GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over het nieuwe concept vanDr J. G. Ubbink (VI.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het nieuwe concept vanDr J. G. Ubbink (VI.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Er moet meer proza komen, ook in de boeken van dr Ubbink", — zoo liet ik me boven ergens ontvallen.

Ik kan het niet helpen, dat ik daar aan terugdacht, toen ik me voor het schrijven van dit vervolgartikel zette.

Meer proza. — Meer nuchterheid, vooral: meer oncreetheid, meer bereidheid^ om te (doen) staan p den beganen grond.

Want het gemengd gevoel van verbazing en medelijden, dat heel het boek door vasthoudt, wordt buitengewoon versterkt, als men leest, wat dr. Ubbink nu eigenlijk wil met de kerk en haar 1 eer-tucht (om ons tot die laatste nu maar te beperken).

Waarom is een boek als onlangs de heer A. Janse gaf, onder den titel , , Van de Rechtvaardigen", zulk een zegen voor ons volk, zulk een medicijn voor de vele doodzieken van deze dagen, zulk een scherpe veroordeeling van veel .quasi-stichtelijk ongeloof, dat maar niet wéten wil, dat het zijn redeneeringen altijd maar weer opzet buiten, en tegenover, de positie, waarin het gelóóf den mond slechts openen kan, staande tegenover den God der o-pen-ba-ring?

Als ik het wèl zie, is dat hierom: wijl genoemd boek (waarover we nog hopen te spreken) er zoo stichtend (en dus voor veler besef on„stichtelijk") voor bedankt, ooit den bodem der concrete werkelijkheid te verlaten. En er evenzeer voor bedankt, de groote tegenstellingen, die de bijbel kent (kerk en wereld, verbondsvolk en vijandige gemeenschap, rechtvaardigen en onrechtvaardigen) zich in te denken, en straks den bijbel na te teekenen, naar de „meening" van het „vleesch".

Er.is een harts-tocht in dit boek, die weer vraagt: wat staat daar?

Hoe bitter noodig het is, terug te keeren tot déze vraag-stelling van den heer Janse, en zoo de „concrete" (iets anders dan zichtbare) werkelijkeid van het leven der concrete gehoorzaamheid te vinden, die er immers móet zijn voor het besef van wie den God der Schrift op Zijn woord gelooft, — , dat blijkt ook al weer uit het tragisch mis-verstand, uit de door en door ongezonde „houding", waaruit dr Ubbink's boek geboren is.

O zeker, óók dr Ubbink heeft den mond vol van de „werkelijkheid". Maar deze term is bij hem min of meer, en nog al vaag (niet-concreet), wijsgeerig bedoeld. Vooral als „werkelijldieid" en „waarheid" tegen elkaar gaan strijden, en dan wel weer niet-strijden. Diezelfde „werkelijkheid" wordt bij di; Ubbink dan ook meer dan eens een bloote memoriepost, een stopwoord, een opschrift boven op het al te spoedig den lezer overgegeven cahier, waarin de auteur zijn onvervulde en ongetoetst© verlangens met woorden naliep. Soms zelfs wordt ze ook „wetens of onwetens, willens of onwillens" als het terrein van Hagar, dat wèrk-terrein van de slavin, verlaten, om hoog in de lucht boven „Hagars" drukke dribbelpasjes met de „vrije Sara" te gaan zweven. Zweven.i) Als de beeld; spraak niet al te gevaarlijk was, zou ik er bij voegen: zonder zelfs te ontdekken, dat de échte vrije Sara niet eens meegegaan is op dien zweeftocht, maar kalm beneden gebleven is.

Want, al is de beeldspraak wat gevaarlijk, er zit in dat laatste zinnetje toch diepe ernst. Indien wij ooit evangelisch zijn vrijgemaakt, indien er een evangelie i s^ indien God ons verlost h e e ft, onze gebeden verhoort, een volk waarlijk hééft, indien er iets is, dat aangenaam is, en wèl luidt, en dat geschenk is van Hem, — dan kan dat alles alleen in de gegeven werkelijkheid te ontmoeten zijn. „Vmchten uit de concrete werkelijkheid", dat is feitelijk bang zijn voor

de plaats, waar God ons zoo trouw (of koppig) achterna laat loopen door zijn profeten en apostelen, , en door den mènsch Christus Jezus met zijn geboden en beloften. Dat is: het terrein ontloopen, waarop zoowel Hagar netjes werken moet, als óók Sara kinderen baren, en in verbondswater wasschen moet (hiermee is niet een „plechtigheid" bedoeld, maar iets „gewoons": het kind der concrete werkelijkheid nuchter schoon-houden, voeden, omdat het door het verbondswoord van God zoo'n precieus kindje is, omdat voeden op-voeden voor Jahwe is). Wie buiten het terrein der concrete werkelijkheid gaat staan, die ontloopt den bodem waarop God Zijn distributiekantoor geopend heeft.

Want alleen IN die concrete werkelijkheid, die ik zien kan, schenkt Hij Zijn genadegoederen, en maakt Hij door Woord en Geest de wel onzichtbare, maar daarom toch even concrete werkelijkheid van een gewillig volk, dat daar doet Zijn wil, dat zijn werk-terreinen nu kan verkennen, .en dat een aanvang maakt (geen „aanstalten", die de wereld maar ophouden, en die altijd de „toekomst" uitstellen tot morgen), een aanvang maakt, zeg ik, met dat in eeuwigheid voort te zetten hemelsch werk, waarin profetie zich „bekent" „tot" de dingen van het pi at te-vlak; waarin „proza" en „poëzie" den zelfden kunstvorm scheppen; waarbij „God" en de „stichting" niet langer, naar liberale wijs, in zoo'n hoogen hemel „an und für sich" gelaten worden, doch er bij zijn, als moeder Sara haar kindje wascht, en Hagar weer aan 't werk gaat, stom geslagen.

Alleen „hic et nunc" krijg ik de kans, is er de mogelijkheid, God gehoorzaam te zijn. En 'een waar woord te spreken, zoo'n groote gebeurtenis.

Och, och, waar blijft in dr Ubbink's vechten tegen de macht en het machtsinstituut van de kerk de zin voor de werkelijkheid? De kerk, zijn kerk, nu dat is. om te beginnen de concrete werkelijkheid van die ouderlingen en diakenen en Rijnlandsche kerkvrouwtjes uit Zevenhoven. Die kerk, z ij n kerk, ziet hem in de oogen daar, waar zijn classis vergadert, en waar tabaksrook hangt. Die kerk, zijn kerk, is er, waar men zendings-zaken bespreekt, in synode; waar men delibereert, menschelijk doet, en zich afvraagt, of die en die wel echt een man is, die bekwaam is, om anderen te „leeren", omdat

God nu eenmaal niet allen dezelfde gaven geeft. En waar men ook zich bij de poging tot beantwoording van die vraag losmaken moet van verouderde, onwezenlijke probleemstellingen, van verwarrende door-een-haspehng, van verlating der beginselen, die God aan de „moeder der geloovigen" voor de secure regeling van de erfenis van haar vrije kinderen gesteld heeft.

Tegen „deze", tegen „z ij n" kerk nu, heeft dr Ubbink zooveel bezwaren. O neen, tegen haar niet alleen, maar tegen haar toch ook. Hij móet die bezwaren in haar concreet belichaamd hebben gezien, als de heer Janse ook maar een glimp gezien heeft van de waarheid Gods. Hij moet — want hij wil gereformeerd heeten — haar met de stukken kunnen aantoonen, dat die bezwaren ontleend zijn aan de Schrift, voorzoover dan Gods Woord daar „in" is, naar zijn meening.

Komt daar nu iets van terecht?

Strijdt dr Ubbink den strijd, den groeten strijd der „rechtvaardigen", „van" wier gehoorzaamheidsdaad de heer Janse spreekt en schrijft? M.a.w. komt dus in dat concrete punt die gehoorzaamheid tot haar eigen opgedragen werk?

Ik kan dat niet gelooven, omdat het mij allemaal zoo verschrikkelijk on-wezenlijk is, omdat het allemaal slaat in de lucht, omdat het werkt met tegenstellingen, die niet bestaan, en omdat het van wat de bijbel zegt, slechts een hap en een snap geeft.

Voorbeelden, maar weer; want ik mag van dit bepaalde werk van dr Ubbink geen kwaad spreken. Ga nu eens volgenden gedachtengang na:

1. Er kunnen „roomsche elementen nog in de reformatorische kerken zijn".

2. Maar hoe zullen wij die uitvinden? Uitmaken, wie afwijkt?

3. Was Galvijn wel heelemaal zuiver?

4. Neen. Stelt op prinsen geen vertrouwen.

5. Meerdere vergaderingen der gezuiverde kerken, kunnen die dan uitmaken, welke roomsche elementen nog gebleven zijn?

6. Onmogelijk: ze belijden zelf (hier duikt dus ineens een piek van de rots der waarheid op boven de wateren van den permanenten onbetrouwbaarmakenden zondvloed) dat van nature alle men^ schen leugenaars zijn, en ijdeler dan de ijdelheid zelf. Daarom kunnen ook de „theologen", ook de H. Schrift, Yyiev geen hulp bieden.

Hoeveel sprongen neemt hier de gedachte reeds! Zeker, de confessie zegt, dat alle menschen uit zichzelf leugenaars zijn, etc. Concrete werkelijkheid. Maar er is een andere even coincrete werkelijkheid : God gaf genade. Hij helpt, en geeft daarom weer mogelijkheid, menschen-inzettingen, kerk-decreten te toetsen, en te zeggen: DIT is mens e h e n w e r k, en DAT andere is inderdaad conform Gods Woord (dus ook gedachte) gesproken in en door de kerk. Die ééne concrete werkelijkheid, gecombineerd, „vervlochten", met de andere, zou dus moeten doen besluiten: indien de kerk dus maar dit kerk-werk permanent verrichten blijft, vasthoudende zoowel aan de gedachte, dat zij niet ophouden mag met het zoeken naar verkeerde elementen .^(want zij raakt nooit geheel los, hier, van haar , , ijdelheid"), en vasthoudende, anderzijds, dat haar in de erkenning (door het geloof) van deze dingen de leiding, door den Geest, tot „onderscheiding" toegezegd is, welaan, dan moet de kerk doen wat ze deed in ditzelfde geloofsartikel, waarin ze haar „leugenachtigheid" en „ijdelheid" uit zichzelf met alle menschen mee, beleed: n.l. concreet zeggen, dat dit en dat mènsch en werk is, en iets anders niet.

Maar dien kant wil dr Ubbink niet uit.

Hij zet de k e r k, die dit dan toch maar aan hem gepreekt heeft, en hij zet de Schrift, die dit dan toch maar aan de kerk gepreekt heeft, op zij: zet alle theologen, zonder wie hij toch maar met geen mogelijkheid dit boek had kunnen schrijven, op zij; do'ch zegt dan óók weer niet: wij kunnen dus niet verder, maar begint Oip zijn een-t je te onderzoeken. En onderzoekt dan blijkbaar zóó grondig, voor zijn besef, pakt ineens zóó wezenlijk de kern der zaak, dat hij er een dik boek op bouwt, en zegt: dit is van God.

Wij maken nu maar weer concreet deze dingen, en vragen: heeft God alleen tot dr Ubbink gesproken? Gevaarlijke vraag, zal iemand zeggen, die zich herinnert, dat eens de opponenten van Mozes iets dergelijks vroegen, en gestraft zijn. Och, — diezelfde vraag, zou ik zeggen, heeft Mozes zelf ook gesteld, en Jozua, toen Eldad en Medad profeteerden. De straf kwam trouwens niet, omdat men het zóó als vraag stelde, maar omdat men feitelijk het vraagstuk eigenwillig bij den wortel afsneed. Daarom handhaaf ik de vraag: heeft God alleen tot dr Ubbink gesproken? Hij zegt natuurlijk: daar denk ik niet aan; maar dan ligt tevens zijn redeneering als onwezenlijk, niet-concreet, onder het oordeel reeds van de gewone denk-orde. Die ook van God is.

En als dan dr Ubbink verder gaat?

, Verder gaat in dat hard-nekkig toornen tegen het staats-instituut der kerk, tegen haar macht_, haar veroordeeling ?

Dan wordt alles weer één tragische, wijl ongehoorzame, vlucht uit het concrete.

Dan moet dr Ubbink's kerkgemeenschap zfch hooren vermanen „naar aanleiding van" (heusch) een roman van Ponten over de studenten van Lyon.

Entourage: dominicanen, een cel, een vaticaan, bloed, doodstraf, wraak, doemvonnissen over ketters. Maar die kerk is er niet, is er niet meer. Johannes de Dooper heeft geweigerd, te doen, alsof hij nog in den tijd van Jesaja was. En dr Ubbink moet niet doen, alsof God niet de roomsche kerk, dat is de kerk, waarin onze vaderen, de kinderen van den vader der geloovigen, toch maar geweest zijn, had uitgeleid, of verder uitleiden zal. En wanneer ge dan verder leest: dat de Antichrist naar bloed zal lekken, en de kerk dus niet op hem kijken moet, en geen „macht" moet willen oefenen in uitsluitingsvonnissen, etc, dan is alles weer een weigering tot confrontatie met de concrete werkelijkheid en de concrete Schrift. Wij zwijgen nu maar over het feit, dat, INDIEN dr Ubbink eschatologische beelden oproepen wil (antichrist) hij niet vergeten moet, dat de „twee getuigen" uit Openbaring XI zoo buitengewoon duidelijk de trekken vertoionen van het beeld van Mozes en Elia, juist in htm groote geweld-en schiftingsdaden, hic et nunc, in de concrete situaties van kerk tegen wereld, van V a1s c h e n broeder en profeet •tegen waren profeet. Men moet de apokalyps dicht houden, of anders, heelemaal openleggen.

Maar wij vragen voorts: waarom wordt hier niet het probleem gesteld in nuchter proza? De man, die zoo sterk gegrepen is door het beeld, de „figuur" van de kracht, de energie, der gedachte, waarom stelt hij niet de kwestie van UITERLIJK geweld tegen GEESTELIJKE „macht"; van, genomen dictatoriale j, rechten" tegen bevoegdheid, die eenvoudig keerzijde is van dienst, gehoorzaamheid, ambt? Waarom wordt de kwestie der tucht over dienaren des Woords niet gezien als een strijd om de vraag, of in de kerk één persoon over de gemeenschap heerschen, dan wel de gemeenschap den éénen persoon dragen moet, en dat hij dus niet „te dragen" is, als hij niet zich wil, of kan, laten dragen door die gemeenschap, zelfs al zo-u die gemeenschap zich vergissen? Waarom worden we hier de bloedlucht van cellen en kerkers van vroeger binnengeleid, terwijl het vraagstuk van de tucht in de kerk der refoimatie daar niets mee te maken heeft ?

Waarom NIET dit? En waarom WEL de reeds besproken en afgewezen bewering, dat de kerk uit eigen autoriteit de waarheid vast stellen wil (wat zij nu juist, concreet op zoo'n sigaren-rookende classis, dr Ubbink afleeren wil) ?

Waarom ?

Omdat dr Ubbink vlucht uit "het concrete. En fantaseert. En droomt.

En daarin de bekeering der kerk tegenhoudt, indien zij zondigt, hetgeen zij natuurlijk doet.

67 Want zoodra een pientere zondaar den rechter kan bewijzen: uw vonnis is gestreken los van de werkelijkheid, grijpt HIJ naar zijn cigarettenkoker ..en de rechter naar zijn hoofd. En _„Justitia" protesteert al weer tegen haar bekende standbeeldjes en plaatjes: want dien blinddoek, dien zij bij de menschen krijgt, op een plaatje, dien heeft zij alt ij d verafschuwd. Die is alleen maar fantasten-product. Zij kent de concrete situatie; anders was ze geen Justitia — bij God.


^) Ik herinner aan de passage over de „hoogte", waar men den dom van Keulen en Utrecht niet meer ziet — artikel 2.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Over het nieuwe concept vanDr J. G. Ubbink (VI.)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's