GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEREFORMEERDE VERBONDSBESCHOUWING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEREFORMEERDE VERBONDSBESCHOUWING.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Na de voorafgaande artikelen kan het volgende resuHaat worden vastgesteld. Het genadeverbond, waa.rir! Christus vooral als Bondshoofd optreedt, is de bizondere relatie waardoor God in verbinding staat met Zijn gunstgenooten. Het is niet slechts een aanbod des evangelies, maar het is de levende verhouding waarin God de God Zijns volks is en Hij hen weer Zijn eigendotn doet zijn. Het wordt opgericht alleen met de geloovigen, zoowtó groüle als kleine; en de bondsteekenen en met name de besnijdenis in het Oude en de doop ia het Nieuwe Testament zijn verzegelingen van dit reëele verbond met al de weldaden en zegeningen, ervan.

De Schrift heeft over al deze aangelegenheden zoo duidelijk gesproken, dat deze verbondsbeschouwing — naar verwacht mag worden — breeder ingang zou gevonden hebben, indien hier niet in hoofdzaak twee zeer ernstige feiten tegenover hadden gestaan

Allereerst biedt de Schrift, behalve al de genoemde gegevens, ook nog de geschiedenis van Genesis 17. En deze schijnt van gansch andere dingen te spreken. De Heere geeft hier Zijn verbond aan Abraham en zijn zaad, waarvan op dit oogenblik Izak nog ontbreekt en alleen Ismaël aanwezig is. De besnijdenis, het teeken des verbonds, wordt toegediend zoowel aan dezen zoon der verderfenis als aan al de vreemden en ingeborenen van Abraham's huis. En aangezien het bondsteeken zich moeilijk verder kan uitstrekken dan het verbond zelf, schijnen wij wel te moeten aannemen, dat het genadeverbond de bedoeling heeft, niet alleen de geloovigen, maar al de vleeschelijke kinderen van Abraham, en ook de heidenen te omvatten. Zelfs Calvijn schijnt op dit punt het gezelschap der Gereformeerden te verlaten. Want in den aanvang van zijn verklaring over Genesis l"? :7 staat deze krasse uitspraak: ij, die meenen, dat alleen de uitverkorenen hier bedoeld worden... hebben het mis. Niets is zekerder dan dat God Zijn verbond sluit met Abraham's kinderen, die van nature uit hem voortkomen zouden.

Toch is dit bezwaar, ontleend aan Gen. 17 niet zoo ernstig, als het zich eerst voordoet.

Vooreerst moet hier herhaald, wat reeds in een vorig artikel werd opgemerkt, n.l. dat ook in deze geschiedenis al dadelijk onderscheid wordt gemaakt. Ismaël wordt lang niet op één lijn gezet met Izak en het zaad, dat uit dezen voortkomen zal. Nadrukkelijk wordt gestipuleerd, dat .het verbond juist met Izak wordt opgericht (vs 19 en 21); en Abraham moet a.h.w. den Heere verbidden, dat ook Ismaël nog eenigen zegen ontvangen zal (vs 18), Hoe hiermee nu te rijmen valt, dat Abraham ook Ismaël besneed (vS 25) komt later nog ter sprake. Maar zooveel kan nu reeds vaststaan, 'dat de Heere aan Ismaël wel vele zegeningen, maar Miiet het verbond schonk (vs 20 en 21).; En de beperking, die hier in Abrahams geslacht intreedt, • wordt later telkens doorgevoerd. Ismaël moet straks geheel uitgeworpen, terwijl alleen Izak in de aartsvaderlijke tent achterblijven mag. Ezau wordt verworpen en Jacob aangenomen. Zelfs geeft de Heere bij den Üinaï allerlei bepalingen, bij welke erge overtreders uit Israels vergadering moeten worden uit-. geroeid. Reeds. de geschiedenis van Gen. 17 met heel de 'daaropvolgende Oudtestamentische historie weerspreekt het dus, alsof alle vleeschelijke nakomelingen van Abraham zonder meer als bondelingen mochten worden aangemerkt.

Voorts verkeeren wij in de gelukkige omstandigheid, dat over de besnijdenis der overige leden van. Abrahams huis ook al gehandeld is op de Dordtsche Synode van 1618—'19. Na eenigen strijd overwon daar het volgende gevoelen. Onder de gekochten met geld moeten Abrahams slaven verstaan worden. De ingeborenen des huizes waren de kinderen uit deze slaven. En daar niet aangenomen mag worden, dat Ab/iü'iam afgodendieuaarb in zijn kring geduld heeft, zijn deze aUen 'dus als dienaars van den waarachtigen God te beschouwen en hebben zij op grond hiervan de besnijdenis ontvangen. Ook de Dordtsche Synode verstond dus Gen. 17 niet in dien zin alsof hier maar kortweg heidenen en heiden-kinderen besneden en als bondelingen aangenomen zouden zijn *).

En wat eindelijk in verband met deze kwestie Calvijn aangaat — wanneer men slechts alles leest wat hij schrijft, zal men tusschen hem en de Gereformeerde verbondsbeschouwing geen wezenlijk verschil kunnen ontdekken. De volledige zin, waarop men zich beroQpt, luidt aldus: ij, die meenen, dat alleen de uitverkorenen hier bedoeld' worden, en dat alle geloovigen zonder onderscheid hier worden omvat, van welk volk zij ook maar naar het vleesch afstammen, hebben het mis. De gespatiëerde woorden staan latend - - zooals trouwens ook behoort — krijgt men een gansch andere gedachte. Calvijn stelt hier niet het dilemna: itverkorenen of vleeschelijke nakomelingen, om dan voor het laatste te kiezen. Maar Calvijn staat hier voor de vraag, of hét verbond met Abraham ook terstond omvatte alle geloovigen „van welk volk zij ook maar naar het vleesch afstammen", dan wel alleen het zaad van Abraham; en voor deze vraag staande, meent Calvijn het laatste. Het verbond met Abraham had allereerst betrekking uitsluitend op zijn nakomelingschap. En wel geeft Calvijn toe, dat God dus Zijn verbond sluit met kinderen, die van nature uit Abraham zouden voortkomen, maar hij voegt er bij, dat dit hierin ligt, doordat in Abraham speciaal Israël als volk werd aangenomen. Vroeger was de staat der geheele wereld dezelfde. Maar met Abraham is de kerk van de overige volken afgescheiden. Toen is het volk Israël als de kudde Gods in Zijn eigen schaapskooi opgenomen en hebben de overige volken als wilde dieren over bergen en wouden of woestijnen rondgedwaald. Doch dit was slechts een tusschenperiode, die geduurd heeft tot de verbreiding van het evangelie. Toen is de middelmuur verbroken en heeft God de heidenen met de nakomelingen van Abraham gelijk gemaakt (Ef. 2:14) 2).

Wanneer wij deze uitlegging van Gen. 17 samenvoegen met andere uitspraken in de Institutie kan het volgende vastgesteld. Volgens Calvijn is het verbond, dat de Heere met Abraham maakte, hetzelfde als tegenwoordig de christenen bezitten '•). Wel is waar zijn in het verbond met Abraham ook vleeschelijke kinderen opgenomen, , , maar het vleeschelijke zaad heeft slechts een tijdlang de plaats van het geestelijke zaad bezeten". .Alleen degenen, die Christus als auteur der bo'üdszegeningen door het geloof aannemen, zijn de eclitc kinderen Abrahams.

Wanneer het goed verstaan wordt, heeft Calvijn geen bezwaar, , aan te nemen, dat de vleeschelijke kindsheid heeft afgebeeld en beteekend de geestelijke kinderen des Nieuwen Testaments, die door het Woord Gods wedergeboren zijn tot het onsterfelijke leven*).

En hiermee heeft Calvijn ons het rechte spoor gewezen. Evenals alle geestelijke en eeuwige weidaden onder Israël gehuld waren in zinnelijk© vormen, was dit ook met het. verbond het geval. De doorgaande Schriftteer is, dat het verbond niet enkele losse individuen, maar de geloovigen met huïi i.aad als een organische ee^ibeid, , dus a.ls-een volk en nog nader als het volk Gods omvat. En ook deze waarheid heeft de Heere onder Israël geopenbaard in een zinnelijken vorm, door tijdelijk een aardsche natie te laten optreden als schaduw van het waarachtige volk Gods uit alle volken. Niet, dat onder Israël alleen de uitwendige vorm was en pas later de geestelijke zaak is gevonden. Integendeel, deze beide waren, zooals in heel Israels leven, nog dooreen geweven. Maar als de volheid des tijds gekomen is gaat de oude bedeeling in de nieuwe in vervuling. De schaduw wordt door het lichaam vervangen. Volkomen treedt nu aan den dag de realiteit, dat het verbond Gods met Zijn volk en daarmee alleen gesloten is. En wie alles wat in Gen. 17 staat kortweg op onze verhoudingen toepast, vernietigt het onderscheid tusschen Oud-en Nieuw Testament, dat de Schrift overal handhaaft, en miskent bovendien de heele bedoeling van het genadeverbond*).

Er" is echter nog een ander feit, dat tegen de hier voorgedragen verbondsbeschouwing wordt ingebracht. De Schrift leert ons en de ervaring bevestigt het, dat 'die niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn (Rom. 9:6); dat aan den wijnstok ook ranken voorkomen, die geen vrucht dragen (Joh. 15:2), dat er onder het koren ook kaf schuilt (Matth. 3:13); en. waar, volgens Schrift en ervaring niet bij alle gedoopten opgaat, wat wij van verbond en doop belijden, schijnen ook deze beide in hun geestelijke kracht niet meer te handhaven te zijn.

Al aanstonds moet toegegeven, dat het hier geconstateerde feit ongetwijfeld van zeer emstigen aard is. Wel heeft men zich ook hier eenerzijd's te hoeden voor overdrijving. Er zijn er altijd geweest, die enkel en alleen de schaduwzijden zien, en daarom ook in de Schrift bij voorkeur en uitsluitend de boetepredikingen der profeten opzoeken, waarin de meest strenge verwijten en beschuldigingen het Israëlietische bondsvolk in 't aangezicht worden geslingerd. Men herhaalt dan de klacht van den. Heere, dat Israël Zijn stem niet gehoord en Zijner niet gewild heeft (Ps. 81:12), of kent geen andere voorstelling van het

bondsvolk 'dan als een vallei van doodsbeenderen (Ezecli. 37), en meent hiermede de schriEtuuiiijke verbondsleer te hebben uiteengezet«). Maar behalve dat de Schrift veel meer over het verbond zegt, en het derhalve onschriftuurlijk geacht moet worden, wanneer men slechts één soort van uitspraken naar voren brengt, moet men bovendien met deze nog voorzichtig te werk gaan. Uit het boven geconstateerde onderscheid tusschen Oude en .Nieuwe bedeeling, en het. feit, dat het verbond onder Israël in nationalen vorm optrad, vloeit ook voort^ dat men de prediking der profeten niet kortweg op den tegenwoordigen bondskring mag overbrengen.

Maar, ook al hoedt men zich eeiierzijds voor deze onschriftuurlijke overdrijving en eenzijdigheid, desniettemin mag aan den anderen kant de ontzaglijke beteekenis van het geopperde bezwaar niet worden miskend. Er zijn doopelingen, bij wie nooit iets van de geestelijke doorwerking van hun doop valt waar te nemen. Er zijn bondelingen, die later blijken geen bondelingen te wezen. De prediking tot het Israëlietische bondsvolk is ook een woord Gods tot de 'kerk van dezen tijd. En de vraag blijft dus staan hoe, met deze feiten voor oogen, te handhaven is alles wat aangaande verbond en doop werd uiteengezet.

Het is duidelijk, dat deze moeilijkheid bijna of in 't geheel niet bestaat voor de aanhangers van een conditioneel verbond. Indien verbond en doop een vorm zijn van voorwaardelijke evangelieprediking, is het tot op zekere hoogte niet te verwonderen, dal dit aanbod niet algemeen aangenomen wordt. Men kan de verklaring hiervan óf in een wil des menschen óf in de goddelijke predestinatie öf synergistisch in deze samen zoeken; in ieder geval wordt op dit standpunt Üe onderhavige kwestie teruggeleid tot de veel algemeenere, wat het aanbod des evangehes beduidt en door welke factoren de uitwerking ervan wordt bepaald.

Vervallen is het vraagstuk, dat ons bezighoudt ook voor al degenen, die zulk een voorstelling aangaande het verbond hebben, dat daarin plaats - - en zelfs een rechtmatige — is ingeruimd voor allen, die het geestelijke Israël niet zijn.

Men onderscheidt dan tusschen uitwendig en inwendig verbond, d.w.z. tusschen een verbond, dat alle leden der kerk omvat, door het afleggen van de belijdenis . der waarheid uitwendig aanvaard en ook door de sacramenten uitwendig bekrachtigd wordt; en een inwendig verbond, het eigenlijke, dat tusschen God en de enkele ziel wordt gesloten en haar de goederen des heils werkelijk deelachtig maakt.

Indien men voor deze scheiding terugdeinst en de eenheid van het verbond wil handhaven, spreekt men meer subjectief van een tweeërlei in-zijn in het verbond. Men kan — naar deze voorstelling — in het genadeverbond uitwendig in-zijn, alleen door geboorte en vleeschelijke afkomst uit geloovige ouders; en men kan er ook geestelijk in zijn, door wedergeboorte en vernieuwing des harten. Het verbond omvat dan — en zie hier toch weei dezelfde scheiding — twee soorten of kringen van bondgenooten: een engeren kring, die de goederen des verbonds onderwerpelijk deelachtig is en een itdmeren kring, die ze voorwerpelijk bezit; waarbij dan voorwerpelijk verstaan moet worden als de welmeenende aanbieding van het heil in Christus. Maar het feit, dat men ten laatste er toch weer mee eindigt om het verbond tot een soort evangelie-aanbieding te maken, bewijst wel, dat al deze opvattingen in principe bij elkander behooren en samenhangen met het remonstrantisme, waar ook de leer van het conditioneele verbond is opgekomen").

Het is merkwaardig — om slechts één greep uit de historie te doen, — dat tegen dergelijke voorstellingen in den kring der vroegere afgescheidenen, altijd bezwaar bestaan heeft.

Prof. Helenius de Cock acht de uitdrukking , , voorwerpelijk in het verbond te zijn" ongelukkig gekozen en aanleiding gevend tot een verkeerde opvatting. Wiet het verbond, alleen de bediening des verbonds is voorwerpelijk. Waar God het verbond stelt, daar s c h e n' k t H ij ook de genade des verbonds en kan het verbond niet worden verworpen. De bediening des verbonds door het Woord en de sacramenten strekt zich echter verder uit, en is, zoo g e d i t w o o r d wilt, voorwerpelijks). De Cock wil dus de uitdrukking „voorwerpelijk in het verbond zijn" wel in een bepaalden zin, toelaten, maar liever zag hij ze vermeden, wijl aanleiding gevend tot een verkeerde opvatting.

ïot minder concessies was de reeds eerder genoemde Ds H. Joffers bereid. Hij noemt de zienswijze, dat alle kinderen bij den doop voorwerpelijk in het genadeverbond zijn een nieiuwe en verderfelijke, die de ouders zoekt te berooven van troost en vastigheid, die zij uit den doop van hunne kinderen kunnen hebben^). Dat sommige uitleggers van onzen tijd het voorwerpelijke hebben uitgevonden, is wat nieuws, dat door den duivel is ingegeven, en baant, den weg voor eenen eigelijken, en geheelen uitval uit het genadeverbond'"). Zij leeren een, onkerkelijke en onbijbelsche leer en voeren geen bewijs aan uit het Woord Gods ^^). Het niet-uitverkoren Israël, 't zij oud of jong , — was niet in het genadeverbond, noch voorwerpelijk noch onderwerpelijk en zijn er door de besnijdenis ook niet ingekomen, zoomin • voorwerpelijk als onderwerpelijk 1-). En zoo ook thans. De niet uitverkorenen zijn niet in het genadeverbond en zulleii er door den doop ook niet inkomen, ook miet voorwerpelijk ").

Al moge voor ons gevoel een enkele uitdrukking van Ds Joffers te schern gekozen zijn, .zakelijk is toch het gelijk aan zijn zijde. Wani^.eer men de onderscheiding van voorwerpelijk en onderwerpelijk in him gangbare beteekenis wil bijhouden, mag niet anders geoordeeld. •., '; ; ^ •

Onder voorwerpelijk verstaan wij ih "dfe' gereformeerde spreektaal het verwerven, der zaligheid, dat Christus wel geheel buiten ons en zonder eenige medewerking van onzen kant, toch speciaal voor Zijn volk en speciaal voor hen alleen tot stand bracht. Ook in het voorwerp elijke bestond er reeds een bizondere verhouding tusschen Christus en Zijn gemeente. Hij was op het kruis en in de opstanding niet zonder Zijn volk en zij zijn toen met Hem mee gekruisigd en mede opgewekt en ten hemel gezet. Wel buiten hen, desniettemin voor hén heeft dit alles reeds plaats gehad.

En dienovereenkomstige is het onderwerpelijke al de arbeid, dien Christus verricht om - deze verworven zaligheid dö'or dèn Heiligen Geest toe te passen en uit te werken in onze harten. Het voorwerpelijke heeft onfeilbaar het onderwei-pelijke tengevolge. De kring dergenen, die deel hebben aan het voorwerpelijke van Christus, dekt geheel den kring, dio Zijn weldaden onderwerpelijk deelachtig wordt, en omgekeerd. Het is, zooals het doopstormulier zegt: de Heilige Geest eigent ons toe (onderwerpelijk) wat we in Christus reeds hebben (voorwerpelijk). Men vervalscht dan ook het gangbare spraakgebruik, maakt de spraakverwarring in ons kerkelijk Jerusalem nog grooter, en — wat erger is — vernietigt het verbond, als men d'e aanbieding des evangelies een voorwerpelijk verbond gaat noemen. Hét aanbod des heils is in 't geheel geen verbond, noch onderwerpelijk noch voorwerpelijk. Wie niet tot de zaligheid' komt heeft nimmer het verbond en de zegeningen daarvan bezeten, onderwerpelijk niet, en voorwerpelijk evenmin. Hij heeft er altijd buiten gestaan.

En op gelijken grond is de gedachte van, f-ea tweeërlei in-zijn in het verbond te verwerpen. De Schrift leert nadrukkelijk, dat er slechts tweetrlei mogelijk is. Men is óf wél in Christus en in de genade en in het verbond dus; öf men is er niet in. Wie in het verbond is, is ook de genade en al de zegeningen des verbonds deelachtig. En wie niet tot zaligheid komt, bewijst hiermede nooil; in het verbond geweest te zijn. Hij was er ook niet uiterlijk in.

Evenmin weet de Schrift iets van een uitwendig en inwendig verbond. Er is door alle bedeeling heen slechts één verbond, dat verbond waarin de Heero de God Zijns volks is en zij de Zijnen zijn. Bon delingen zijn dezulken niet, die aan zekere uitwendige voorwaarden, maar die allereerst en allermeest aan bepaalde geestelijke kwaliteiten voldoen. En ook de bondsteekenen mogen bediend worden alleen aan. degenen, die hieraan beantwoorden. Voor het ontvangen van den doop is de aanwezigheid van geloof absolute voorwaarde (Markus 16:16, Hand. 8:36, 37). Aan de avondmaalsviering behoort de zelf beproeving vooraf te gaan (1 Kor. 11:28, 29).

Tot oplossing van de gestelde moeilijkheid hebben wij de bovenvermelde pogingen af te wijzea en terug te gaan tot de Schrift. Wanneer wij haar onderzoeken, valt het op, dat wij overal een zelfde tweeheid en schijnbare tegenstelling terugvinden.

Eenerzijds moet het verbond zoo reëel mogelijk verstaan worden, als de verbintenis waardoor God weer in verzoende betrekking staat met de geloovigen en hun zaad. En anderzijds wordt toch ook uitgesproken, dat de Heere alleen Jacob heeft lief gehad doch Ezau gehaat (Rom. 9:13).

Het verbond wordt opgericht met Izak en toch wordt ook Ismaël besneden..

Het lijdt geen twijfel, of de doortocht door de Roode Zee en de uitgang uit Egypte hadden geestelijke kracht en beteekenis (1 Kor. 10:3) én tocH had God geen behagen in het meerendeel der vaderen, die onder de wolk waren en door de zee gingen (1 Kor. 10:1—5). - M(^\ * '

Onze 'Nederlandsche geloofsbelijdenis"'wijêt op Judas en Simon den toovenaar, die beiden het sacrament ontvingen, ' hoewel het avondmaal verordend en ingesteld is om te voeden en te onderhouden degenen, die Christus reeds wedergeboren en in Zijn huisgezin ingelijfd heeft (Art. 35).

Overal de dubbele lijn. Overal twee soorten gegevens, die voor ons schijnbaar niet in overeenstemming zijn te brengen. En tot op zekere hoogte zijn ze voor ons ook niet' met elkander te verzoenen. Wij hebben 'ons, 'alleen te hoeden voOr de fout, dat wij het een aan het' ander of het ander aan het een 'niet opofferen. Wanneer de Schrift op deze tweevoudige wijze tot ons spreekt, hebben wij dit beide onverzwakt te aanvaarden. Door de uitspraken, die leeren, dat niet alle kinderen der geloovigen bondelingen zijn, mogen wij niets van het absoluut karakter en de geestelijke kracht' van het verbond, af doen. En aan den anderen kant mogen wij, door het verbond op het aller-reëelst te nemen het oog niet 'sluiten voor de waarheid, dat die niet allen Israël zijn, die uij; Israël werden geboren.

Het is blijkbaar Gods welbehagen geweest om Zijn uitverkiezing op organische wijze in den weg des verbonds te realiseeren. Hij brengt onder Christus als Hoofd alles weer bijeen. Dit beteekent echter niet, dat nu ook elk kind'uit geloovige ouders uitverkoren is. Het onderscheid tusschen Jacob en Ezau herhaalt zich telkens weer. Maar waar deze grens loopt heeft de Heere ons niet geopenbaard. Ons heeft Hij niet Zijn verborgen, doch Zijn geopenbaarden wil gegeven. Wij van onzen kant zullen dus niet met de verkiezing doch met het verbond beginnen.

Elke poging, die verbond en doop ontgeestelijkt en zóó veruitwendigt, dat ze ongeveer op allen passen, verraadt in den regel de heimelijke begeerte, dat men liever naar de praedestinatie en de verborgen zijde van Gods wil wou handelen; maar dat rHen, nu dit onmogelijk is, voor zichzelf er ernstig voor oppast, van iemand iets goeds te gelooven vóórdat men de uitverkiezing en de uitwerking daarvan met eigen pogen waargenomen heeft. Dergelijk pogen getuigt dan ook van geestelijken hoogmoed, wijl men het Woord Gods niet noemt, zooals Hij het ons gaf.

De Heere heeft het ons niet toegestaan orh uit de praedestinatie tot het verbond af te dalen. Wij moeten van het verbond tot de uitverkiezing opklimmen. Wij hebben daarom het verbond allerwerkelijkst te nemen en als bondelingen te beschouwen, die voldoen aan de voorwaarden, die God zelf ons genoemd heeft; en dat zijn de geloovigen met hun zaad. Het oprechte geloof in — en diepe eerbied voor het verbond brengen, , medte, dat wij niet beginnen met de gedachte, dat Üe kinderen der geloovigen zeker wel gèèn bondelingen zullen wezen. Wij vangen integendeel aan met het geloof, dat zij het wél zijn; en eerst, als dit geloof niet meer vast te houden is, mogen wij het pas loslaten. Wij houden hen voor geloovigen, totdat het tegendeel blijkt.

Ten overvloede zij hier opgemerkt, dat dit oo)'deel der kerk of dit oordeel der liefde niet onfeilbaar is en zich ook niet dekt met het oordeel Gods. Maar ons is geen andere gedragsregel in handen gegeven. Het is hier de keuze: öf het verbond ontgeestelijken. Maar dan 'dreigt het gevaar van het remonstrantisme, wijl wij en de kinderen der geloovigen ons naar het verbond en dé wedergeboorte moeten heen werken; en vervalt bovendien

de eenige grondslag, van waaruit wij op kunnen klimmen tot de genadige verkiezing Gods. Of het verbond in zijn volle geestelijke kracht laten gelden en dan aan den Heere zelf overlaten al de gevolgen van het feit, dat Hij ons een oordeel heeft opgedragen, waarvan Hij zelf gewild heeft, dat het Zijn verborgen wil niet geheel dekt.

Dit standpunt is dan ook altijd door de gereformeerden ingenomen.

Voor ditmaal volsta een enkele getuige uit de vorige eeuw.

De Synode der afgescheidenen van 1837 rekent met het doopsformulier de kinderen der geloovigen te moeten houden voor lidmaten der gemeente Christi, voor erfgenamen des rijks Gods en Zijns verbonds.... Dewijl de Synode evenwel niet naar den verborgen raad Gods maar naar Zijn geopenbaard Woord wenscht te oordeelen en te handelen, zoo kan en mag zij ook geen scheiding maken in de regeering der kerk tusschen leden en leden, waarvan een gedeelte bij ons als bekeerden, een ander gedeelte als onbekeerden te boek zoude staan").

En dit gevoelen heeft onder de afgescheidenen steeds voortgeleefd. Terecht fleerde prof. Helenius de Cock, dat het voorwerp, dat het Sacrament ontvangt den .aard van het Sacrament niet kan veranderen'»). Door de volwassenen wordt toestemming (met de boridsbelofte) betuigd; en zij veildaren den God des verbonds als hun God te erkennen, en zichzelve , aan Hem over te geven, doch. bij de kinderen wordt zij voorondersteld. Zij moet worden voorondersteld omdat niemand als verbondsverwerper mag worden verklaard, zoolaiig hij dit niet door zijn gedrag toont"). Dewijl nu de kerk slechts oordeelen kan volgens hetgeen door God is geopenbaard, eii niet oordeelen mag over hetgeen verborgen is, belijdt zij, dat geen anderen dan die het opregte geloof deelachtig zijn, leden der gemeente zijn, voor zooverre dit betreft het verborgen oordeel Gods, doch zij neemt als leden aan, en erkent als de zoodanigen allen, die door het. ontvangen van den doop betuigen aan den eisch des verbonds zich te, onderwerpen zoolang zij die .belijdenis door.leer of wandel niet openlijk weerspreken i').

En in gelijken geest oordeelt Ds H. Joffers: Wij moeten alle kinderen der kerk (hetzij ze gedoopt zijn of nog niet gedoopt zijn, allen hetzij ze. jong of oud zijn, hetzij ze bekeerd of onbekeerd zijn), voor bondelingen aanzien; al zijn zij ook in hoogen ouderdom en nog onbekeerd. Zoo zij de kerk geen reden van afsnijding hebben gegeven en zoolang zij door de kerk niet op grond van Gods Woord zijn uitgeworpen of afgesneden, zoolang mogen zij niet anders, als voor bon deling en worden aangezien; i**).

. AVanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat De Cock bijna vanaf de oprichting der Theologische bichool tot de komst van Bavinck te Kampen dogmatiek doceerde, dan kan men uit bovenstaande aanhaling opmaken, in welken geest bij de gescheidenen het verbond geleerd werd; en dat men daar vrij bij den doop van een veronderstelling sprak; een uitdrukking, waartegen in den laatsten tijd nogal wat wordt ingebracht juist door hen, die wanen de wettige voortzetting der Afscheiding te zijn.


') Zie: H. H. Kuyper, Hamabdil, pag. 39—il.

I)' uitlegging op Genesis, reit. S. O. Los, blz. 35.5—357.

') iV, 16. 6.

*) IV, 16. 12.

, =) Bavinck, Dogmatielc, IIP 230—235. H. H. Kuyper, t.a.p. 76—98.

^) Zoo éeed nog onlangs Ds A. M. Berkhoff im zijn repis vermelde brochure, blz. 11 v.v. .i

') Bavinck, t.a.p. IIP, 243—244; H. H. Kuyper, t.a.p. 141—146.

*) Gedachten over de beteekenis en verzegeling der Sa^ cramenten, blz. 16. De beide laatste spatiëeriugen zijn van nifl. E. D. K.

^) De kinderdoop met zija grond en vrucht. • Voorbericht.

> ») T.a.p. blz. 18.

") ï.a.p. blz. 20—21.

".) T.a.p. blz. 18.

") T.a.p. 20, 25.

^^) Art. 131 van de Acta, overgenomen in De Bazum van 15 Febr. 1929.

") T.a.p. blz. 12.

") T.a.p. blz. 13.

, ") T.a.p. blz. 15.

") T.a.p. blz. 25, 47.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

GEREFORMEERDE VERBONDSBESCHOUWING.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1929

De Reformatie | 8 Pagina's