GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De onjuiste probleemstelling van prof. Haitjema.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De onjuiste probleemstelling van prof. Haitjema.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. dr A. G. Honig geeft in „De Bazuin" een artikel over de wijze, waarop, prof. Haiijjema heeft gereageerd op de bestrijding, die van gerefo.rmeerde zijde den laatsten tijd zich keerde tegen zijh , leer van de paradox in de kennis der openbaring (dat God n.l. in de o.penbaring de grondwetten van O'ns redelijk denken zon verbreken). Onder meer schrijft prof. Honig:

Prof. Haitjema laat opk aan Dr Kraan geen recht wedervaren. Ik bepaal me tot dit ééne voorbeeld. Prof. Haitjema oordeelt, dat Dr Kraan zich schuldig gemaakt beeft aan „intellectualistische verenging van het openbaringsbegrip''. Mijns inziens is hiervan in bet geheel geen sprake. Dr Kraan heeft er geen ©ogenblik aan gedacht, zijne instemming te betuigen met de voorstelling, dat de ppenbaring zon bestaan „in een afkondigen uit verjien p.Qxde van een zeker

aantal waai'heden, die slechts bloot-verstandelijk behoeven toegestemd te worden" en dat dus de openbaring met ons eindig verstand ten volle kan worden doorzien. Vlak omgekeerd heet het op blz. 26: Het tot stand komen der openbaring kan door het mensdiclijk verstand niet doorgrond worden. Reeds de daad der openbaring is voor ons mysterieus". En op blz. 26/, 27 nogmaals: De gansche openbaring is vol van God zelf. In alles legt Hij Zichzelf voor ons open. Tot in elk deel is zij in den hoogsten zin Woord des Heeren. Daarom is zij vol van verborgenheden. De gansche openbaring is met. het mysterie doorweven. Omdat zij overal en in alles God Zelf en Zijn werken tot inhoud heeft, is zij ongetwijfeld openbaring, maar dan toch openbaring van verborgenheid. Ook het ontsluierde mysterie blijfl mysterie. De rijkdom van Christus is onnaspeurlijk (Ef. 3:18). De gave Gods, hoewel in 't klaarste licht getreden en ons ten volle geschonken, kan niet uitgesproken worden (2 Cor. 9:15). Openbaring en mysterie vallen saam. Haar gansche inhoud is door en door wonderlijk en ondoorgrondelijk. Bij haar belijden wij met Augustinus: Wonderbaarlijk is de diepte uwer uitspraken. Zie, hunne oppervlakte streelt ons als kleine kinderen, maar wonderlijk is de diepte. Huiverend wijd ik aan haar mijn aandacht. Het is een huivering van eerbied en een beving van liefde." Me dunkt, waar "Dr Kraan zoo schreef, daar moet prof. Haitjema wel heel vluchtig zijn referaat gelezen hebben, om de klacht over intellectualistische verenging van het openbaringsbegrip begrijpelijk te maken.

Met opzet neem ik deze rectificatie van prof. Honig hier over. Immers, het is niet alleen prof. Haitjema, die hieraan onzerzijds zal moeten herinnerd vi^orden. Ook' prof. dr G. v. Veldhuizen heeft onlangs in „Pniël" dezelfde onjuiste antithese gesteld tusschen het openbaringsbegrip van prof. Haitjema èn dat van diens opponenten. Verwonderlijk mag dat wel heeten, omdat toch in het debat van den laatsten tijd meermalen duidelijk gezegd is, dat de verwerping der paradox allerminst opgevat wil zijn als een loocheniag van het mysterie.

Prof. Honig besluit:

Als beiderzijds elk prikkelend woord vermeden en de gedachtenwisseling met heldere en rustige betoogen gevoerd wordt, dan is zij niet alleen interessant, maar dan kan zij • ook een gezegende vrucht afwerpen. Prof. Haitjema en de zijnen eenerzijds en wij anderzijds stellen voorop, dat wij ons op de lijn van Calvijn bewegen. Blijke dan uit duidelijke argumentatie, wie gelijk heeft! Eene belangrijke theologische en wijsgeerige. quaestie is aan do orde gesteld. Is het nu niet Christenplicht, en wordt de eer van Christus er niet door bevorderd, als "beiderzijds met inspanning van alle krachten naar de oplossing dezer quaestie gestreefd wordt? En eischt God niet van ons, dat we liever eigen ongelijk erkennen zullen, dan te volharden in eene onjuiste zienswijze, die schadelijke gevolgen hebben kan?

De Bijbel en ons tegenwoordig christelijl< middelbaar onderwijs.

Dr J. Veldkamp schrijft in „Opi den Uitkijk":

Groot is de waa.rde van hot Bijbelsch onderwijs, ook op onze Christelijke Gymnasia en H. B. S.—en. Maar zeer moeilijk is het daar dikwijls ook, vooral op die scholen, waar veel leerlingen zijn uit niet-Christelijke gezinnen, naast zulke, die uit een Christelijk milieu komen. De eersten weten soms de meest elementaire dingen uit den Bijbel en-van het Christendom niet, en ze bezitten dikwijls niet meer die eenvoudige onbevangenheid, die de leeftijd der leerlingen van de Lagere school veelal kenmerkt. Soms zelfs staan ze er met een zeker innerlijk dédain tegenover, welke misschien steun vindt in het gezin, de kring waaruit ze komen.

Deze dingen gaan misschien hall onbewust, en worden zéker niet uitgesproken, want dan zou er voor zulke leerlingen geen plaats zijn op een Christe-Mjke inrichting, maar ze maken de taak van hen, die Bijbelsch onderwijs geven, veel zwaarder, dan op die scholen •— een enkele is er zoo — waar de leerlingen uitsluitend of bijna uitsluitend uit Christelijke gezinnen komen.

Want ook de zeer ongelijke kennis alleen al maakt het moeilijk om Mj het onderwijs het juiste midden te treffen.

En als dan soms van zulke Christelijke "inrichtingen leerlingen komen, wier kennis van den Bijbel en de Christelijke waarheden niet is, zooals men die graag zou willen of misschien Verwacht zou hebben, dan zit de oorzaak dieper dan men die dikwijls zoekt: meer in de achtergrond en de entourage, dan in het onderwijs op de school.

Wanneer een jongen op zoo'n hoogere onderwijsinrichting voor het eerst de Bijbelsche geschiedenissen hoort, en hij begint ook met Algemeene Geschiedenis in de eerste klas, en hij geett dan op de opgave: „Noem eenige goden der Egvptenaren" het volgende lichtelijk ontstellende antwoord: „Abraham, Mozes en Isis" (historisch) dan illustreert dit treffend het ook cultureel-arme van het godsdienstloozo onderwijs op de Lagere School en de zware taaie, waarvoor zich in dergelijke gevallen het Christelijk Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs geplaatst ziet. Eenvoudige Bijbelkennis bijbrengen lijkt mij dan op zulke scholen uit cultureel èn religieus oogpunt een eerste eisch.

Gelukkig «dat men ook in niet-godsdienstige kringen meer dan vroeger eenige notie van den inhoud van, den Bijbel gaat waardeeren, al is het dan ook alleen maar ter wille van de algemeene ontwikkeling.

„Door den horizont zien".

Een aardige omschrijving van het begrip „hoop" deelt dr Gunning mee in „Pniël", (uit het levensbericht van een zendeling):

Het volgende graf tusschen de steenen moest voor een knaapje gedolven worden, voor het kind van zendeling lïoffmann. De vader moest voor zijn Walter de lijkkist timmeren. De inlanders keken er naar en vroegen: „gaat gij nu van ons weg? " Hij zei van neen en sprak hun van de hope der christenen. „O", zei toen een hunner, „wat zijt gij christenen toch merkwaardige lieden! Gij kunt door den horizont kijken." Hce lang hadden de zendelingen al naar een woord voor „hoop" gezocht' Nu gat deze Papoea het hun ongedacht te kennen: Christenen zien door den horizont.

De duidelijkheid der Schrift en de Tweede Kamer.

Prof. dr H. Th. Obbink schrijft in het „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur":

We hebben in de Tweede Kamer weer eens het zich van tijd tot tijd herhalende debat over de doodstraf gehad. Bij die gelegenheid zou er aanleiding zijn er zich over te verheugen dat we in de Tweede Kamer naast andere , , specialisten" ook theologische specialisten in onze volksvertegenwoordiging hebben. Want aan het vraagstuk van de doodstraf schijnt, behalve een praklisch po'itieke, ook een theologische Jjant te zitten. En aangezien de theologie rust op of ten minste gezegd wordt te rusten op den Bijbel, heeft men ter oplossing van dit probleem menschen noodig die in den Bijbel thuis zijn. En dat zijn de theologen — ten minste ze worden geacht dat te zijn. En dan liefst theologen die gelooven aan de „perspicuitas" (is: de duidelijkheid) van de Schrift. Want als de Schrift niet „duidelijk" spreekt, komt men er nog niet uit. Nu schijnt er met die perspicuitas toch iets niet in den haak te zijn, want reeds weken lang zijn twee onzer theologen bezig elkaar (in een paar kerkel'jke bladen) te verwijten, dat ze den Bijbel niet goed lezen. De perspicuitas van den Bijbel schijnt dus toch niet zóó groot te zijn, dat twee theologische professoren (van de5: elfde richting) over de bedoehng van den Bijbel het eens Itunnen worden. Maar wat moeten "dan de dominees en a fordori, de gewone gemeenteleden, of in een geval als de doodstraf, de niet-theologischo Kamerleden? Het debat over de doodstraf in de Tweede Kamer werd dan ook hoofdzakelijk door de iheologen in de Kamer gevoerd. Ik heb dat debat gevolgd, maar mijn geloof aan de perspicuitas der Schrift heeft er opnieuw een schok door gekregen. Als ik daar Paulus' woord: „de bezoldiging der zonde is de dood" hoor aanhalen als argument voor de doodstraf, dan moet ik besluiten, dat öf dat theologisch Kamerlid niets van Paulus' theologie begrijpt, 6f dat ik — ik ben toch ook theoloog al ben ik evenmin Nieuw-Testam^enticus als bedoeld Kamerlid — ziende blind ben. Als ik hooi' hoe een ander theologisch 'Kamerlid — ik geloof, dat hij, overigens Christelijk-historisch is — de theorie der Talmud-, Joden over de z.g.n. Noachitische geboden verheft tot den rang van gereformeerd beginsel, dan wordt het een gewoon theoloog groen en geel voor de oogen, en vraag ik mij af, of Kamerleden niet, net als gewone menschen, zich aerst op de hoogte behooren'te stellen van het onderwerp, voor dat ze er over praten? Die befaamde Noachitische geboden toch — wier omvang en getal overigens lang niet vast staat — waren bedoeld voor de in Palestina wonende niet-Joden, van wie allereerst gevraagd werd: gehoorzaamheid aan de Joodsche over: heid; en verder nog allerlei dingen waar geen christenmensch meer aan denkt, ze als bindend te accepteeren. Maar hier in Nederland hebben we geen Joodsche overheid; en ik maak me sterk dat zelfs het bedoelde Kamerlid er niet naar verlangt.

Onder die Noachitische geboden, die, naar dit Kamerlid vertelde, ook door ons moeten worden in acht genomen, behoort o.a. het verbod van bloed te eten. Alleen wat kousjer is, mag gegeten worden. Ik verdenk er bedoeld Kamerlid van, dat hij ook wel eens vleesch eet, dat niet kousjer is. Ik voor mij vind zijn argumentatie voor de doodstraf op grond van de Noachitische geboden, niet kousjer.

Er zijn nu eenmaal — hoe vreemd het moge klinken — theologen, die, ik zeg niet: de doodstraf verdedigen, want dat is te verstaan; maar: die de doodstraf verdedigen met „Christelijke" of zelfs met „bijbelsche" argumenten. Want dat kan niet. Het schijnt voor vele theologen een onmogelijkheid te zijii den Bijbel te laten zeggen wat hij zeggen wil, en er niet allerlei uit te halen wat er niet in zit, maar dat vindingen zijn van latere Joodsche of Christelijke theologen.

Men zou hieraan volgende opmerkingen kunnen toevoegen:

1. de theologische vergissingen van sommige Kamerleden (b.v. over die bezoldiging der zonde) worden door prof. Obbink den eenen keer als vergissingen voorgesteld en getaxeerd, als het ©r op aankomt ZIJN eigen bestaande inzichten te handhaven; maar, dan moest hij ze ook maar niet gebruiken, om de inzichten van anderen (de duidelijkheid der H. S.) er mee omver te werpen;

2. er zijn meer, èn andere, ai'gumenten aangevoerd dan de hier genoemde bijbelpilaatsen;

3. men kan — met uitzondering van een enkele — „de" „theologen" in de Tweede Kamer, kwalijk beschouwen als representanten der. „theologie"; hetgeen trouwens herhaaldelijk gezegd is; een of ander kerkelijk examen maakt iemand nog geen theoloog;

4. als prof. Obbink ronduit zegt (daarmee ook elk beroep op andere uitspraken afsnijdend), dat men niet met „bijbelsche" argumenten de kwestie van de doodstral' behandelen kan, dan vindt het geschil zijn oorzaak niet in de vraag van de alof-niet-d o o r z i c h t i g h e i d der Schrift, maar in het feit, dat prof. Obbink een andere beschouwing over de Schrift en haar gezag heeft, dan zij zelf blijkens haar aan „duidelijkheid" niets te wenschen overlatende uitspraken heeft;

5. de som der theologische argumenten, welke in de Tweede Kamer aangevoerd zijn, is heusdi niet uitgeput, als men catalogiseert wat de gezamenlijke theologen van professie, die daar nu eenmaal gedeputeerd zijn, zoo al beweren. Er ziijn b.v. in de Kamer ni et-theologische leerlingen van dr A. Kuyper, die toch.... theologische argumentatie geven. Toevallig, zoiu men zoo z'eggen, zitten die juist onder hen, die durVen uitkomen voor de „duidelijkheid" der Schrift. Eerst zal men dus hun argumenten moeten bezien om het met vruaht. te kunnen hebben over de vraag, of het jongstej Kamerdebat al of niet iets Iaat concludeeren met'l betrekking tot de „duidelij'kheid" der Schrift. Prot| Obbink zet de leer der „duidelijkheid" der H. S-l op zij, — maar laat merkwaardigerwijze dan ook'^ haar verdedigers grootendeels buiten beschouwing.

De onbeschaafdheid — en erger — ook bij de dooden?

Prof. Kuyper wijst in „De Heraut'.' opi de vele staatsieredenen, die men bij' een opten graf aandurft, en zegt o.m.:

Zoo wordt bij het graf steeds meer de mensch alles, God niets. Zi„n naam wordt zelfs niet meer genoemd. Of wanneer het geschiedt, dan' gebeurt het bij wijze van een stopwoord of vloek. Men zegge niet, dat we overdrijven. Toen nog pas een onzer beroemdste tooneelspeelsters stierf, die betrekkelijk jong was, stelde een der sprekers het voor, alsof zij nu in liet graf ontmoeten zou andere beroemde kunstenaars, daar evenzeer begraven, en deze tot haar zeggen zouden: God, Mien, ben je al zoo vroeg aan de kunst ontrukt.

Afgedacht van de andere dingen, is dit gebrek zelfs van beschaving hier in dezen kring wel zeer ontstellend.

Dr Bouma over den „vroegdoop"

Wij gaven een citaat uit het artikel van dr V. d-Vaart Smit over de tegenwoiordigheid der moeder bij den doop. Dr O. Bouma zegt er dit van in „Geref. Kbl. Dr. en Ov.":

Ik ben er benieuwd naar, of met Dr Van der Vaart Smit ook nog de een'of ander in het krijt zal gaan treden om den vroegdoop te verdedigen. Het komt me voor, dat de eventueele verdediger een zware taak zal hebben.

En ik acht het niet onmogelijk, dat wat tot heden bij velen onzer voor een echt Reformatorisch beginsel gold, straks zal blijken een oud stukje Roomsche zuurdeesem te zijn, dat dan in naam van het Reformatorisch beginsel maar zoo spoedig en zoo grondig mogelijk moet worden uitgezuiverd.

Als er andere stemmen klinken, zullen we ze ook doen spreken. Ik' geloof niet, dat het hierbij blijven zal.

Prof. Obbink over de leer van Freud.

Prof. Obbink over de leer van Freud. Over de theorie van Freud (de pisyohoh-analyse, meermalen hier besproken) schrijft prof. Obbink' in een recensie:

Carl Clemen, Die Anwendung der Psychoanalyse auf Methologie und Religionsgeschichte. 128 p. M. 5.80. Akad. Verlagsgesellschaft M. B. H. Leipzig.

Dr Clemen heeft de moeite genomen de Freudsche fantasieën op het terrein der godsdienstgeschiedenis aan een critisch onderzoek te onderwerpen. We vragen ons af, of het eigenlijk wel noodig was de extravagante theorieën der Freudsche school op dit ter-, rein te weerleggen. Ze zijn al te dwaas. Maar nu het eenmaal gebeurt, moeten we Clemen de eer geven, die hem toekomt: hij heeft Freud nagerekend op verschillende terreinen: de Oedipus-sage (het door Freud veel misbruikte motief), totem en taboe, couvade, puberteitsriten, begrafenis-en rouwgebruiken. En Clemens conclusie is steeds Freuds theorie is doorloopend onbewijsbaar en meestal uiterst onwaarschijnlijk. Men kan gerust zeggen: Freud, die ook op dit gebied overal en altijd sexueele motieven zoekt, is door Clemens rustig en voorzichtig onderzoek grondig weerlegd. De Freudsche school zal zich echter ook door Clemens zakelijke argumentatie wel niet weerlegd achten — maar onbevangen lezers zullen de waarheid wel zien.

Nog eens: Eigenwillige prediking.

In zijn verdere uitwerking van het bezwaar, dat • men soms den bijbel „laat" zeggen, wat men zelf wil, merkt ds J. Douma van Britsum in „Gron. Kb." nog op:

Na de voorlezing van Efeze C vs 10 v.v.: „Voorts, mijne broeders! wordt krachtig in den Heei: e en in de sterkte Zijner macht. Doet aan de geheele wapenrusting Gods" . . . nam hij als tekst woord 1 Samuel 17 VS 44'^—47, waar Davids geloovig antwoord op Goliath's snoeverij ons wordt meegedeeld. Het thema, van de prediking was, gelijk zich verwachten liet: ''-| „De krij g is des Heeren". En de punten warenrj 1. wie dit niet verstond; 2. wie dit wel verstond; | 3. dat we allen dit moeten verstaan.

. Bij het eerst'e punt werd er op gewezen, dat'| Goliath er niets van verstond, dat de krijg des Heeren; | is. Hij dacht, dat de beslissing in den krijg bijgebrachte werd door macht en kracht, door helm, pantsier, scheenharnas en spies. Zwaar gewapend trad hij dan ook David tegen. En, zoo ging de spreker voort, evenals Goliath denken velen. Isra'^1 zelf dacht er oofci zoo over. Ook koning Saul. Vandaar bij Israël en Sau^ die vrees.

Nog meer voorbeelden bracht hij bij, om te be'% wijzen, hoe velen niet verstaan, dat de krijg des^ Heeren is, waarbij merkwaardig was, dat we, zoover'"' ik mij herinner van de wereld, als gerepresenteerd in de Goliathsfiguur, niet hoorden. Wel kwa-

men we met enkele huppelsprongen door de geschiedenis terecht bij... het Sanhedrin, dat Jezus vonniste, en dat in veler oog, zooals we weten, een soort praeformatie was van dg Synode der Gereformeerde kerken. Dat in een gemeente met een „bezwaarden" predikant on dus met „bezwaarde" leden, het Sanhedrin er bij gesleept werd, 'twee dagen vóór de Synode in Groningen zou vergaderen, leek mij niet fijn gevoeld, ook al wil men aan de jonkheid wel wat vergeven. Trouwens, ook dezen Znndaig vlak voor de Synode werd voor haar niet gebeden.

Bij het tweede punt word David naar voren gebracht als de man, die het begreep: De krijg is , des Heeren. Want David's wapenrusting? ... Hij had geen wapenrusting! Zoo zei de spreker het.

Van zoo iets staat men toch te kijken. Had David geen wapenrusting? Meende hij soms, omdat hij inzag, dat de krijg des Heeren is, dat hij het zonder wapenrusting" kon doen? Heeft hij niet Sauls wapenrusting aangepast, en geprobeerd, daarin te gaan?

En dat hiji ze aflegde, was alleen o-mdat hij zich er niet in thuis gevoelde. Hij had geen wapenrusting? Maar we lezen toch in vs 40: „En hij nam zijnen staf in zijne hand, on hij koos zich vijf gladde steenen uit de beek, en leide ze in de hcrderstasch, die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was in zijne iand, alzoo naderde hij tot den Filistijn". Is soms deze uitrusting geen wapenrusting, zij'het ook een andere dan van Goliath? Ofschoon David wist, dat de krijg • des Heeren is, hij' waichtte toicJi niet met de armen over elkaar Goliath af? Al zweeg de spreker van David's slinger en van de met extra zorg uit de beek gezochte steenen^ Gods Woord spreekt er met nadruk van. Het volle Woord is hier niet gebracht.

Het derde gedeelte van - de preek, waarin de gedachte ontwikkeld werd, dat we al^en moeten verstaan: „De krijg is des Heeren", liep na, omdat in het tweede de voorstelling niet juist was, ook niet goed. Onze proponent kwam tot de gemeente met de toepassing: lever maar in uw helm en pahtsier, uw scheenharnas en schild. Want Jezus Christus heeft den strijd gestreden en de overwinning behaald, en maakt de zijnen met Zich tot meer dan overwinnaars.

Van des Christen's roeping om, overeenkomstig het n.b. voorgelezen hoofdstuk Efeze 6, „aan te doen de geheele wapenrusting Gods", het borstwapen der gerechtigheid, het schild des geloofs, den helm der zaligheid, het zwaard des Geestes, kregen we niet te hooren. David immers had ook geen wapenrusting! De prediking werd een opwekking tot lijdelijkheid, tot quiet-isme. Dezelfde gedachtengang was er in 'terug te vinden, als bijv. in prof. Haitjema's en andere vertoogen tegen de Gereformeerden, aan wie zij zeer kwalijk nemen, dat ze zelf handelend ontreden tegen dwaalleer en dwaalleeraren, terwijl God het toch doen moet. Zielkundig moge het te verklaren zijn, dat menschen, die de Hervormde kerk hoog houden, zich in allerlei bochten wringen en de Schrift verwringen om-eenigszins goed te praten den feitelijk ten hemel schreienden toestand, dat de zielen van duizenden en tienduizenden aan verderfelijke dwaalleer letterlijk ^. gewaa, gd worden. Maar hoe kan iemand, die bij de f Gereformeerde Kerken beroepbaar is, in eenzelfden gedachteuigang verward raken? De gave der onderscheiding was hier toch wel wat erg zoek.

Om de — m.i. volkomen gerechtvaardigde — verklaring van zulk een zienswijzfe' bij dezen preditóer uit de leerstellingen van prof. Haitjenia ci.s., geef ik dit citaat zoO' breed. Volledigheidshalve deel ik aog mee, dat ds Douma verklaart, dat de c: andidaat van eertijds thans geheel anders denkt en,

volgens zijn eigen getuigenis van a: lle sympathie voor de nieuwe beweging radicaal genezen is. Het is hem blijkbaar als anderen ook, die in hun studietijd meer de oaricatuur van de Gerelormeerden dan de Gereformeerden zelf leerden kennen; die daarom in jeugdige bezieling „reformatie" eersten eisch voor onze kerken achtten, en dachten bij; het gerucht van den Overtoom: daar gaat wat groots gebeuren; maar entnuchterd werden door het feit, dat de kracht der argumenten van de nieuwe groep omgekeerd evenreilig is met de sterkte va; a hun geroep.

Maar de andere, speciaal niet-theologiscihe stuenten.... ?

' Ds Tom over ds Buskes' beschouwing over het kerkelijk conflict.

Over de ook in. deze rubriek ter sprakfe gekomen rtikelen van ds Buskes over „den achtergrond van het kerkelijk eonflict" (v^raarmee hij het „conflict zelf op den achtergrond", dringt), zegt ds Tom in „Geref. Kb. v. HilveTSum"'!^"^^^;

En dan ga, voorop, — en dit is wel een ernstig bczwa: ar, dat we tegen deze brochure hebben, — clat Ds Buskes over de zaak zelve, waarom het in de Asser-Synode ging, niet spreekt, maar allerlei dingen er bij te pas brengt, die met Assen niets te maken hebben.

En dit nu kan niet worden toegestaan.

Van de hoofdzaak mag, door allerlei vermeende bijzaken, niet worden afgeleid.

Al zou Ds B. mogen aanvcferen, dat wat hiji geeft, „gedachten over den geestelijken achtergrond" zijn, en er op wijzen, dat hij in zijn laatste artikel ook over de besluiten van Assen spreekt, toch, wordt cte zaak_ zelve, waarom het ging, door hem niet in hot licht gesteld.

Dat ik niet zonder reden spteek van een opi den achtergrond dringen door ds Buskes wan het acitaeelo conflict zelf, blijkt wel uit deze passage van gemeld artikel:

Hij zal zich zeer wel herinneren de langdurige samenspreking, die Deputaten op 28 April 1923 in de ~ vergadering der classis Alkmaar met hem hadden.

Een schrijven was van hem ter tafel, dat hij zich taet de uitspraken en besluiten van de Synode niet kon conformeeren. Van de ernstige beschuldigingen. door hem in dat schrijven ingebracht, werd bij die samenspreking het oogemotiveerde zoo duidelijk aangewezen, dat hij de eene na de andere prijsgeven moest, en er ten' slotte toe kwam zijn geheele schrijven terug te nemen, waarbij hij de bekentenis deed, dat dit stuk ook niet door hem zelf was opgesteld, maar door een ander hem in de pen was gegeven.

Bij de veri.lere samenspreking gaf hij echter oiok zijn beschouwing over Genesis 1 tot 11; zoodat hij dus maar niet bleef bij Gen. 2' en 3, waarover in Assen moer bijizonder gehandeld was, maar dit uitbreidde tot de geheele „oergesohiedenis", gelijk hij ze zelf noemde, waarvan we in Gen. 1—11 lezen. En daarbij bleek zeer duiilelijfc, dat zijn beschouwing allerminst in overeenstemming was - met onze Gereformeerde belijdenis in zake de Heilige Schrift.

Op verzoek beloofde hiji toen zijn gedachten nader te zullen uiteenzetten; dodi door zijn aannemen van het beroep naar Amsterdam-Zuid is daar niets van gekomen.

Wel is dit zeker te betreuren, wijl dan ieder over zijn standpunt ten opzichte van de Heilige Schrift zou kunnen oordeelen.

Laat hij met zijn'beschouwing over Gen, 1—11 ee»'st eons voor het voetlicht komen.

In plaats daarvan riep ds Buskes: Assen is niet klaar! Hetgeen „Assen" wel wil gelooven. Klare menschen komen nóóit klaar; en. weten het. Maar hun niet-klaar-k om en is hun géén argument voor , een vluchten in de onklaarheid, gelijk hen zeer opmerkelijk' en psychologisch volkomen begrijpelijk beroep^ van ds Buskes' kiring op' een legendarischen Karl Earth doet' zien. Daar wordt het: een niet klaar willen komen. Bij , , Assen": een nooit klaar kunnen k'omen.

Over het piëtisme.

Ik citeerde reeds het verslag, dat dr J. Riemens in de „Leidsche Herv, Kb." geeft van de lezing, die ds Wagenaar te Leiden hield over het piëtisme. Nog één aanhaling uit dat verslag moge volgen:

Het piëtisme heeft noch de opvatting van Luther, noch die van Calvijn, „De wereld blinkt, en Idinkt, en stinkt", zegt Lodensteijn. Hier geeft men het geheel der mensohheid prijs, en ziet op de behoudenis van eenige uitverkorenen, en rafelt de bijzonderheden van de bekeering der enkelingen uit. Hadden onze vaderen Calvijn niet gehad, nimmer hadden zij de kracht bezeten, om stoer en sterk als natie te staan tegenover Spanje en Rome. Het piëtisme is afkomstig uit Duitschland. Daar bestreed het de Luthersohe "doode orthodoxie, maar wemelde dan ook zelf van ketterijen. Het bracht groote mannen voort, gevoelsmenschen, het kweekte ook zendingsliefde (Arndt, Spener). Hier te lande nam het weer een andere tint aan.

Beweerde zelfwaardeering.

Charivarius geeft in „De Groene Amsterdammer" Vaderlandsche geschiedenis opi rijm. Van Prins "Wil­ lem I, den „vader des vaderlands", lezen we:

Hij was de knapste man. Reeds van nature schrander.

Had hij van Kaï'el les ontvangen als geen ander.

Hij was de vlotste man. En zijn beminlijfcheid

Kwam nO'Oit met d'eischen van zijn hoogen rang in [strijid.

Hij was de gulste man. In zijn voorname woning

Ontving hiji, voor zijn geld, de gasten van den koning.

Hij was de netste man. Hij keek wel naar de vrouw.

Maar had een gO'ed begrip van eer en huwlijkstrouw.

Hij was de gaafste man. Hoewel hij hield van fuiven.

Was hij gezond en sterk, en stevig in de kluiven.

Hij was de schoonste man. Een gunstig aangezicht

Is voor den diplomaat van geen gering gewicht.

Hij was de slimste man. En veilig kan men zeggen.

Dat tegen hem-alleen Granvelle 't af moest leggen.

Hij was de beste man. Een reine, vrome vrouw

Had hem geleid in deugd, met teedre moedertrouw.

Hem en zijn broers. Gravin van Stolberg, J u 1 i a n e.

De peet van W i 1 h e 1 m i n a's eerste onderdane,

De Prins was, naar men ziet, de aangewezen man.

Hij was er van vervuld. Hij sliep er 's nachts niet van.

Neg eens: „wroeten".

Ik gaf voor 2 weken een bestrijding van wat docent v. d-Schuit schreef over de classis "Winschoten en stelde een mogelijkheid van verklaring van het daar gevallen besluit, waarmee de dooent m, i, had moeten reeknen, wijl ze in de pers reeds lang genoemd werd. Thans ontvang ik van een predikant uit de classis "W, , die van nabij het geval kent, bericht, dat mijn „voorstelling van de ^aak precies klopit met de weAtelljkheid", en dat mijn voorbeeld „precies klopit met de situatie". Eens opletten, of docent v. d. Schuit zich ook verplicht rekent tof een nader woord — om der waarheid wil. Een lezer, die mij schreef over dit geval (en dien ik dank voor zijn vriendelijk'en en juisten biief) heb ik hiermee tegelijk beantwoord.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

De onjuiste probleemstelling van prof. Haitjema.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1928

De Reformatie | 8 Pagina's