GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Freud over de religie.

Ds Landwehr schrijft in „Geref. Kb. Rotterdam":

Het is opmerkelijk, dat vele wetenschappelijke mannen zoo hardleersch zijn. Enkele jaren hoorde men van wetenschappelijke zijde luide prediken: „ontwikkel het verstand maar, breng verlichting aan en gij zult liet kwaad gaandeweg minder zien worden". Die op dit standpunt stonden iDredikten: „bouw maar openbare scholen en ge kunt gevangenissen sluiten".

De historie heeft dit beweren gelogenstraft.

Men bracht wetenschap bij.

Men koos als devies: „door wetenschap tot het goede", maar men ondervond, dat men door kennis de macht van het 'kwade niet kon breken.

De wereld werd er niet beter op maar wel slechter.

De liooggeloofde verheffing van de wetenschap leed fiasco.

En wat bemerkt men nu?

Dr Freud is een beroemd psychiater.

Hij is de man van de psycho-analyse.

Zijn doel is om de ziel van den mensch te analyzeeren.

Hij tracht tal van verschijnselen in het zieleleven te verklaren door een theorie op te stellen, die, op zijn zachtst gesproken, nog al fantastisch is.

„Ook Freud begint te profeteeren. Hij heeft een boekje uitgegeven getiteld: „Die Zukunft einer Illusion", waarin hij uitspreekt, dat het niet gemakkelijk is om een weg door het leven te vinden. Ook is hij er zich volkomen van bewust, dat hij maar over een beperkte ervaring beschikt waar het geldt de psychische verschijnselen bij den enkelen mensch in zijn ontwikkeling van het 'kind tot den volwassene. Maar uit wat hij gezien heeft, concludeert Freud, dat de religie met een neurose (zenuw ziekt e) moet worden ver ge 1 e ken, verder dat de m 6ns c h h e id deze neurose eenmaal geheel te boven zal komen, ongeveer op oen zelfde wijze, als waarop een kind door een neurose heen groeit. Alle infantilisme (achterlijkheid) is bestemd om te verdwijnen. De regels voor het cultuurleven moeten op zuiver redelijke grondslagen, niet meer op religieuze overwegingen berusten. Wij moeten nu eens een opvoeding probeeren, die geheel aan alle religie gespeend is. De toekomst is aan de wetenschap. Door de viretenschap zal de mensch nog veel meer macht ferijgen. Natuurlijk zullen or wel rampen blijven. Maar daarin moet de mensch zich stoïsch leeren te schikken. Tegen den dood zal „waarschijnlijk" geen kruid gewassen zijn. Doch de hemel is ook alleen maar — voor de engelen en voor de musschen".

Zal men dan nooit leeren?

Neen, niet de wetenschap zal de wereld redden, maar het geloof en de b e 'k e e r i n g.

Ook Dr Freud zal jammerlijk bedrogen uitkomen met zijn theorieën.

Het dwaze Gods is w iJ z e r dan de m e n-s c h e n en het zwakke Gods is sterker dan de men s c h en.

Over Hosea's huwelijl< .

In de „Deutsche Kb." (drukkerij „De Motor" in Sneek leere deze toch eens onderscheiden van „Delfsh(avensche) Kb.") schrijft Dr W. H. Gispen over Hosea's huwelijk. Aldus:

Het huwelijk van Hoséa, dat vermeld wordt in de eerste drie hoofdstukken van zijn boek, behoort tot één der meest besproken kwesties op het terrein van de Oud-Testamentische uitlegkunde.

We lezen, dat het eerste woord, dat Jehova tot hem richtte, was, het bevel, om zich te nemen „eene vrouw der hoererijen ©n kinderen der hoererijen".. (Hos. 1:2.) Hoséa doet dit en tronwt met een zekere Gomer, een dochter van Diblaïm. Uit dit huwelijk worden geboren twee zonen en één dochter, aan wie de profeet namen moét geven, hem vei-schaft door den Heere. In het derde hoofdstuk krijgt Hoséa het Goddelijk bevel: Ga wederom henen, bemin eene vrouw, die bemind zijnde van haren vriend, nochtans overspel doet". (Hos. 3:1.) Hij koopt zich die vrouw en verhindert haar om haar verkeerde practijken tiit te oefenen.

Tusschen de vermelding van deze twee bevelen en hmi uitvoeriug staat dan een lange klacht van den Heere over de ontrouw van Zijn volk, na bedreigingen overgaande in een heerlijke belofte.

Dat wijst er al op, dat we in befhiiwelijk van Hoséa, zooals iedereen toestemt, te doen hebben met een zinnebeeldige handeling, dat wil zeggen met een daad, die diende, om het woord, dat God door Hoséa , tot Israël had te brengen, aanschouwelijk voor te I stellen.

Hoséa moet zich dié vrouw en kinderen nemen, „want het land hoereert galischelijk van achter den Heere" (1:2). Hij moet zijn eerste kind, een zoon, Jizreë! noemen, „v/ant nog een weinig tijds, zoo zal ik de bloedschulden Jizreöls bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk va; n het huis Israels doen ophouden; en het zal te dien dagei geschieden dat Ik Israels boog verbroken zal in het dal Jizreëls (1:4—5). Ook van de twee andere namen Lo-Ruchama (Niet ontfennde) en Lo-Ammi (Niet Mijn volk) wordt duidelijk het zinnebeeldig karakter door God aangetoond (1: —7 en 1:9—12). Ook van wat in hoofdstuk 3 wordt verhaald, wordt dadelijk de zaak, die het voorstelt (Gods tuchtiging van Israël) genoemd (3:4—5).

Tot hiertoe is er een soort algemeene meening onder de uitleggers. Maar dan gaan de wegen uiteen en krijgt men twee opvattingen over Hoséa 1—3.

De eerste is de idealistische opvatting. „Dit huwelijk'', zegt men, „is nooit anders voltrokken geweest dan in een visioen." Hoséa heeft dat alles meegemaakt als Petrus met dat laken „in een vertrekicing van zinnen" (Hand. 11:6). Of ook, men meent, dat we te doen hebben met een allegorie, een verhaal, waarvan alle trekken moeten worden overgebracht dadelijk op het huwelijk tusschen Jehova' en Israël. Hoséa heeft dan dezen vorm gekozen, om meer indruk te maken.

Tot deze idealistische opvattuig, hetzij in visionairen of in aUegorischen zin heeft de volgende rodeneering geleid. Dat de profeet met een vrouw als Gomer zou trouwen, zou ergerlijk of wel zedelijk aanstootelijk zijn. Hoeveel te meer dan, als hij, dit deed op het bevel van den Heere. Ea dan nog wel twee keer! Want in hoofdstuk 3 staat, dat de Heere zeide: Ga wederom henen, bemin een vrouw, die bemind zijnde van haren vriend, nochtans overspel doet" "(3:1). Tot zoover de idealistische opvatting.

Daartegenover staat de realistische, die zooals de naam al uitdrukt aan de werkelijkheid van Ho^ séa's huwelijk vasthoudt. Maar onder de voorstanders van deze opvatting' kan men ook weer twee groepen onderscheiden. Velen meenen, dat Hoséa een ongelukkig huwelijksleven heeft gehad. Zijn vrouw liep van hem weg en werd slavin van een anderen man, zoodat hij, die haar hevig liefhad, haar moest terugkoopcn. Terwijl hij nog over dezen teanigkoop broedde (en voor dit broeden wijst men dan op hoofdstuk 2, waarvan dan de eerste negen verzen als woorden van Hoséa worden beschouwd) ging hem' ineens een licht op over het „waarom? " van dit alles. Zooals hij door zijn vrouw, is Jehova' door Israël behandeld! Eenmaal op deze ideegekonien, ziet hij in, dat Gods hand hem tot dat huwelijk leidde en nu terugziende en begrijpende brengt hij de boodschap over aan zijn volksgenooten: De Heere zeide tot mij" (1:2). Hoewel dit hem pas achteraf bewust is geworden, nadat hij alles heeft beleefd. Vandaar dat men dezen vorm van: e realistische opvatting noemt de biografische. Zeer smakelijk wordt zo dilvwijls voorgedragen, b.v. dat Gomer een tempelslavia is geworden van den priester en zijn zonen, die in Cap. 4:6—8 worden bedreigd. Dat Hosea's klacht in 4:11—14 wel zeer doorleefd is, omdat zijn eigen Gomer tot die tempeldeernen had behoord of op dat oogenblik behoorde.

De groote waarde van de biografische opvatting ligt hierin, dat zo in het volle licht stelt deit menschelijken factor van de profetische inspiratie en ons ervan doordringt, dat we ia Hoséa 'te doen hebben met een man van liefde vol voor een vi'ouw, die zich onwaardig gedraagt. Dat we ons bewust worden: achter die sobere woorden van dit gedeelte van den Bijbel ligt een geweldig drama. En dat is dan ook de zwakte van de idealistische opvatting, dat dan het vuur en de gloed van Hosea's woorden hun menscholijken voedingsbodem absoluut gaan missen, dat dan zijn profetie minder door zijn ziel is heengegaan dan alles doet verwachten niet alleen, maar ook dan duidelijk wordt uitgesproken.

„Do Heere dan zeide tot Hoséa: a henen, neem u een vrcnw der hoererijen en kinderen der hoererijen" (1:2). Zie, zeggen de aanhangers van de realistische opvatting, maar dan zij, die hier denken aan e e n d o o r God bevolen symbolische handeling, waarom kan de Heere dat niet aan zijn Imecht bevelen?

Zeker, het is opzienbarend, dat een profeet moet trouwen met een slechte vrouw (ja juist: opzienibarend) maar is het een zonde? En men behoeft nog niet eens aan te nemen, dat pas later tijdens het huwelijk de overspelige aard van de vrouw uitkwam. De drie kinderen met hun vreemde^ ook door God opgegeven, namen, loopen dan als een dagelijksche prediking, evenals de kinderen van Jesaja, in hun omgeving rond.

Maar, zegt men, in hoofdstuk 3 dan. Daar moet men dan toch aamiemen, dat Hoséa een tweede vrouw, van overspeligen aard, zich koopen moest. Zeker, maar wat is daartegen? En Gomer kan toch gestorven of weggeloopen zijn? Misschien was ze wel verstooten.

Maai' het meest wa'arschijnlijk is, dat de vronw in Hosea 3 dezelfde is als die in hoofdstuk 1, n.l. Gomer, die slavin is geworden bij een anderen man en nu door Hoséa moet worden teruggekocht. Strijd met Deut. 24:1—4 bestaat er in het minst niet.

Du& Hoséa is op Gods bevel getrouwd met een overspelige - ^TOUW, die Gomer heette, eene dochter van Diblaim. Alle pogingen, om dezen naam allegorisch te verklaren, z^'n mislukt en allegorie kan deze geschiedenis dus moeilijk wezen. Neen, ze is een door den Heere bevolen symbolische of zinnebeeldige handeling, die in werkelijkheid werd uitgevoerd.

Tegen de lijkverbranding.

Goede vermaningen worden onder ons niet zelden beorven door malle argumentaties. Dit is ook het geval et ons betuigen (minder dan betoogen) van bezwaren egen lijkverbranding: er wordt dikwijls veel bijgesleept, dat niets met de zaak heeft uit te staan, of dat onjuist. gedacht is.

Daarom is het verblijdend, als de argumentatie nuct. ter blijft en de kern der dingen raakt. Dit lijkt me het geval in onderstaand gedeelte uit de rubriek Vragen, bus van het „Geref. Jongelingsblad":

Dezelfde vraagt op welken grond wij tegen crematie, d.i. lijkverbranding moeten zijn?

Antwoord: Dat de actie voor lijkverbranding op. gekomen is uit anti-christelijken kring kan wel tot voorzichtigheid stemmen, maar is niet alles beslissend. Onze bonding mag niet puur negatief zijn

Wat de Bijbel en de crematie betreft, de Sclnift kent ze wel, maar gebiedt ze alleen in een tweetal gevallen van ergerlijke zonde onder Israël en ver. meldt ze voorts onder Israël zonder nadere beoor. deeling, als een hooge uitzondering bij gevaar van lijkschennis of bij onmogelijiklieid van begrafenis. Reeds deze houding der H. S. moet ons persoonlijk ertoe brengen de verbranding niet te verlangen. Een uitdrukkelijk verbod lezen we niet. Voor Gereformeerde menschen is dat ook niet noodig. Voor alles en nog wat een bijbeltekst te vragen was nooit het stelsel der Gereformeerden. Gods Woord als orga. nisch geheel voidert o.i. echter, dat we de creniahe tegenstaan.

In de eerste plaats, wijl de crematie den mensfli stelt als vrije beschikker over het lichaam. De Schrift stelt God als Eigenaar van den naar lichaam en ziel naar Zjjn beeld geschapen mensch.

'Ook als Eigenaar van hot menschelijk lichaam (1 Cor. 6:13. .15).

De zonde van den moordenaar is dan ook aan. randing van het Beeld Gods door schennis van het lichaam, zoodat ziel on lichaam worden gescheiden.

De zonde der crematie is aanranding van het Beeld Gods door scheimis van het lichaaim, nadat ziel ea lichaam zijn gescheiden.

Dat 'we over liet lichaam niet vrijelijk mogen bsscliikken is dan ook het beginsel 't welk aan Lev. 19:28, 21:5, en Deut. 14:1 ten grondslag hgt.

Vervolgens is de begrafenis christelijk, wijl ze den dood erkent als daad van den eenigen Beschikker over alle leven en dus aan den Almaditige, die den band tusschen ziel en lichaam doorsneed, h^t lichaam overgeeft, ' opdat Hij ten jongsten dage uit de kiem van datzelfde licliaiam een geestelijk lichaam in onveruerfelijkheid opwekke.

Moge nu al het lichaam tot ontbinding overgaïui, dan mag daarin alleen de hand Gods en nimmer liet ruw uiteenrukkend werk van den mensch zijn. De mensch vergrijpt zich aan het eigendom eens Anderau.

Wij kunnen dan ook niet deelen het standpunt dergenen, die meenen, dat de Overheid aain de achterblijvende betrekkingen of wel aan de laatste wihbeschikking van den overledene in dezen vrijheid moet laten!

Een overheid, aan de goddelijke ordinantie gebonden, kan aan de testamentaire beschikking of aan de fa^milieleden van den gestorvene geen recht toi^ kennen te beschikken over datgene wat aan God behoort.

Wij laten dus in dezen zelfs de practische opmerking, dat de opgraving in geval van misdrijf aldus onmogelijk wordt gemaakt, 'terzijde. Hoezeer van boteekenis voor den wetgever, voor ons mist ze priiicipieele waardij.

Het voornaamste argument lijkt me altijd dit: doe zoo njeinig mogelijk aan wat Gods eigendom is en, — toeomst heeft.

„Wij vreezen zoo...."

In de , Chr. Geref. Kb. van Rotterdam" schrijft ds R de Groot:

Toch zeggen wij nogeens: uiterste voorzichtigheiil is hier aanbevolen. Er is ons inziens ook degelijk bezwaar tegen dat Prof. Aalders sommige teksten in Jeremia schrapt, of van Gereformeerde zijd© feezwaren inbrengt tegen het auteurschalp ^) van Prediker, Klaagliederen en Hebreeënbrief. Wel doet men eeu beroep op Vader Hellenbroek, die zegt dat hij d? mogelijkheid toegaf, op exegetische gronden, dat Salomo niet de sclirijver van het Hooglied was.

Wij vreezen zoo dat zulke dingen de Goddelijke autoriteit der H. Schrift bij ons volk nog meer verslappen. Bijbelvaste menschen zijn er in onze dagen toch al zoo weinig. Niettemin is tekstcritiek zooals boven omschreven heel iets anders dan schriftcritiek. Het laatste tast den inhoud der H. Schrift aan eu dat doet bet eerste niet.

Het lijkt me gevaarlijk, en onbroederlijk, zulke stemen te negeeren. Maar overigens:

a. voorzichtigheid is altijd goed;

b. alles, wat God eischt van ons, brengt „g e v a - e n" mee, en wie dat vergeet (b.v. in het vraagstuk der oorzichtigheid) is niet voorzichtig;

c. wij weten er niets van dat teksten uit Jeremia gechrapt worden;

d. wij vreezen zoo, dat het heendraaien om de kwesties (met een slag om den arm) de menschen noodeloos opoudt, anderen zonder argumenten onzerzijds overlaat an de beïnvloeding der tegenstanders, en de belijders schapen van Christus' kudde —• in de ellende LAAT, oor ze de noodzakelijkste onderscheidingen tuschen goed of kwaad beginsel, niet te leeren;

e. heeft deze Kerkbode in eenig concreet geval een oncreet argument, och, dat men'ons ermee helpe!

God, de auteur van het kwaad.

Zeer bedenkelijk lijkl mij wat hier A'olgt iiit „De giiiuiibinder" (richting' ds .Kersten): .

Kees. Het zou leerzaam zijn, als je ons eens 2Co'n onaangenamen geestelijken winter schetste.

Bart. Zou dat voor Gods kind geen onaangename tijd zijn? Als het hier van binnen alles zoo koud is. Zoo koud in ons hart — zoo' kond ons gebed — 2C0 koud heel ons godsdienstig leven. Wiji gaan naar do kerk, maar ach zoo koud blijiven wij onder de dierbaarste predikatie; als op den dreun zingen we mede met Israels lotzangen en treurzangen; ons hart blijft onder het innigste gebed onbewogen; BijbesUezen, enz., ach, alles zoo ijzig koud!

En daarbij alles zoo donker, zoo' nevelachtig. Er 13 geen inblikken meer in de geheimen Gods, in de verborgenheid, de godzaligheid. Zelfs de toestand van het hart, ja van onzen staat, in nevelen gehuld.

O, wat een nare tijd, dia winter in de ziel. Alles zoo onvruchtbaar; alles zoo verstorven en dood. Geen druif meer om te eten. De oude voorraad genade verbruikt en nieuwe komt er niet bijd

En dan alles zoo hard, zoo strajn en stroef. Een hart zoo hard als oen steen; geen traan vloeit meer nit het oog; de knieën zoo onbuigzaam, weg is ons . gebedsleven!

Geen vroolijk gezang meer. Geen verheffingen Goas moer in de keel; geen muschje sjilpt meer in het seboomte des harten, de zangers zwijgen — alles schijnt in rouw gedompeld.

En dan piasregens van wroeging, van verwijt, van veroordeel en van oordeelen ...

Kees. Nu, dat is een barre toestand!

ISart. Is het wonder, dat in zulk een geestelijke atmosfeer alle zielseffecten worden aangetast? Dat men geestelijk ziek is? Krank en machteloos het geloof — het wil wel, maar het kan zich niet meer opheffen als vroeger. Ziek onze hoop — dat anker der ziel klemt niet meer. Ziek de liefde — ziji kan bij gebrek aan de olie niet meer gloren, ons hart niet meer verwarmen zoo ais vroeger. Ziek het gehooi', ^iek de smaak, de reuk, het gevoel. Ziek, alles krank en ziek en moede en mat.

-Uisschien is er w^el een ziel, die dit hoort of leest, wiens toestand dit is. Ik zou wel uren lang kunnen spreken om de narigheid van uw toestand te verklaren, maar u kunt het ook wel met dit eene woord: Het is „winter".

K e e s. Nu Bart', ik geloof, dat je daar den toestand van menigeen, - zelfs wel van heele gemeenten, geschilderd hebt. En dat dit een smartelijke toestand is, daar weet ik toch ook wel iets van af.

Bart. En te meer smartehjk, omdat die ziel vroeger zulke geheel andere toestanden gekend heeft. Toen leefde zij met den Heere, toen was alles licht en leven, groei en bloei; kleur en geur; dat was in den tijd der eerste liefde, Kees.

Kees. Wat mag toch de oorzaak zijn, van die verandering? Zou die oorzaak niet bij ons zelven te zoeken zijn?

B a r t. Het is altijd het beste, als men bij zich zelven begint. Maar, het kan ook heel goed zijn, dat je bij jezelven geen reden kunt vinden. •

Kees. Geen reden kan vinden? Struikelen w.e niet allen in vele?

Bart. Ja wel-Maar om onze dagehjksche struikelingen zal de Heere Zijn aangezicht niet verbergen — Gij nu, o. Mijne schapen: gij zijt menschen. (Gij zijt Adams, staat in den grondtekst) dat weet de Heere, dat wij klein van kracht en zwak van moed en stof van jongsaf zijn.

Kees. Maar wat zal dan de oorzaak zijn van dien wintertoestand?

Bart. „Gods alwijs bestuur" kan de oorzaak zijn-De Heere is vrij in de bedeeling zijner genade. En Zijn mond sprak eenmaal: Voortaan zal zomer en winter elkander opvolgen. Als je dus jezelven onderzoekt en er liggen geen bijzondere zonden, dan kan iiet u gegaan zijn als het gaat in de natuur.

Kees. Hoe gaat het dan in de natuur?

Bart. Wel, eerst gaat de zon op, zij zakt al maar lager, trekt haar warmte-stralen meer en meer in, en dan wordt het al kouder en donkerder, en eer men er om denkt, zit men in het hartje van den winter. Zoo gaat het ook in het geestelijke: Jezus, de Zon der Gerechtigheid daalt en, wij zitten in den winter, jongen.

Als men den parallel tusschen zomer en winter in natuur en genade aldus zoekt en uitwerkt, dan is God de auteur van mijn kwaad geworden.

Zomer en winter zijn in de natuur beide goed.

Maar wat hier „winter" heet, is altijd slecht. Zonde van mij. Ik weet wel, dat in de „toelating" Gods altijd een actief element is, maar wie daarom tornt aan het begrip „toelating", en de „verstokking" of „verlating" losmaakt van onze eigen daad of verantwoordelijkheid, al is het ook maar een oogenWik, die heeft God tot Vader der zonde gemaakt, al bedoelt hij het niet.

Dan schreef Voetius — die oude schrijver! anders m zijn Disputatio over de „geestelijke verlatingen!"

O, die beeldspraak. Ze is de kracht, en daarom de groote zwakheid der theologisch-ond-gereformeerden.


') "Waarschijnlijk is bedoeld: tegen de mij, Ds do Gro^tgeleerde opvattingen dienaangaande. K. •? •

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1929

De Reformatie | 8 Pagina's