GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Trui en Teun — twee typen.

Ds D. Hogenbirk schrijft in „Chaiioische Kerkbode" in hetzelfde feuilleton, waaruit ik reeds eerder citeerde:

Het duurde maanden, dat het met Teun) al maar hetzelfde bleef. Met veel moeite kon hij de reis van het bed naar don stoel maken, en dan maar zitten, zitten den ganschen dag.

In dezen tijd stierf zijn zuster Trui.

Ze was de laatste jaren al verder van het kerkelijk spoor weggeidwaald, want er was een oefenaaigekomen, die te Plaswijck veel volk afvallig had gemaakt. Zoo'n man hadden ze nog nooit gehoord. Hij was in de gevangenis bekeerd.

Trui had beweerd, dat er geen grooter genadewonder denkbaar was dan die oefenaar. Maar Teun had gezegd, dat de Heere aan hem nog veel grooter wonder had gedaan, doordat H ij hem met hétzelfde booze hart als die man, ja nog veel boozer, zestig jaar buiten de gevangenis gehouden had.

Daar was Trui zoo kwaad om geworden, dat ze wel drie jaar lang niet naar Teun omgekeken had.

„Trui" heeft tegenwoordig 'n breeden familialcring. En „Teun" wordt in dien kring duchtig becritiseeird. Tot de familie van „Trui" behooren vele ethische en ethicistieche broeders. De laatste volzin vertoont dan ook merkwaardigeirwijze treffende overeenkomst met een evenzeer treffenden volzin uit het ethische hoofdorgaan:

„Wij kijken zoolang liever een anderen kant uit"; en die niet-aangekeken en niet-in-gekeken kant was dan juist de kant der gereformeerden.

Want, om 't zoo eens roiyaal te belijden, de gereformeerden zijn volgens de Trui's de Teuns. En hierin stemmen allen samen, die de gereformeerden tot farizeeërs stempelen; die dat doen op allerlei gronden, welke niet nader aanwijsbaar zijn.

Do oorzaak?

Vee! en velerlei zijn de oorzaken.

Eén ervan is wel, dat de familie van Trui zóó haastig opstaat tot het vonnis over het eerste deel van den door mij gospatiëerden volzin van Teun, dat zij op het tweede deel geen acht slaat. Toch sprak Teun ook dat tweede deel.

Maar Trui en de familie spricht ihr groszes Wort gelassen aus. Ze poeiert zich naar den geest en 'Teun zegt het zoomaar. Dit is zijn ongeluk — 'Bil'Tnii wel te verstaan.

Trui is zoo haastig.

Nu ik todi over Trai bezig ben, wil ik 'n kleine illusti'atie geven bij het verhaal van haar haast ter critiek op Teun, en den Teunistischen geest.

Die haast kwam, zoo zei ik, hierin uit, dat Tru; en consorten opvliegen als Teun een zin zegt, die zegt: ik weet wat, ik heb w-at, ik durf wat, ik bewaar wat. En dat men niet meer luistert naar wat hij verder zegt, in zelfveroordeeling en zelfverootmoediging en zelf, beschuldiging.

Dit droeve geval nu is onlangs wederom geschied, toen de heer P. Keuning een artikel schreef over een boek van ds J. Smelik^): In de Branding. Wat Jüer des Pudels Kern is, zal wel duidelijk worden uit onderstaand artikel van den heer M. Grashoff in het , , 1^01dorsblad" (13e jrg. no'. 6):

In „Onze Vacatures" heeft de heer P. Keuning reeds 6 kolommen aan het boek gewijd en is daarinpda nog niet gereed gekomen. Er volgt nog meer en dat wil ik eerst afwacliten om dan te overwegen of de artikelen van den heer K. aanleiding geven daai-op terug te komen. Alleen dit: de heer K. begint zijn arlikelenreeks met de mededeeling „Niet omdat (lit verhaal zoo belangrijk is, spreken wij er hier over. Maar omdat het ons aanleiding geeft, enkele , dingea te zeggen, die zeer noodzakelijk gezegd moeten worden'.

Hcit zal wel komen door het feit dat ik in den kerkelijken kring van den heer K. 2) voor óf onnoozel óf zedelijk minderwaardig geld (ianmers deze kring heeft èn de wijsheid èn de zedelijke meerwaarde in pacht), maar ik vermag niet in te zien het verschil tusschen een „belangrijk" boek en een boek dat iemand aanleiding geeft er een artikelen-reeks over te schrijven. Tenzij die iemand het normaal vindt om een artikelen-reeks op te zetten over wat hijzelf onbelangrijk vindt. En dat wil ik van den heer 'K. niet ondersteilen.

De discussies bewegen zich in hoofdzaak om den Iceraar „Blom". Dat type heeft de ergernis opgewekt vaii vele schrijvers. En heeft sommigen aanleiding gegeven om te schennen met Zondag 43 van den H. C.

Nu doet het eigenaardig aan, dat juist uit ethische of daarmede sympatliiseerende la-ingen, dat beroep komt. Ik meende in m'n onnoozelheid af zedelijke minderwaardigheid, dat de Heidelberger door de ethisclien niet meer wordt aanvaard en meen b.v. onlangs gelezen te hebbeUj dat een Jiekend ethisch predikant in (burgerlijk) Rotterdam heeft aangekondigd, dat hij over den Heid. Cath. niet meer preeken; zou, daar deze zijn. mstemming niet meer had.

De ergernis zal dan ook wel meer voortkomen uit bet feit, dat de onsympathieke figuur in het boek oen man van ethische richting is. Zoo iets schijnt ongeoorloofd. Nergens las ik er eenige aanmerking op d a t b. V. de o n c h r i s t e 1 ij k e 1 e - veinshouding van het Gereformeerd tuindersgezin mede een oorzaak, werd van het afdwalen der tinderen. Dat vindt men blijkbaar „naar het leven". Maar dat een ethisch leer aar een der oorzaken is, dat gaat blijkbaar alle pej, kente buiten. Zeer duidelijk komt dit uit in een feuilleton in „De Amsterdammer" waarin zekere „Piet Yspaard" schrijft: „Ziet ge, het is goed, dat de jongelui van Gereformeerden huize voor wie dit boek bestemd is, weten wat „gemeene lui" die ethischen zijn. Stel u voor, dat er eens een grein van waardeering in hun binnenste voor deze „ajgedwaalden" school. Ja, waar blijf je dan —? Daarom is het kostelijk, dat ze de w-ereld in gaan met deze gedachte: mogen we voor de ethischen worden bewaard". De lezer ziet, het is ook bij dezen criticus hetzelfde: dat er in het boek een Gereformeerd gezin vooirkomt, welks leven flagrant staat tegenover zijn leer, daariover wordt niet gekikt, 't B e h o e f t ook niet, want, helaas, z u 1 k e n z ij n er. Maar dat een ethische de slechte figuur speelt... dat schijnt om wraak te roepen. Daarvoor komt Yspaard in het vuur, daarvoor komt „V\''oord en Geest" in liet vuur, daarvoor komt de heer Drewes in het vuur, want dat schijnt te botsen met wat hij in 1927 eens in „Do Sch. m. d. B.'' schreef over de ethischen „.... dan zullen we God danken, dat Hij zoo rijk óns maakt, dat Hij ons nieit allemaal schapen van één kleur geeft".

Ziet ge nu wel?

Teun mag nóg zoo duidelijk zeggen: „ik deug ook niet, en zonder genade ben ik óók niets", maar Trui luistert al niet meer. Ze roept de familie dadelijk bijeen. De auto-da-fé vangt aan. En ds Buskes valt ds Berkhoff erbij in de armen....

„Door de Branding".

En zoo kwamen we van Teun op Trui.

En van Trui op een boek.

Het boek van ds J. Smelik, geref. pred. te Loosduinen, is ons blad ter recensie gezonden. Het heeft eenig slof opgejaagd, vooral omdat er een leeraarstype. Blom, in geteekend werd. Deze Blom schold in de klas op gereformeerden (Assen I), was een akelig karakter, daartoe ethisch.

Nu meende men, dat de schrijver, die zijn verhaal in Den Haag—Loosduinen heeft laten spelen, , een bepaalden leeraar aan het Haagsohe Chr. Gymn. bedoeld had. En daar kwam de oritiek.

We doen misschien goed, daarom de aankondiging van dit boek t© geven in d«ze rubriek. Eerst volge hier een 2-tal oflioiëele verklaringen, opgenomen in het „Leidersblad":

Naar aanleidiag van de discussies die ia een onderwijsblad zijn ve-rschenen tengevolge van een feilen aanval van den heer Drewes op „Door do Branding", stelt de schrijver van dit boek er prijs op, nogmaals nadrukkelijk t© verklaren, dat in dit boek niet bedoeld is hot bestaande Chr, Gymnasium, Groot Hertoginnclaan 8, te Den Haag (Rektor Dr Rankema), noch een der leeraren aan die inrichting, (waar de geest gelukkig een heel andere is) maar dat do gekozen plaats-en schoolnamcn zuiver bedoeld zijn als gefingeerde entourage, met do bedoeling, den „roman" levendiger te maken; en dat, waar 't hier een verdicht verhaal betreft (zij 't daa met een historischen achtergrond), er geen enkel bestaand Chr. (Ivmna^ium mee bedoeld is.

J. SMELIK.

Nu de heer Drewes oorzaak is, dat er menschen zijn, die meenen dat het Christelijk Gymnasium in Den Haag en cén of meer leeraren daarvan in „Doiir de Branding" bedoeld worden, hebben we geen bezwaar bovenstaande verklaring van Ds J. Smelik op to nemen, hoewel v/e daarmede allerminst erkennen dat er gegronde redenen zijn om het boek op de averechtsche wijze van den heer Drewes te lezen. Waai' WO tegenover het Christelijk Gymnasium in Don Haag zoo royaal zijn deze uitdrukkelijke verklaring op te nemen hoewel we deze zelf overbodig achten, rekenen wij er op, dat de Rector van dat (lyimiasium (Dr Renkema) publiek zal terugnemen do uitdrukkingen „lasteraar" aan het adres van den schrijver en „misiclaad" 'aan het adres van den uitgever, welke uitdrukkingen o.i. een wetenschappelijk man onwaardig zijn en vrij zeker Dr Renkema bij een klacht van de betrokkenen een gerechtelijke ver-< jordeeling zouden bezorgen.

Voor het bestuur van den Bond voor Geref. Jeugdorganisatie, Uitgever van „Door de Branding",

JOH. C. FRANCKEN, Voorzitter. M. GRASHOFF, Secretaris.

liet zal nu wel wat kalmer worden.

En dan is het tijd voor rustige bespreking van de vraag: bestaat Blom, althans de geest-van-Blom — en dringt hij door?

Over die vraag schrijft de heer Grashoff in het „Leirtcrsblad":

Maar daar zie ik nu juist de beteekenis van het „type" „Blom". Het is het type van de „links-ethischen". Dat type" was vroeger voor het openbaar onderwijs en dat type dringt tegenwoordig ook het Christelijk onderwijs binnen. Zelfs zijn we hier in Don Haag reeds zoo ver, dat we, als de plannen doorgaan, een „vrijzinnig Christelijk Lyceum" krijgen. En een vrijzimiig predikant verdedigde dat o.a. met de mededeeling, dat de vrijzinnigen vroeger voor openbaar onderwijs waren, maar dat „neutraal onderwijs" volgens j, nieuwe opvatting niet mogelijk is". Men wil een religieuse sfeer in de opvoeding. Nu zijn d© linlis-ethischen de menschen die tusschen modern en ethisch heen en weer hinken. Dat type maakt voor zijn kinde'ren vaak reeds gebruik van liet Christelijk onderwijs. Dat type heeft ook geen liezwaar het Christelijk onderwijs te dienen. En „neutraal onderwijs", neutraal ten opzichte der verschillende richtingen, is ook in een „Christelijke" school onmogelijk.

Dat nu een links-ethische de dingen doet, die , .lilom, " doot, lijkt me niet in strijd met z'n principes. Dat hij smaalt op vier-en-dertigers en pp zes-en.taohtigers, is begrijpelijk, 't Zijn voor hem niet antlers dan de schenrrnakers, die met hun dogmatiek juist de religieuse sfeer bederven. Ze durv-en zoo maar te zeggen, dat de ethisohen geen uit Gods, genade opbloeiende variëteit vormen in een rijk geeslosleven, doch ze poneeren dat de ethische theologie dwaling is, die de vastheid van 't Christelijk belijden ondermijnt en uiteindelijk — hoezeer ook anders bedoeld — moet leiden tot groote schade van 't geloof in den Christus.

Is het dan te verwonderen als een linksch-ethisch licraar uitschiet als „Blom" doet? En als een roman een boek is „waarin de handelingen der personen in verband met hmi karakter en innerlijk loven worden beschreven", is dan de teekening van iemand, met cynisch karalder, wiens innerlijk leven wordt belicerscht door de links-ethische beschouwingen, in Blom zoo slecht getroffen?

't Is anders dan we gewoon zijn. We zien ons toch d( opvatting opgedrongen, dat de ethischen edeldenkende Christenen zijn, die gruwen van scholastische dogmatiek, die leven uit de ethiek van het Christendom.

En „Door de Branding" teekent er ons een die < 'ynicus is van karakter-aanleg en, bij tekort aan pacdagogische instelling, ook in de school leeft uit zijn haast moderne beginselen. Maar i; dat type niet méér in overeenstemming met de werkelijkheid dan het ietwat geëxalteerde type van edele zielen? Zeker, die edele zielen waren er: een Chiantepie, eon Gunning b.v. en ze zijn er ook nu nog. Dodi is zoo HET type?

Maar als we „Blom" aldus zien als type, is er dan grond voor de vraag: wijs ons de plaats en wijs ons den man door u bedoeld? Me dunlrt de vraag mag volmondig ontlcennend beantwoord worden. Ja, als één Blom al do dingen doet, die 't boek verhaalt, daar lieett hij kans op ontslag. Maar als „Blom" een type is, een verzameling van wat hier en ginds geschiedde in één verhaal gebracht, dan behoeft dat ontslag volstrekt niet te volgen.

Ook van andere zijde werd toegegeven, dat or verschijnselen zijn, die aan den geest-van-Blom doen denizen. Ik doe misschien het voorzichtigst, door me te ^'cperken tot een artikel van een hoogleeraar (prof. Grosheide), die ook in de kringen van de critici bekend zal staan als nuchter, bezadigd en eerlijk, en „op de hoogte". Prof. Grosheide schrijft in „Noord-Holl. Kbl." deze recensie:

Over dit boek is heel wat te doen geweest. Bepaald twee bezwaren zijn er tegen ingebracht. Vooreerst, dat bepaalde personen zich moesten aantrekken dingen, die in dit boek worden beschreven, dan, dat de jeugd er streken uit kon leeren. Wat 'teerste' aangaat, moot ik ©erlyk zeggen, dat ik niet begrijp, hoe men tot die opmerking is kunnen komen. Öp het tweede kom ik straks terug.

Ds Smelik teekent in dit boek de geschiedenis van eear predikantszoon, die een Christelijk gymnasium bezoekt. En in die geschiedenis komen ter sprake de twee groot© problemen, die telkens bij het Christelijk Middelbaar Onderwijs opduiken. Vooreerst: hebhen we of misschien mag ik thans zeggen, hadden we vóór eenige jaren genoeg leeraren, zooals onze Christelijk© scholen ze behooren te hebben? En daarna: moeten op onze Christelijke scholen alle leerlingen, die zich aanmelden, ook zulke uit niet-Christelijke gezinnen, worden aangenom©n, en hoe te oordeelen over den invloed, die van hen uitgaat? Deze vraagstukken zijn reeds meer aan de orde gesteld. Niet ieder heeft dat dankbaar opgenomen. Maar het is noodig, dai deze dingen onder de oogen worden gezien. En ik ben blij, dat Ds Smelik het in een talentvol geschreven verhaal gedaan heeft. Nu gaan wellicht veler oogen open, die andors geslo-ten bleven.

Teekent Ds Smelik den toestand juist? In het algemeen moet gezegd, ja. Wie op de hoogte is met onze Middelbare scholen, weet dat deze dingen ; dzoo zijn. Men heeft dat tegengesproken en geroepen, bewijs wat ge beweert, of we aanvaarden het niet en hebben het recht u voor een Jasteraar uit te maken. Ik antw"o-ord daar dit op: Persoonlijk heb ik meer daa eens deelgenomen aan een onderzoek, dat dienen moest om te onderzoeken, of een klacht tegen - één van onze Christelijke Middelbare scholen geuit, juist was. Zulk onderzoek loopt bijna altijd op niets uit. Want men moet leerlingen tegen hun leerai'en hooren. En natuurlijk komt men dan niet waar men wezen wil. Mijn persoonlijke ervaring is, dat men nog het meeste bereikt in persoonlijk onderhoud met den leeraar, over wien veel klachten vallen. Ik voeg daar nog dit aan toe, dat Ds Smelik niet overdrijft, als hij ^Gerefoi-meerde leerlingen door oen leeraar laat plagen in verband met de Synode van Assen. Dat is gebeurd, evenzoo als het bidden van oen papiertje. Ik zeg er bij, dat ik niet bereid ben het te bewijzen. En ook, dat de toestanden aan meer da, n één school den laatsten tijd heel wat zijn verbeterd.

In het bovenstaande heb ik tevens mijn bezwaren tegen het boek van Ds Smelik uiteengezet. Het is geen kinderboek, het is een boek om volwas s-enen de oogen te openen. Volwassenen zullen er ook geen streken uit leeren. Laten onze ouders dit boek zelf lezen!

Nog een kleinigheid. Als les' vader met de doleantie meegegaan is (en niet meegenomen) (bl. 27) is het niet zeer waarschijnlijk, dat hij na de Synode v; ui Assen nog een zoon op een gymnasium heeft. Daar zou zoo iets als het Nijnieegsche raadsel voor noodig zijn!

Brengt men de kwestie tot haar zuivere proporties terug, dan zal ieder moeten toegeven, dat het somsi droevig staat.

Laat Trui nu even zwijgen als 't u blieft. Ik wil. wel hardop zeggen tot in haar ooren, dat er een menigte leeraren zijn op wie wij trotsch mogen zijn.

Maar is er wel iets krenkends voor hen in, als ioma.nd zegt, dat hun koren door kaf bestreden wordt?

Kijk maar eens naaa-de „algemeen christelijke" studentenwereld, hoor soms-, wat daar al voor gereformeerd versleten wordt, peil eens de diepte van sommiger catechisatie-kennis, lees eens de bri©ven van sollicitanten (voor een paar jaar vertelde een rector mij frappante staaltjes), - dan weet ge:

1. dat hot kwaad begint in de studentenwereld;

2. dat de sneUe groei van ons christeUjk-middelbaar onderwijs ons boven het hoofd gewassen is;

3. dat de zaak terecht kan komen op don duur, als onze studentenwereld niet maar alles door elkaar klutst, doch allae-n gereformeerd noemt, wat gereformeerd is;

4. dat dè strijd van deze dagen heusch wel meer beteekenis heeft voor heel ons leven dan menige slempen slaap-slappeling vermoedt;

5. dat do toestand nu al beter wordt, doch dat radikale genezing alleen te wachten is van eerlijke afbakening van terreinen en van voorafgaand isolement. Isolement, niet als doel, doch als middel.

Jezus' wonderen bij Niebergall.

Ds J. Douma van Britsum schrijft in , , Gron. K.bodo":

Laat ons nu eens zien, wat Niebergall van Jezus' wonderen maakt. Wij herinneren ons uit een vorig artikel, dat hij niet aan die wonderen gelooft, omdat ze in strijd zouden zijn met wat „de wetenschap" over de natuurwetten leert. Trouwens, wij verwachten van hem ook niets anders, waar hij zich zelf met zijn opvatting van wat mogelijk en niet mogelijk is, als maatstaf aan de Schrift aanlegt, en de goddelijke openbaring der Schrift loochent.

Volgens hem zijn in de verhalen van Jezus' wonderen twee lagen te onderscheiden, de histo-risichej onderlaag van Jezus' wonderlijke religieus-ethische zelfopenbaring, en daaroverheen als bovenlaag gelegd de populair vergrovende en magisch zinnelijke uitbeelding ervan. Ook acht hij de gedachte toelaatbaar, dat in de wonderverhalen als in .symbolische taal tot uitdrukking gekomen is het verlangen der geloo^dge-Christenheid naar verlossing van onder de heer­ schappij der natuur en haar hopen op de heerschappij van den geest.

De prediker heeft nu tot taak om, evenals een restaurateur van oude maar verknoeide schilderstukken, in de verhalen van Jezus' wonderen van onder de grof geschilderde bovenlaag het origineele stuk weer aan het licht te brengen; om met fijn psychisch verstaan in die - oude verhalen het hopen en verlangen der Christenheid na te speuren.

Van die kunstbewerking, waarbij, nuchter gesproken, onder veel geestelijk gepraat de feiten van hun kracht worden beroofd, geeft hij in zijn Praktische Verklaring van het Nieuwe Testament proeven. En de jonge „Pfarrer", die zóó wetenschappelijk is, dat hij aan geen heusche wonderen gelooft, maar een rechtzinnige gemeente heeft, die er wel in gelooft, kijke van dezen professor in de prediklrunde de kunst af om desondanks - over de wonderen te preeken.

Zoo zegt hij van Jezus' eerste wonder, te Kana in Galilea verricht, waar Hij op een bruiloft water in wijn veranderde (Joh. 2 vs 1—11), dat wij dit verhaal, evenals het daarop volgende van de 'Tempelreiniging, in zijn tegenstelling met het Joodsche godsdienstig leven hebben te zien. „Wij laten daarom kruiken, water en moeder slaan op de oude regeling der verhouding van God tot mensch, den nieuwen wijn van Jezus op de nieuwe. Gene is proza'isch, uiterlijk, nuchteren, wettisch; deze is levendig, vurig, ook niets ontziend (vs 4), haar wezen is levendmakende Geest". Deze opvatting vindt hij gauw zoo goed als de meer gebruikelijke allegorische, waarin merkwaardigerwijs rechtzinnigen en vrijzinnigen elkaar ontmoeten, die er bijv. van maakt, dat Jezus het „water" van allen dag verheerlijkt tot den „wijn" van den Christenstand.

Naar aanleiding van het verhaar der genezing des dienstknechts van den hoofdman te Kapernaüm (Matth. 8 VS 5—13, Luk. 7 vs 1—10), merkt hij óp, dat wij hier kennis maken met het type van een voornamen, edelen officier, die, zelf humaan en sociaal voelend en daarom bescheiden èn zelfbewust, ook van Jezus vertrouwt, dat Hij goedheid en macht bezit. Hij, die van zichzelf zegt, „ik ben niet waardig" maar van wien de Joden zeggen „hij is waardig", moet zich wel tot Jezus aangetrokken gevoelen en Jezus tot hem. Stelt Jezus ook niet het geloof van dezen niet tot de kerk behoorenden mensch boven dat van de geprivilegieerden? Zielkundig worde deze stof uitgewerkt, en, zoo adviseert hij, men houde het eigenlijke wonder, ook al zou het telepathisch kunnen verklaard worden, op den achtergrond.

Bij hetgeen Mattheus (hoofdstuk 8 vs 1—4) en Markus (hoofdstuk 1 vs 40—45) meedeelen over de genezing van een melaatsche, maakt hij de opmerking, dat wij hier evenals bij de meeste genezingswonderen den rhythmus terugvinden van het psalmwoord: Roep Mij aan in den dag der benauwdheid. Ik zal u uithelpen en gij zult Mij eeren. In zijn ellende roept de melaatsche Jezus aan, wordt uitgeholpen en krijgt bevel om zich den priester te toonen en de voorgeschreven offergave te brengen. Het geloof, dat zich naar den helper uitstrekt en hem vindt, evenals de plicht om na uitredding God te danken, komt in dit verhaal tot uitdrukking.

Inzake de genezing van den geraakte (Matth. 9 vs 1—8, Mark. 2 vs 3—12, Lukas 5 vs 18—26) zegt hij, dat hier het bijzondere ligt in de verhoudüig van genezing en vergeving. Er is tusschen beide verb-and. Zietóe; ook al vloeit ze niet uit een bepaalde zonde voort, doet toch vaak op zonde en schuld letten, roept ze op voor het bewustzijn en maakt voor uitzuivering der zonde rijp. Daarom kan naast deze geschiedenis worden gelegd Ps 103 vs 1—4. In Jezus' bedillers, die zeggen: „wie kan de zonden vergeven dan alleen God? " kunnen we zien typen van enghartige zedepreekers, bij wie de moraal bevroren is en de religie tot ziellooze gewoonte is verworden.

Een bizondere greep van wonderen zijn die, welke Jezus verricht tot bevrijding van bezetenen, 't Is haast oimoodig te zeggen, dat Niebergall niet gelooft aan eigenlijk bezeteiiJieid, als zouden een of moer daemon-en zich v-a-n een mensch kumien meester maken om dion te dwingen naar hminen wil. Hij meent, evenals velen, in die verhalen de mythologische voorstolling van Jezus en Zijn tijd terug te vinden. Maar desondanks gevoelt hij zich heelemaal niet geroepen, ttclijk do oude rationalisten, om die verhalen te bestrijden. Het komt er slechts op aan, om achter de beeldspraak de verlossende kracht op te merken. Laten we, zoo zegt hij, de groote waarheid er uit leeren, - dat de volheid des heils in het rijk Gods zich oo-k tot het lichamelijk leven uitstrekt, in zoover het met den geest door den hand der zenuwen verbonden is. Er is tusschen lichaam en geest wiselwerkiirg. Is het eenerzijds voor het zieleven van groote beteekenis, dat „broeder Ezel", het lichaam, in orde is, omgOikeerd gaat ook van een gezond zieleleven verlossend-e invloed op het lichaam uit, zoowel van meaisch als menschheid. Het geloof in een macht, - die van alle hoe ook in elkaar gestrengeld liohaa-msen zielewee kan verlossen, zou nog bevrijdend werken, en bijv. ons tegenwoordig geslacht kunnen verlossen van vrees voor bacillen, den modernen vo-rm van het oud© geloof in daemo-nen.

Hier gaat hij wel een zéér vreemd-en kant uit. Om oens een voorbeeld te geven van zijn behandeling dezer genezingswonderen willen we wijzen op zijn beschouwing over de genezing van den bezetene, ons verhaald in Mark. 1 vs. 21—28. Aan dezen bezetene, zoo zegt hij, is duidelijk te zien, dat er twee zielen in één boezem wonen, waarvan de eene naar verlossing verlangt en de andere geneigd is om Hem, die verlossen kan, te haten. Waar nu Jezus komt, begint de strijd tusschen die beide zielen. Vaak verzet zich, ondanks onzen nood, iets in ons tegen Hem, in Wien wij den bevrijder vermoeden, totdat Hij bij ons, als bjj don bezetene, met kraolit doortast en de boeien, waarin wij gebonden waren, breekt. Alleen gaat bij ons die bevrijding niet, gelij-k in het verhaal, door een enkele daad, maar in den weg van een langdurig proces. Daarom zou hij naast dit verhaal

van genezing - n-illen gelezen hebben het slot Bom. 7. • van

Zoo gaven we dan enkele proeven, die ons konden leeren, hoe Niebergall spreekt over de wonderen van den Zaligmaker. Zeker, het is niet alles mis, wat hij zegt. Zielkundig is hij meestal goed. Zelfs dat hij gaat allegoriseeren, is niet absoluut af te keuren. Prol. Grosheide erkent in zijn pas verschenen Hermeneutieik het bestaansrecht van „gezond allegoriseeren", en geeft als voorbeeld (a.w. bl. 134) het wonder, verhaald in Matth. 9 vs. 1—8, welks bedoeling en blijvende beteekenis in vs. 6 duidelijk is aangegeven, en dal uit Matth. 8 vs. 1—4, waarbij we zeker in verband met Jes. 1 vs. 6 denken mogen aan allende, verlossing en dankbaarheid. Maar, zoo zegt hij terecht •op bl. 189 en 190, allegoriseeren heeft aan twee eischen te voldoen. „In de eerste plaats heeft het er zich wel voor te wachten de geschiedenis op eonige manier te vervluchtigen of een Schfiftwooird vrijwel te veranderen in zijn tegendeel. En ten tweede heeft het allegoriseeren zich te bewegen in de banen, die het in de Schrift zelf ziet gewezen..."

En aan geen van beide eischen voldoet Niebergall's allegoriseeren. Hij vervluchtigt de geschiedenis door loochening der feiten. En hij beweegt zich niet in Schriftuurlijke maar in zuiver subjectieve banen.

K. S.


1) Biedoeld is de Gerefonneerde predikant Ds J. Smelilf, niet Ds E. L. Smelik.

2) De heer P. Keuning behoort , tot de Kerkelijke gemeenschap, die de Overtoomscbe Kerkbode, red. Dir J. G. Geelkerlnen, tot officieel orgaan heeft. K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juni 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juni 1929

De Reformatie | 8 Pagina's