, is geen verzinsel ter verdediging van eigen standpunt, maar staat voor alle kenners der Schrift en der historie onherroepelijk vast. In Art. 27 wordt de algemeene Christelijke Kerk beleden, en in Art. 28 29, 30 en 31 wordt de openbaring van die algemeene Christelijke Kerk in de plaatselijke Kerken, en niet in een landskerk, besproken, zooals uit den geheelen tekst van deze artikelen met een zekerheid die elke tegenspraak afsnijdt, daghelder blijkt. Doch hiermede is de zin en beteekenis van het woord „Volkskerk" allerminst uitgeput. In hoofdzaak zelfs beduidt volkskerk heel iets anders.

Het begrip van volkskerk in zijn eigenlijken zin, heft alle onderscheid op tusschen het volksleven in den zin der wereld en het leven van Christus Kerk in de onderscheiden steden en dorpen. Het onderstelt, dat de geheele bevolking van een stad of dorp den Heere is toegebracht; dat wat de Schrift „de heiligen" noemt, op alle inwoners van een land en op alle ingezetenen van een stad of dorp toepasselijk is; en dat er in landen, in steden en in dorpen waarin dit het geval is, geen onderscheid meer bestaat tusschen de Kerk van Christus en de wereld. De wereld in onheiligen zin bestaat dan niet meer, is overwonnen, is te niet gedaan en verdwenen. Het is alles nu van Christus geworden. Het is niet meer de Kerk van Christus, die zich op de onderscheiden dorpen en in de steden te midden van de wereld openbaart, maar het is al één volksleven dat geheel in de Kerk van Christus is opgenomen. Kerk van Christus en volk zijn één geworden. Er mogen nog enkele duizenden Joden onder ons leven. Ook wel enkelen, die er voor uitkomen, dat ze niet meer tot de Kerk behooren, en het lidmaatschap niet zochten of opzegden. Doch dit is van later oorsprong. Nog in het midden der 17de eeuw was ieder lid van de eene of andere Kerk. De Joden nu uitgezonderd, die als gasten beschouwd werden, had de Kerk even veel leden als het dorp of de stad ingezetenen. In verreweg de meeste dorpen is dit nog het geval. Hierbij nu komt het aan op de vraag, of ge dit als toevallig feit, dan wel als stabiel aanvaardt. Neemt ge het slechts als toevallig feit, dan behoeft er geen strijd tegen aangebonden te worden, Doet zich toch het geval voor, dat in een klein dorp alle ingezetenen, zonder uitzondering, zich tot den Christus belijden en zich, voor zooveel valt na te gaan, Christelijk in hun wandel gedragen, wie zou er zich dan niet van harte in verheugen; en mits de tucht der Kerk waakt, dat dit niet een looze schijn worde, zal het heerlijk zijn, zoo dit zich in steeds meerdere dorpen alzoo mag voordoen. Gaarne zelfs erkennen we, dat er zoo dorpen zijn, waar de Christelijke reh'gie metterdaad heel het leven beheerscht, en van een wereldschen kring die zich tegen de Kerk in haar waarachtig heilig wezen overstelt, geen sprake komt. Is dit dan in groote dorpen en met name in de groote steden niet het geval; staat het daar heel anders, en openbaart zich daar tegenover de Kerk een door en door wereldsch wezen, dattegen de Christelijke zede en het Christelijke leven in geheel zijn uiting overstaat; welnu, dan zal daar de Kerk slechts een klein deel der bevolking omvatten, en tegen dit wereldsch wezen als Kerk van Christus overstaan. Maar zóó wordt het in den regel niet bedoeld, en de naam volks-Ve.t'A duidt er als zoodanig reeds op, dat men er een stelsel van maakt; niet uit de empirie oordeelt, maar het als een stelling op den voorgrond schuift, dat in alle steden en dorpen, over heel het land, het gansche volk, op kleine uitzonderingen na, beschouwd moet worden als één kudde des Heeren, als wonende in zijn schaapstal en als in zijn Kerk ingelijfd. En dan natuurlijk komt de zaak geheel anders staan. Dan wordt de stelling door de ervaring lijnrecht weersproken. En rust heel dit stelsel ten leste op een valschen schijn, die niet kan aflaten heel het wezen der Kerk aan te tasten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1908

De Heraut | 4 Pagina's