Van de Voleinding
CCXV.
ZESDE REEKS.
XXXVIII.
En Ik zal eehen eenigen herdep over hen verwekken, en hij zal hen weiden, namelijk mijnen knecht David; die zal ze weiden, en die zal Jï-un tot eenen herder zijn'. • Ezech. 34 : 23.
Om van Ezechiëls Godspraken den juisten indruk te ontvangen, moet het onderscheid tusschen de visionaire en de geïnspireerde openbaring ons klaar voor oogen staan. Geschiedt de openbaring door bepaalde ingeving, dan is het de Heilige Geest, die het innerlijk denken van den Ziener als instrument bezigt en er de openbaring door uitbrengt. Is er daarentegen bij den Ziener meer sprake 'van een aan hetp vertoonen door gezichten, dan blijfthet visioen vreemd aan zijn innerlijk bestaan en hef is iets dat als van buiten tot hem konit. Dat nu dit laatste bij Ezechiël op zeer besliste wijze het geval was, toont de wijze waarop 'zijn roeping als profeet blijkens hoofdstuk I en II plaats greep. In zekeren zin was ook deze visionaire openbaring een ingeving van den Heiligen Geest, maar men voelt dan toch het principieele onderscheid, of de Geest uit onszelf zekere heilige «gedachte doet opkomen, dan wel of de Heilige Geest door een gezicht iets in ons verbeeldend leven inbrengt. Vandaar de onderscheiding. Desaangaande nu bericht Ezechiël ons in II : 1, dat tot hem gezegd werd: Open uw mond en eet wat ik u geef«, en onmiddellijk daarop zag hij, hoe in de hand des Heeren de rol van een boek was, en dat deze rol door die hand Gods naar • hem werd uitgestoken. »En, zoo vervolgt het dan in vs. 10, de Heere spreidde die rol voor mijn aangezicht uit, en die rol was beschreven voor en achter, en daarin waren geschreven klaagliederen van zuchting en wee." Tèr verduidelijking zij hier voor den lezer, die zelf zich niet in studie kan verdiepen, bijgevoegd, dat oudtijds zulk een boek veelal op één lang stuk pergament werd geschreven, en dat men dat pergament niet samenvoegde en inbond, maar het oprolde. Vandaar dat hier beurtelings van een boek en dan weer van een rol wordt gesproken. Van die rol nu werd tot Ezechiël gezegd: Menschenkind, eet wat gij vinden zult, eet deze rol en ga, spreek tot de kinderen Israels*. »Toen, zoo vervolgt het dan in III : 2, toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten, en betuigde en zei: Menschenkind, geef uw buik om te eten, en vul uw ingewand met deze rol die Ik u geef. Toen at ik, en het was in mijn mond, als honig vanwege de zoetigheid*. Ligt hierin nu niet uitgesproken, dat de Openbaring, die pzechiël aan het volk zou brengen, niet uit hemzelf zou opkomen, maar in zeer stelligen zin als iets van buitenaf zich aan hem op zou dringen? Juist derhalve zoóals het plaats grijpt bij openbaring door middel van het visioen.
Dit nu echter houdt tevens in, dat zulk een droomvisioen aan den ziener als ontdekte openbaring, hem zelf ten deele vreemd. bleef. Hij deed daarbij slechts dienst als de harp, waarop de Geest .speelde. We mogen.dan ook niet onderstellen, dat een profeet, die visionair bewerkt werd, steeds geheel inleefde in wat uit zijn mond uitging. Als ge een klaren, helderen droom hebt gehad, dan weet ge bij 't ontwaken wel te zeggen, met welke personen ge in uw droom te doen' hadt, en vaak ook wat zij zeiden, maar de geheele verschijning blijft u een raadsel, blijft u vreemd, en als ge straks ontwaakt zijt, trekken de beelden van uw droom zich weer van u terug. Zoo nu kan 't ook zijn bij gewone ingeving. Ook. bij gewone inspiratie toch school er vaak in de gegeven openbaring meer dan de ziener op dat eigen oogenlalik doorzag. Maar toch viel dit nóg veel sterker op, als de Heere den ziener bewerkte door het visioen. Zulk een gezicht kwam altoos bij den ziener van buitenaf in, zooals dan opk de rol voor Ezechiël werd gelegd, en hij die eerst daarna opat, en in zich opnemen moest. Toen dan ook Ezechiël de wondere gezichten of visioenen voor zich . kreeg van wat om den Troon Gods en onder de Cherubijnen voorviel, bleef dit uiteraard aan zijn persoon vreemd. Het was iets dat buiten hem stond, waarvan hij slechts het beeld opving, en nu dit beeld in woorden omschreef. Dit nu noodzaakte om het beeld te-schetsen in vormen en lijnen, die de ziener gelijksoortig in zijn eigen leven kende. Wel bezit het hemelsche zijn eigen vormen, maar overmits ^^ mensch die hemelsche gestalten en vormen niet kent, moet de Openbaring hem wel haar beelden toonen in vormen aan zijn eigen leven ontleend. Juist dit echter brengt dan te weeg, dat de aldus medegedeelde openbaring in vormen gewikkeld is, die slechts voor een tijd gelden, en straks zich wijzigen. Zoo nu is ook bij Ezechiël alle openbaring in zake het geestelijk Koninkrijk van Christus gegeven in Joodsche trekken, in vormen ontleend aan het Israëlitische leven, en in beelden, die vaak den indruk achterlaten, alsof het Koninkrijk van Christus zelfs in zijn geestelijke voleinding steeds binnen de grenzen van het Israëlitische leven zou besloten blijven. Voor ons moet bij de lezing hiervan het sterk sprekende onderscheid tusschen toen en nu steeds helder blijven spreken. Al is 't dan ook, dat de profetie schier geheel in de toenmalige Joodsche vormen is ingekleed, voor ons heeft dit alles dan toch niet anders dan '""symbolische beduidenis. Het is juist daarom, dat de apostel Paulus zoo sterk belijnd het oude Israel afscheidt van het nieuwe, geestelijke Israel in Christus. En vooral bij een ziener, die hoofdzakelijk visionair zijn openbaringen ontving, mag dit geen oogenblik uit het oog verloren. De profeet zelf heeft dit niet doorzien. - Hy bleef in de toenmalige vormen .bevangen, en menige uitdrukking in zijn Godspraak werd hierdoor bepaald, maar voor ons kan die Israëlitische vorm niet bindend blijven. Voor ons heeft die vorm geen andere dan zinbeeldige beduidenis, en tot recht verstand moeten wij alzoo den inhoud van de Godspraak ui*" het symbolische in het eeuwig blijvende en geestelijke vertolken. Reeds in het Messiaansche komt dit zoo doorzichtig uit.
Op twee plaatsen heeft Ezechiël de hem té beurt gevallen Messiaansche profetieën geboekt, in 34 : 23 en in 37 : 24. De eerste is verreweg de rijkste, de tweede geeft hierop weinig meer dan een echo, doch. in die eerste Messiaansche profetie ligt dan ook een - rijkdom, die toetsing vraagt. We lezen in Ezechiël 34 : 23 dit:
»En Ik zal een eenig herder over hen verwekken, en hij zal hen weiden, namelijk mijn knecht David, die zal ze weiden, en die zal bun tot een herder zijn. En Ik de Heere zal hun tot een God zijn; en mijn knecht David zal vorst zijn in het midden van hen. Ik de Heere heb het gesproken." En bijna gelijkluidend heet het in 37 : 24:
»Mijn knecht David zal koning over hen zijn, en zij zullen allen te zariién éénen herder hebben, en n^ijn knecht David zal vorst over hen zijn tot in eeuwigheid." Hoofdzaak nu in deze profetie is het beeld van den herder. Niet - onwaarschijnlijk is dit Jiieraan te danken, dat Ezechiël op het platteland leefde, en hierdoor met het vee gedurig in aanraking kwam, en telkens de herders ontmoette. Maar dit daargelaten is het dan toch opmerkelijk, hoe door dit beeld van den herder hier de Messiaansche profetie verrijkt is. Ezechiël herhaalt niet wat Jesaia en Jeremia gaven, maar brengt de openbaring verder. Vreemd was daarom het beeld van den herder ook niet aan de vorige Godspraken, maar toch eerst bij Ezechiël is dit beeld van den herder tot volle uitwerking gekomen. Bij Jesaia vinden we het tweemaal. In Jes. 40 : 11 heette het: Hij zal zijn kudde weiden gelijk een herder. Hij zal de lammeren in zijn armen vergaderen, en de zoogenden zal hij zachtkens leiden.» En zoo wordt ook in Jes. 44 : 28 Cores de herder des Heeren genaamd. Ook bij Jeremia vinden we reeds hetzelfde beeld gebruikt, in 31 : 10: Hij die Israel verstrooid heeft, zal het weder vergaderen en bewaren als een herder zijn kudde«, terwijl hetzelfde beeld in Jer. 3 : IS en 23 : 4 op de profeten en vorsten wordt overgeleid. Ook zelfs is dit beeld van den herder bij Amos en Zacharia te vinden, doch beide malen in anderen zin. Ook in Psalm 23 : 1 en 80 : 2 vindt ge dit beeld, zelfs reeds in Numeri 27 : 17, en nogmaals irf Pred. 12 : 11, iets wat bij een landbouwend volk licht begrijpelijk was; maar rijker uitgewerkt, ingedacht en doorgedacht is toch dit beeld van den hérder eerst bij Ezechiël. Vooral in Ezechiël 34 is dit sprekende beeld op alle manier aangewend. Geheel de profetie verliest zich hier in de weide, in het vee .dat op die weide graast, en in de herders die bij de kudde wacht houden. »Profeteer tot de herders, heet 't in vers 2. Wee - de herders Israels die zich zelven weiden! Zullen niet de herders de kudde weiden? Gij eet het vette, maar gij weidt de schapen niet. De zwakke sterkt gij niet en het kranke heelt gij niet, en het verlorene zoekt gij niet, maar gij heerscht over hen met hardigheid. Alzoo zijn zij verstrooid, omdat er geen herder is. Mijn schapen dolen op de bergen, ja, mijn schapen zijn ver strooid over den ganschen aardbodem. Daarom, gij herders, hoort des Heeren woord. Ik wil aan de herders, en zal mijn schapen van hun hand eischen, ^s'ant zoo zegt de Heere, Zie, Ik, ja, Ik zal naar mijn schapen vragen en zal ze opzoeken. Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, alzoo zal Ik mijn schapen opzoeken. Ik zal ze uitvoeren van de volken, en zal ze brengen in hun land, en Ik zal ze weiden op de bergen Israels. Op een goede weiden zal ik ze weiden. Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik weerbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden. Want gij, o, mijne schapen ! de Heere HEERE zegt alzoo: iet, Ik zal richten tusschen klein vee en klein vee, tusschen de rammen en de bokken. Omdat gij al de zwakken met uw zijde, en met uw schouder verdringt, en met uwe hoornen stoot, daarom zal Ik mijn schapen verlossen, dat zij niet meer ten roof zullen zijn, en Ik zal een eenigen herder over hen verwekken en deze zal hen weiden, namelijk mijn knecht David, die zal ze weiden, en die zal hun ten herder zijn. En Ik, de HEERE, zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst zijn in het midden van hen. Ik de HEERE heb het gesproken*. (34 : 2 tot 24).
Hier is alzoo het beeld van den herder het vertoonende beeld geworden. Wat • reeds vroeger bij Psalmist en Profeet als zijdelings aangehaald was, is hier tot rijke ontplooi'ing gekomen, en het is in het Nieuwe Testament, dat vooral uit Ezechiël dit sprekende beeld is overgenomen. Jezus zelf teekent er zijrt eigen roeping in, en even breed als Ezechiël heeft de Christus zelf dit beeld uitgewerkt, toen het in Joh. X heette : Ik ben de goede herder, en mijn schapen hooren mijn stem. Daarna is hetzelfde beeld ook door Petrus in 1 Petrus 2 : 25 gp'hezigd, en vinden we het evenzoo in. Hebr. 13 : 20, waar de Christus »de groote Herder der schapen* genoemd werd. Van den ChristuÈ is dit beeld van den herder op zijn dienaren en zijn Kerk overgebracht. Als de Duitscher& van pastor, de Roomschen van pastoor, en wij van „herder en leeraar" gewagen, het is onder al deze vormen niet anders dan een wederopvatten van hét beeld van Ezechiël. En zoo is dit Messias-beeld van Ezechiël als vanzelf het meest gebezigde, het overal voorkomende en lieflijk aand9ende beeld van de geestelijke zorge geworden. De eeretitel van Vorst en Koning is voor den Messias verheffend. Verzoener is de eerenaam van den Christus, die ons den vrede door het bloed des Kruises hergeeft, maar als de Redder onzer ziel als onze goede Herder tot ons verborgen zielsleven nadert, is het uit den beker van Goddelijke ontferming dat we de volle teugen indrinken.
In aansluiting nu aan deze hoogstaande Messiaansche profetie, werd 't nu aan Ezechiël gegund, in zijn tweede periode een uitredding uit de ballingschap en een tweede historisch leven in Palestina aan te kondigen. In hoofdstuk 36 tot en met 39 vinden we hier de uiting van. Het is Gode nu tot ergernis en wrevel geworden, dat de heidenen de overmacht over zijn volk hadden verkregen. Die overmacht zal hen dan ook nu weder ontroofd worden. En alle volk dat zich aan Israël vergreep, zal voor dit euvel doen zijn gerechte straf dragen. Al wat tegen Israël door de volken misdaan werd, kwam hierop neder, dat de heidenen tegen Jehova opdrongen, om den eenigen Naam te niet te doen. »Daarom, zoo zegt de Heere (37 : 7), Ik heb mijn hand opgeheven: oo niet de Heidenen, die rondom u zijn, zelve hunne schande zullen dragen". Voor Israel daarentegen daagt nu reeds de ure der verlossing. Slechts zestig jaren zouden verloopen na de eerste wegvoering uit Jeruzalem onder Jojakin, en reeds dan zou vanzelf de eere van het heilig volk weer doorbreken, en Jehovah zélf zou zijn volk naar de heilige erve die eens aan de patriarchen was toegezegd, terugleiden. Zoo toch heet het in 36 : 8 : sMaar gij, o bergen Israels, gij zult weder uw vrucht voor mijn volk Israels dragen, want ziet, Ik ben met u, en Ik zal u aanzien, en ge zult gebouwd en bezaaid worden. Ik zal menschen en beesten op u doen vermenigvuldigen, en Ik zal u doen bewonen, als in uw vorige tijden, ja Ik zal het beter maken dan in uw begin, en gij zult weten, dat Ik de Heere ben. En Ik zal menschen op. u doen wandelen, namelijk mijn volk Israël* (vs. 9-^12). Scherp wordt hierbij echter op den voorgrond geplaatst, dat deze herleving Israel niet overkomt om zijn zelfs wille, want Israel heeft door eigen schuld zijn' toekomst verzondigd, maar de Heere kon Israel tegenover de heidenen niet prijsgeven, om zijns eigen Naams wille. »Daarna zoo zegt de HEERE (36 : 27): k doe het niet om uwentwil, gij, huis Israels, maar om mijn heiligen Naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder de heidenen. Want Ik zal mijn grooten Naam heiligen onder de heidenen, dien gij onder hen ontheiligd hebt, en de heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik door u voor hun oogen zal geheiligd worden, want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u in uw land brengen, en ook zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden van al uw onreinigheden. En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u, en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen en zal u een vleeschen hart geven. En Ik zal mijn Geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken dat gij in mijn inzettingea zult wandelen, , en mijn rechten zult bewaren en doen*. En dan komt ten slotte nogmaals het beeld van de schapen met den herder (zie vs. 37): Alzoo zegt de Heere HEERE: k zal ze vermenigvuldigen van menschen als schapen. Gelijk de geheiligde schapen, gelijk de schapen van Jeruzalem op hun gezette hoogtijden, alzoo zullen de steden vol zijn van menschenkudden, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben«.
Zoo komt hier dan ook 't beeld van de lammeren der.kudde terug, maar nu met verwijzing naar den offerdienst in 's Heeren tempel. Zoo zijn de schapen eerst het beeld van de lieflijke bevolking der landouwen. Dan zijn de lammeren de achtergeblevenen en de verdrukten, die door den herder gered, beveiligd en verzorgd worden. Maar ten slotte zijn de lammeren de uitdrukking van wat Israel op Sion zijn God en zijn Koning als offerande opdraagt. Het is als de terugslag op hetgeen in Ezechiël 34 : 6 staat: Grj nu, o mijn schapen, schapen mijner weide, gij zijt menschen, maar Ik bén uw God, spreekt de Heere HEERE*. Er lag alzoo geen zweem van overdrijving in, toen we opmerkten, hoe eerst bij Ezechiël het beeld van den Herder tot volle ontwikkeling is gekomen, en hoe hierin de voortschrijding merkbaar is van de geheele Openbaring op den weg naar haar voleinding. Al is 't dan ook, dat Jesaia's profetie is en blijft de voltooide verwezelijking van wat de profetie in Israel op 't hoogste hoogtepunt van haar ontplooiing geweest is, en al dient erkend, dat noch Micha noch Habakuk, noch Jeremia noch Ezechiël de profetie als eigenaardig levensverschijnsel in Israel tot nog hooger ideale uiting hebben opgevoerd, toch volgt hieruit in 't minst niet, dat de na jesaia's profetie opkomende Godspraken evengoed hadden kunnen gemist worden, zoodat ze, welbezien, ons als een overtolligheid zouden aandoen. - Integendeel, de verrijking der profetie is ook na Jesaia, doorgegaan, en de doorvoering van het beeld van den Herder met zijn sfchapen, gelijk we die bij Ezechiël vinden, brengt ons metterdaad opnieuw een schrede verder naar de voltooiing van Gods toespraak tot zijn volk, om als voorspel te zijn op het Evangelie dat straks komen zou.
Nog sterker komt dit uit, zoo we thans overgaan tot de Godspraken vervat in Ezechiël 37, de • zoo boeiende Godspraak van het doodenveld. Ezechiël, zoo vermeldt hij zelf, werd onder aandoening van den Geest uitgeleid in de Woestijn, in een vallei, en in die vallei zag hij op den bodem van allen kant en van heinde en ver niet anders dan doodsbeenderen van menschen liggen. Hij kon dit gezicht niet stil blijven aanzien, maar werd gedreven en rondgeleid tot hij in heel deze vallei rond was gegaan en al die doodsbeenderen in oogenschouw had genomen. Het gezicht van die doodsbeenderen trok hem niet aan, doch stootte hem eerder af. Immers het waren niet alleen alles doodsbeenderen, maar die doodsbeenderen zagen er onoogelijk uit, »want ze waren zeer dor* (vs. 2). Daarop hoorde hij, dat de Heere deze vraag tot hem richtte: »Menschenkind, zullen deze beenderen weder levend worden? * En Ezechiël antwoordde op die vraag: »Heere, niet ik, Gij weet het!* En daarop gaf toen Jehova aan Ezechiël dezen last: Profeteer van deze doodsbeenderen, en zeg: »Gij dorre beenderen, hoort des Heeren Woord*. Want alzoo zegt Jehova tot deze beenderen: »Ziet, ik zal den Geest in u brengen en ge zult levend worden, en Ik zal zenuwen op u leggen, en vleesch op u doen opkomen, en een huid over u trekken, en den geest in u geven, en gij zult levend worden, en gij zult weten dat ik de HEERE ben*. Toen, zoo gaat dan Ezechiël voort, gehoorzaamde ik aan dezen last, en profeteerde gelijk mij bevolen was. Daarop nu hoorde hi] een geluid, en kwam er onder en in die doodsbeenderen een beroering. Ze verplaatsten zich, en trokken naar elkander toe, elk been tot zijn been. Hierop nu zag Ezechiël, dat er zenuwen eerst, en toen vleesch, op die beenderen kwam, en er zich een huid om plooide, maar 't bleef alles nog dood. Er was nog geen geest in.. Doch toen ging er een nieuwe last van Jehovah tot hem uit, en hij hoorde zich toeroepen: «Profeteer tot den geest, profeteer, gij merischenkind, en zegt tot den geest: Zoo zegt de Heere HEERE: Gij, geest, kom van de vier windstreken, en blaas in deze gedooden opdat ze levend worden*. Dit deed toen Ezedhiël, en toen zag hij voor oogen, hoe de levensgeest in deze beenderen voer, zoodat ze levend werden. Ja, zelfs verrezen ze. Ze bleven niet liggen', maar stonden op, ze stonden levend op hun voeten, en zoo stonden ze daar in groote menigte, of zooals er letterlijk staat, »een gansch groot heir* (vs. 10).
Dit was het visioen, en hierop gaf de HEERE zelf hem bij dat visioen deze toelichting: »Menschenkind, deze beenderen zijn het gansche huis Israels: Zie, zij zeggen, deze beenderen zijn verdord, en onze verwachting is verloren. Wij zijn afgesneden. Daarom profeteer tot hen: Ziet, Ik zal uw graven openen, en zal u uit de graven doen opkomen, o, mijn volk! en Ik zal u brengen tot het land Israels, en gij zult weten dat Ik de Heere ben, als Ik uw graven zal hebben geopend en ulieden uit uw graven zal doen opkomen, o mijn volk! En Ik zal mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten, en gij zult weten, dat Ik de Heere dat gesproken heb*. Bleek ons nu vooruitgang en verdere ontplooiing van Gods raad te zijn in wat Ezechiël over den Messias, als herder, mocht profeteeren, datzelfde geldt ook hier. Het nauwst sloot Ezechiël Godspraak zich ook hier aan bij Jeremia. Wat we in Jeremia 31 vonden, het nieuwe Verborid dat de Heere aan Israpl zou geven, en wat van dat verbond de hoog geestelijke strekking zou wezen, herhaalt zich hier bij Ezechiël, maar 't blijft niet bij een bloote herhaling, doch gaat ook hier verder door. Slechts rees bij deze zoo bekende profetie over de doodsbeenderen van meet af als vanzelf de vraag, wat men zich als realiteit bij deze profetie te denken had. Hierbij nu lag 't voor de hand, dat de meer algemeene gedachte er toe neigde, om vooral te hechten aan de opstandingsgedachte die hier in beeld belichaamd voor u treedt. Vergeet toch niet, dat vooral oudtijds, toen geen exemplaar van de Heilige Schrift ter ieders beschikking gereed lag, en verreweg de meeste lieden ook deze Godspraken van Ezechiël enkel van het voorlezen onder den heiligen dienst kenden, niet zoo nauwkeurig op 't verband en op de letterlijke woorden kon gelet worden. Slechts zeer enkelen waren toch in staat, om iets meer dan geheel oppervlakkig in wat ze beteekenden in te leven. Van den samenhang van de onderscheiden profetieën had men destijds geen denkbeeld. En waar nu in bepaalde Godspraken van Ezechiël een visioen gegeven werd, dat 't hart zoo toesprak, was het geheel natuurlijk, dat vooral de opstanding der dooden hier als hoofdpunt uit werd gelicht, dat op 't verband nauwelijks gelet werd, en dat men zich zielsinnig verkwikte, dat hier nu toch zoo breed, zoo teeken achtig en zoo sprekend schoon de zoo geliefkoosde waarheid van de opstanding der dooden aan de Kerk geleerd werd. In 't gemeen genomen kan men zeggen, dat niets gemeenlijk zoo sterk de a: andacht trekt, en in het geheugen zich inprent en vastzet, als alles wat betrekking heeft op het sterven, op het graf, en op de verrijzenis. En waar het nu juist dat sterven en opstaan was dat hier, in zoo scherpe lijn, zich voordeed, was het volkomen begrijpelijk, dat op het verband en op den samenhang, waarin dit visioen Ezechiël overkwam, nauwelijks gelet werd, en dat bijna een ieder naar dit visioen met geen andere verwachting greep, dan om er de zekerheid van de opstanding der dooden in bevestigd te vinden.
Hierin nu ligt dit ware, dat geheel dit visioen zijn zin verliezen zou, indien ons in het laatst der dagen geen opstanding uit de dooden te wachten stond. En daar nu in het Oud Verbond op de opstanding uit de dooden weinig nadruk werd gelegd, zoodat zoo goed als nergens een eenigszins breede teekening van die opstanding gegeven werd, laat 't zich zeer wel begrijpen, dat de geloovigen van meetaf aan dit visioen geheel bijzondere waarde hebben gehecht, om zich daardoor omtrent de opstanding uit de dooden te vergewissen. Gelijk uit I Cor. XV blijkt, was, toen de Christelijke Kerk en van hieruit ook het Oud Verbond
de wereld inging, onder de Heidenen het geloof aan een opstanding' uit de dooden en van een leven na dit leven, ten zeerste in de schaduw gesteld. Hoe kon 't dan anders, of tegenover de twijfelzucht die uit de Heidenwereld nog gedurig opsteeg, moest de Christelijke Kerk zich met bijzondere voorliefde aan , dit doodenvisioen vastklemmen, daar hier toch, niet als jn het voorbijgaan, en als ter loops, maar in zeer breede trekken van een opstanding uit de dooden sprake was. Wat hier van die opstanding gezegd werd, sprak zoo sterk, en in zoo levendige taal, dat de zielen die naar wederopstanding dorsten, er in genoten, en de predikers schier als-vanzelf telkens weer op deze Godspraak van Ezechiel wezen, om het geloof in de wederopstariding post te doen" vatten en stand te doen houden. Doch even natuurlijk is het dan ook, dat wie eenigszins dieper in de profetische litteratuur indrong, en regel voor regel, , ja woord voor woord, naging wat hier stond, niet kon aflaten van de bedenking, dat hier toch eigenlijk slechts van de opstanding van één volk, en wel van 't volk van Israel, sprake was, en dat dit geschiedde in termen die terugwezen niet op 't sterven in het algemeen, maar zeer bepaaldelijk, op het sterven derzulken die door het zwaard of althans door aangedaan geweld den dood waren ingegaan. Met name in vs. 9 wordt voor »de dooden" een woord gebezigd, dat op gewone'dooden zelfs niet past. Er staat zoo duidelijk in vs. 11 »deze beenderen zijn het gansche huis IsraeU, wat aldus van de menschheid in het gemeen niet kan gezegd worden. Wie van het oppervlakkige kan aflaten, moet dan ook als vanzelf tot de erkentenis komen, dat de in vs. 11—14 gegeven toelichting het visioen zeer stellig bindt aan de wederopstanding van het geplaagde en gemartelde Israel uit de bange verdrukking, die aan Gods volk van de zijde der Heidenen overkomen was. Dit echter neemt niet weg, dat het hfer gebruikte beeld; ja, dat de vorm waarvan de Geest zich in dit visioen bedient; en dat de teekening van het doodenveld, in verband met wat daarna komt, zeer stelliglijk de mogelijkheid niet alleen, maar ook de zekerheid aangeeft van de opstanding der dooden in het gemeen. Overmits naar Gods openbaring bij het' gewagen van zoo ernstige en heilige dingen van zelf-niet anders dan beelden en gezichten blijven heersehen, die in zich zelf waarachtig zijn, zoo blijft 't ook hier voor ons vaststaan, dat het bezigen van dit beeld een zeer stellige bevestiging is van het zoo op den voorgrond tredende stuk in onze belijdenis, dat over de wederopstanding der dooden handelt. Stond zulk een weeropstanding ons niet te wachten, zoo kon ze hier niet door God zelf in dit visioen zijn opgenomen. Dat ze er nu niét slechts in is opgenomen, maar zoo breed en omslachtig er in geteekend werd, blijft daarom zeer terecht nog steeds in Christus Kerk gelden voor een stellige aanwijzing, dat er in de door God beschikte ure, voor ons zulk een opstanding te wachten is. Ook al wordt de opstanding der dooden hier slechts in oneigenlijken zin als beeldspraak voor Israels herstel gebezigd, het gebruik van dit beeld onderstelt dan toch de realiteit van wat er zich in uitdrukt. Ware er niet waarachtiglijk na den dood een opstanding, zoo zou dit beeld van Godswege hier niet gebezigd zijn.
DR. A. K.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1916
De Heraut | 4 Pagina's