GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

BERGOPWAARTS.

VII.

VERDER.

Het duurde niet lang, of de grijze geleerde en de jongeling waren in een diep gesprek over de planten in den tuin en de kennis er van. De hoogleeraar, die minstens even knap was in de godgeleerdheid als in de plantkunde, vond genoegen in den jongen student, dien hij dusver niet kende, en verbaasde zich over de grondige kennis die uit zijn antwoorden bleek.

Nu moet ge weten, dat professor Celsius destijds met een groot en gewichtig werk bezig was. Koning Karel XI van Zweden had hem namelijk opgedragen een beschrijving te geven van de planten, die in den Bijbel voorkomen. Om die taak te vervullen had de geleerde man reizen moeten doen door verschillende landen van Europa waar de bedoelde planten groeiden. Zweden zelf toch is voor vele gewassen waar de Schrift van spreekt, te koud. 't Boek dat hij ten slotte schreef was een uitnemend werk.

Toen nu Celsius bespeurde, hoe rijk begaafd en degelijk Karel was, kwam bij hem de gedachten op: Zulk een jongmensch zou ik uitstekend kunnen gebruiken om mij bij h; t saamstellen van mijn werk te helpen. Hij dacht er eens over, liet den jongen Linnaeus bij zich komen, en stelde hem de zaak voor: „Gij kunt dan", zei hij, „bij mij in huis komen wonen, en ik hoop dat we recht genoegelijk samen zullen werken, "

Ge begrijpt wel, vrienden, dat Linnaeus zich niet lang bedacht eer hij aan het voorstel toestemde. Zoo kon hij den Heere danken, die al weder, gelijk zoo vaak, wonderlijk en trouw had gezorgd. Wat kon onze jonge geleerde beter wenschen? Daarbij kwam hem het aanbod bijzonder gelegen, wijl, gelijk we weten hij bijaa gebrek leed, als hij niet geholpen werd. Vader kon wel eenig geld zenden, maar dat was in geene deele zelfs voor het noodigste voldoend*.

Het werk ten huize van dien professor vlotte bijzonder en tevens had nu onze Karel gelegenheid er wat bij te leeren, dat hem later van dienst was. Daarbij kwam dat hij door zijn vriendelijken gastheer ook kennis kreeg aan een tweede geleerde, die Olaus Rudbeck heette, een man van groote kennis in de plantkunde. Ook deze vond het aangenaam iets voor dea student te doen. Hij liet hem toe tot zijn lessen in de plantkunde en stelde zijn rijke boek verzameling voor hem beschikbaar. Zoo beschikte de Heere onzen Karel alle wegen en middelen die noodig waren om hem te vormen tot hetgeen hij worden moest.

Dat laatste zou trpuwens al reeds spoedig blijken.

Nu onze vriend gelegenheid had zijn gaven en krachten behoorlijk te ontwikkelen, werd

hem meer en meer duidelijk, dat, wilde men de plantkunde met vrucht beoefenen, een goede verdeeling der gewassen — gelijk we vroeger al bespraken — onmisbaar noodig is. Di hadden ook anderen reeds gewild. Linnaeus nu kwam op de gedachte van een stelsel dat later, al bleek het niet onverbeterlijk toch zijn naam beroemd zou maken over heel de wereld.

Hoe dit stelsel nu in elkaar zit kan ik hier moeielijk in bijzonderheden uitleggen. Want dan zouden we wel eenige kolommen mogen schiijveu en lezen vol met dingen die nog wat moeielijk te verstaan zijn.

Iets echter is er wel van te vertellen.

Linnaeus begon met de planten in te deelen naar het geslacht, naar de meeldraden, stijlen en stampers. Naar het getal, de lengte, de plaatsing en de saamvoeging van dezen onderscheidde hij de planten in verscheiden hoofd soorten. Deze soorten hadden dan weer onderindeelicgen, gelijk Linnaeus nader uitwerkte.

Voor iemand van even twintig jaar was hel ontwerpen en ordenen van zulk een stelsel zeker een taak, die hem als een buitengewoon man deed kennen. De jonge student had ook zijn werk op schrift gebracht en liet het toen aan zijn leermeester Rudbeck zien. Deze las het lange stuk met groote aandacht en moest ten slotte zijn bewondering uitspreken, over de scherpzinnigheid, waarmee Linnaeus alles had geordend en de gepaste wijs waarop dit stelsel was ineengezet. Van zulk een leerling dacht Rudbeck kan een groot man worden.

Nu had de jonge man, toen hij allen lof over zijn werk ontving, licht kunnen denken; wat ben ik toch veel wijzer dan anderen. Laat iemand mij dit nu eens nadoen. Ik zal zorgen, dat de heele wereld weet wat groots ik heb uitgericht. Maar voor zoo iets was Karel te bescheiden en te voorzichtig. Hij sprak over zijn stelsel slechts met enkelen en liet vooreerst zijn geschrift niet drukken.

Ptofesser Rudbeck echter wist des te meer de kunde van den jongen man op prijs te stellen. Dat toonde hij toen hij op zekeren dag tot hem zei: „vriendlief, het is mij door vele bezigheden soms moeielijk het onderwijs dat ik in den plantentuin aan de leerlingen geef geregeld voort te zetten. Wilt gij dat wellicht doen."

Karel stemde aanstonds toe, , verblijd zijn dankbaarheid te kunnen toonen, maar niet minder over de eer die hem bewezen werd, door in de plaats van een hoogleeraar te mogen treden. Hij gaf voortreffelijk onderwijs.

Maar nog meer zou volgen.

Kort geleden was te Upsal een wetenschappelijk en letterkundig genootschap opgericht. Dit was geschied door Celsius, den kerkvoogd Berensius en professor Rudbeck. Nu besloot dit genootschap iemand uit te zenden naar Lipland, dat toen nog geheel — thans nog maar ten deele — aan Zweden behoorde, eninhethooge Noorden ligt. De bedoeling was de natuur uitbrengselen van dat koude land te onderzoeken en te beschrijven. De beroemde Celsius had zelf, toen 40 jaar geleden, met een gelijk doel een tocht naar Lapland gedaan, en zooveel belangrijks neegedeeld, dat het genootschap grooten lust kreeg meer te weten.

't Verraste en verblijdde onzen Karel niet weinig, toen op een goeden dag de heeren Celsius en Rudbeck hem in de boekenkamer kwamen opzoeken, om over een reis naar Lapland te spreken. Ten slotte vroegen zij hem, of hij genegen was den tocht te ondernemen. Zij hadden er reeds met de heeren van het genootschap over gesproken, en als hij lust had was de zaak in orde.

't Was een groote eer, die een jonkman van nog geen vijf-ea-twintig jaar wedervoer, dat hem zulk een taak werd opgedragen. Hij aarzelde dan ook geen oogenblik en verklaarde dat, als de heeren hem het toevertrouwden, hij bereid was te gaan.

„Dan" sprak Celsius, „is de zaak in orde en hebben we alleen nog over den tijd van vertrek en de toebereidselen te spreken. Ik weet bij ervaring nog, dat aan zoo'n reis heel wat vast is. Maar met 's Heeren hulp zult ge wel slagen. Daarbij zult ge zeker veel kennis en wetenschap opdoen en wellicht een naam verwerven, die goed klinkt bij alle plaatenkenners. En dat is ook iets waard."

„Maar nog éen ding, " zei Rudbeck; „ge denkt misschien dat de onderneming ook voor uw beurs voordeelig zal wesen. Dat is echter niet zoo. Een eigenlijk gezegde belooning kunnen we zelfs u niet eens geven. Hoogstens een bij drage in uw onderhoud. Neemt ge dat aan? "

„Daar zal het wat inij betreft niet op afstuiten", was het antwoord, dat onze student in alle oprechtheid geven kon. „Ik heb allen lust de zaak te ondernemen, en verlang niet meer dan het strikt noodige tot mijn onderhoud". Hij voegde er niet bij, dat het voorstel in alle geval hem welkom was, wijl de onderstand dien hij van huis genoot, ot liever het weinige hem meegegeven nu op was.

In den eersten tijd die nu volgde had Karel het druk met de noodige toebereidselen. Want een reis door Lapland is, zelfs nu nog, geen kleinigheid, en juist geen pleiziertochtje, wijl het een bar, dor land is, waar weinig menschen wonen en de gebaande wegen niet vele zijn zoomin als de herbergen. Men moest zoo ongeveer van alles meenemen. En had het genootschap nu nog maar over een welgevulde beurs beschikt. Maar we weten beter. Er was wel eenig geld bijeengebracht, maar niet meer dan vijftig daalders. Dat was al 't geld dat Linnaeus meekreeg, om daarmee een reis af te leggen van 800 Duitsche mijlen d. i. meer dan duizend uren. Wat dit zeggen wil, begrijpen we best als we nagaan dat heel ons land in zijn grootste lengte maar 60 uur gaans is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1909

De Heraut | 4 Pagina's