GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over het nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink. (X).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink. (X).

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Slot.)

Wilden vsrlj dr Ubbink's boek op den voet volgen, dan zou er nog veel te spreken zijn.

Met name over de manier, waarop dr Ubbink tusschen „Schrift" en „Woord Gods" onderscheid maakt, en dit onderscheid uitwerkt; over de „zichtbare en onzichtbare kerk", den „vorm" der kerk (een mij wat al te voetiaansche probleemstelling inzake het kerk-instituut, waarmee tevens gerechtvaardigd wwdt mijn terloopsche opmerking van verleden week, dat de scholastiek door dr Ubbink gemakkelijker afgewezen dan overwonnen wordt), het , .doel" der kej-k, haar tucht^ ambt en dienst des Woords.

We laten evenwel dit alles rusten.

Niet, wijl het geen beteekenis zon hebben^ maar omdat andere bladen deze onderwerpen reeds hebben behandeld, en in Persschouw daaruit trouw geciteerd werd. Herhaling dient nergens toe. We besluiten daarom deze artikelenreeks met enkele opmerkingen over het laatste deel van dr übbinlcs boek.

Meer nog dan in andere deelen van zijn boek proeft men in deze laatste vellen van Ubbink's lijvige werk den al te eenzamen zoeker. „Onze weg wordt eenzaam, en steil", zegt hij ergens (305). Hij bedoelt het in algemeenen zin, maar men past het daarom met temeer vrijmoedigheid op hemzelf toe. En men wil hem alweer graag trachten te verstaan, en helpen. Maar juist daarom mag men dan ook niet zwijgen. Niet zwijgen van de onoverkomelijke bezwaren, die het boek bij ons blijft ontmoeten.

Feitelijk houdt, evenals in de paragrafen over het Schriftvraagstuk, dr Ubbink geen oogenblik vol, wat hij poneert.

Hij dient zijn „proeve"'aan als concept van eeo , ', !• elij denis"; en men herinnert zich, wal hij van het „belijden" zooal gezegd heeft: dood en leven scheiden zich daarbij; werelden gaan uiteen.

Maar als we dan' op bl. 172 lezen, dat een Christel ij k© kerk, wil zich in haar niet uit den herder de moordenaar ontpoppen, „niet alleen tevreden" er mee moest zijn, maar ook j, zich grootelijks" erover zou moeten „verblijden", als men tot haar zegt: „ik houd mij bij Christtus", of: „ik houd mij bij God", dan vragen we ons af: als nu eens iemand anders over een nieuwe Proeve van belijdenis omtrent „God" en „Christus" een nieuw boek gaf van 415 bladzijden, en een derde schreef over het begrip „zich houden bij" (hetgeen immers verwantschap schijnt te vertoonen met den ouderwetschen locus do salute, geloof, etc.) een boek van de helft van dit aantal bladzijden, en als dan voorts die drie boeken over „Schrift" en „'kerk", over , jGod" en „Christus" en over het „zich houden bij" denzelfden geest ademden als dr Ubbink's Proeve, - wel, zou er dan één man of vrouw zijn(, die niet lid van die „Christelijke Kerk" kon wezen? En zo-u er dan heusch nog wel iemand zijn, die in werkelijkheid zich „werelden zag scheiden", zooals dr Ubbink van het „belijden" blijft verkondigen? En kan dan wel ooit de antithese tusschen Chris-K tus en Antichrist, de separatie tusschen Christus en pseudochrist, mogelijk zijn? Als Krishnamurti in 1 Zevenhoven zich eens meldde, en dr Ubbink was vrij in zijn bewegingen? Dit is een grapje, zegt - een man zonder ernst. Want hij zal wel niet begrepen hebben, dat iemand, die zichzelf, en M vooral de kerk, tevreden wil stellen met de formule: „ik houd mij bij God", en die op grond van die formule toelating vraagt in de kerk - zoo deze althans tegen dien tijd de ceremonie van het „to-egang verleenen" nog niet heeft afgeschaft - zich bij zijn kerkelijk admissie-examen al bitter weinig hoeft aan te trekken van dr Ubbink's elders (178) gegeven bewering, dat Christus „in zijn historische, Schriftuurlijke beteekenis" „DE" norm .is. Want die „Schriftuurlijke beteekenis", nu ja, daar komt ge alleen achter, zoo zal een handig broertje bij dr Ubbink's kerkpoort zeggen, met behulp van de - scholastiek.

l'rouwens, deze aldus aangediende Christus is bij dr Ubbink de „no-rm", niet eens om uit te maken, •Wie al of niet lid van dr Ubbink's kerk mag zijn, doch enkel en alleen om „uit te maken" (hoe, weet ik niet) „wat wèl, en wat niet afwijking is van de ware Reformatorische gedachte" (178).

En och, tenslotte is die vraag, zóó gesteld, een bloot academische kwestie, die eerst din voor mij dwingende kracht ontvangt, als ik me van dr Ubbink heb losgemaakt. Want hij graaft tusschen „lévens"-kwesties eenerzijds en „academi' sche" kwesties anderzijds een kloof, helaas. ^_AIzoo heeft de Geest nog nooit gedaan.' •^ïp'-ipP'''"

En zoo komt dr Ubbink met zijn zelf-correcties altijd te laat, en wordt het boek, bij elke nieuwe bladzij, die zich geduldig achter de voorgaande laat binden, tragischer.

Dr Ubbink mag het b.v. erg best bedoelen, als hij in vervoering komt, onder de bekoring van een invallende gedachte, die hem op bl. 175 ineens een uitval laat doen tegen „het leugen-evangelie van de naturalistische gedachte van het organisme", dat slechts één drang kent, al het andere te beschouwen en te gebruiken als voedsel, om zelf te kunnen uitgroicien tot den vollen uitgroei, en dan ineen - te zakken, blind, dom, dwaas, zonder doel, ijdel, liegend een leugen, heel wat schijnend en belovend, krankzinnig, op niets uitloopend'. Dr Ubbink zegt dit, wonderbaarlijk genoeg, aan het adres van de „uitwendige machtshoudinS en machtslust" van den mensch. En hij stelt deze „naturalistische" gedachte van het „organisme" dan in bewogen taal TEGENOVER „Chris; tus en de heiligste goederen des geestes". Hij

spreekt in dit verband zelfs — en mi wordt hij ineens boetpreelcer, maar dan in het huis der cultuur — hij spreekt hier zelfs, zeg 'ik, van een „absolute cultuur-historische tegenstelling in de universeele geestesontwikkeling der menschheidsgeschiedenis" (174/5).

Maar de tooTn van dr Ubbink is dezen keer toch niet de toorn van den rijpe van geest. Hij draaft door, want hij heeft ineens wat „gezien", toen hij aan het schrijven was. Doch van louter gemoedsbeweging vergat de schrijver vermoedelijk, dat hijzelf eerst TEGENOVER — daar komt hier alles op aan — de „gestalte" van den „rechtsstaat", met „zichzelf gelijk blijvende normen en wetten en inrichting" (97), gesteld heeft de uit het natuurleven afgelezen „geestelijke ontwikkeling" (98) van den natuurlijken tot den geestelijken mensch, „de eene groote evolutie van het groote, ontzaglijke drama van den éénen waarachtigen God met de ééno concrete, maar Oiok tegelijkertijd met de geheele raenschheid", (98), een „geestelijke ontwikkehng", die dan — , , merkwaardigerwijze" — wordt aangeprezen TEGENOVER de stabiliteit van den ój). onveranderlijke normen zich baseerenden rechtsstaat, onder opmerking, dat „ook dé Schrift "ziek AAN DE NATUUR REFEREERT" (98). Ook to.en hij dit schreef, zag men den schrijver weer eenzijdig doordraven: „wij moeten erop letten, dat ook de Schrift zich aan de natuur, refereert. Zij spreekt van een geestelijke ontwikkeling, in beelden aan de' n a t u u r ontleend. Als van een plant, die eindelijk bloeit. Het hoogste en de bekroning der feesten is een geestelijk oogstfeest". Zoo heet het op bl. 98. En in hetzelfde verband, hl. 100, borduurde hij zijn spreuken verder, en constateerde: „Het is zonder meer duidelijk, dat het een ontzaglijk verschil is, of men onbewust uitgaat van de geestelijke structuur voor het kerkelijk georganiseerde leven van een burgerlijk geordenden ethischen r e c h t s-s t a a t dan wel van de geestelijke structuur--van één groote, universeele, ontzagwekkende geestelijke gr oei ing, hetzij van geestelijke zaden en kiemen, van machtige hoornen en verstikkende slingerplanten, een proces, veel geweldiger, dan het grootste in de natuur, te midden van verrO'ttingen, en verbrandingen, en uitbarstingen, van stormen en ontladingen en wilde, alles brekende zeeën; hetzij van het allerkleinste zaad, waaruit groeit de boom van 7iet Koninkrijk Gods, welks takken tot in den hemel reiken".

Wij pluizen dit alles niet uit, doch zeggen slechts één ding hiervan.

Juist door — wat de SCHRIFT NOOIT DOET — die ééne (gevaarlijke) beeldspraalc van den „natuurlijken groei" consequent ÉN exclusief vol te houden (terwijl de bijbel zijn eigen beelden altijd weer c Oi-ordinoert met andere) komt dr Ubbink met zichzelf in strijd.

Hij heeft immers eerst de terk onderworpen aan de slruotuur der , , n atuu rlij ke groeiing". Toen heeft hij d i e structuur annex gemaakt aan zijn denkbeeld van de „universeele" groeiïng in „cultuur" en „menschheid".

Daarbij heeft hij dan de structuur van den rechtsstaat met uitwendige machtsmiddelen bewust verworpen.

En daarom zal hij met zijn later komende, te laat komende, griezölvoorstelling van het „naturalistische" „organisme", dat vegeteert op al het andere, niemand meer kunnen helpen.

Want zijn zoogenaamde „kerk" zal, juist wijl de „natuurlijke" groeiïng wordt gesteld tegenover den geordenden rechtsstaat, altijd weer „naturallST.SCH" ontaarden, om dr Ubbinks woordkeus nu maar over te nemen.

Zij zal, zooals de „natuur" immers altijd doet, aan „sierplant" en „woekerplant" precies gelijke kansen geven, m.a.w. ze zal „kerk" en , , wereld" in één „natuurlijk" verband van groei, van wederz ij d s elkaar verteren, en op elkaar steunen, op gaan nemen, en zoo de grenzen tusschen die beide onherro'spelijk uitwisschen.

En de theologen der aarde, die elkaar beconcurïeerd hebben met zulke eenzijdige beeldspraakjes, zullen van verre staan, en weenen.

zullen van verre staan, en weenen. Het is alles verdrietig. En hopeloos. Den eenen Ifeer wordt de paulinische uitspraak over „het natuurlijke, dat eerst is, daarna het geestelijke" in verband gezet met de verheerlijking van de zich aan de Schrift „refereerende" beelden van „natuurlijke groeiïng" (99), — den anderen keer doet ze even vroolijk dienst als illustratie bij het boren gesignaleerde protest tegen de „naturalistische gedachte van het organisme, dat zelf" wil , .uitgroeien tot den vollen uitgroei".

wil , .uitgroeien tot den vollen uitgroei". Wie denkt niet met jaloierschheid aan de dagen, toen dr A. Kuyper ook voor den tijd hebbende intellectueelen kon preeken, met een heerlijke tweezgdigheid, over „geworteld EN .gegrond" ? Natuurlijke groeiïng (geworteld) EN rechtsstaat (gegrond) ? Organisme ÉN instituut? Dat was, om een term van een ouderling uit mijn eerste gemeente te gebruiken: „het zout bij het ei". Het was ook bijbelsch: geen enkel beeld ooit ALS BEELD ge­

ïsoleerd. Zoo is de „kerk" in den nevel gezet, nog eer

de auteur aan het „belijden" toe kon komen. En die nevel blijft hangen. i

Ook als dr Ubbink argumenten geeft. '

Want deze laatste zijn onjuist.

Onjuist is het, te beweren, dat de heidelbergsche catechismus alleen van de onzichtbare kerk spreekt, en de belijdenis bijna dito (245). Onwetenschappelijk is liet, Paulus' tuchtmaatregel (1 Cor. 5: den satan overgeven) als uitzonderings-geval te betitelen, om zich zoo van den christelijken ban, die immers niet in het'systeem past, te ontdoen (291/2); en Christus'"'woord (hij zij u als een heiden en tollenaar) te beperken tot „woordtucht"; alsof niet de brieven aan de klein-aziatische gemeenten een heel ander geluid lieten hooien. Exegetisch valsch is het ook, als dr Ubbink hetgeen de brief van Judas omtrent Michael zegt, die „geen oordeel durfde oordeelen", doch alleen zei de: de Heere bestraffe u, toegepast wil zien, nota bene, op de kerk in haar houding tegenover de lasteraars en dwaalleeraars, over wie Judas zoo streng spreekt. Want a) er staat volstrekt niet, dat Michael goen oordeel durfde spreken; integendeel: Michael „was in rechtshandel, in twistgeding, stelde zich in rechtshandel" tegen den duivel (Greydanus, Komm. 627); b) bovendien wordt door Judas gezegd, dat Michael slechts één ding niet waagde-: een'(ver)ooi'deel(ing) van onware beschuldiging, of smadend, in te brengen tegen den duivel (Gr. 628); en c) dit wordt nu niet aan de kerk als voorbeeld gepredikt, om haar de tucht af te nemen, doch als beschamend tegenbeeld tegenover de brutale r u s t v e r s t o O' r d e r s van d_6 kerk gepredikt, juist, om hen weer onder de tucht te brengen. Precies dus het tegenovergestelde van wat dr Ubbink wil. Tegenstrijdig is het, eerst het toezicht (toch zeker ook wederkeerig geoefend) van den kerkeraad op den predikant af te wijzen, omdat een ouderling („leerling") geen toezicht kan oefenen op den predikant, die hem juist „onderwijzen" moet (de ouderling „weet niet", 314); en dan zeven bladzijden verder weer zoowat over te hellen naar het goede standpunt, en te constateeren, dat in het lichaam der kerk „AI_, I.ËN" kunnen „zeggen, als do apostel: i, k meen ook' den geest van Christus te hebben" (321).

We houden maar op. Want ook het laatste deel van dr Ubbink's boek, het meer wijsgeerige, is niet beter dan wat eraan voorafging, om de „Proeve" voor te bereiden en te legitimeeren.

Tengevolge van een onjuist vorminhoud-schema (338), en van zijn reeds verleden week even om den hoek gekomen „religieuse moment" komt de schrijver b.v. tot een door en door valsche schetsteekenmg van de verhouding van „humanisme" tegenover „reformatie" (339). Van Kant wordt een Zerrbild gegeven (340); door autonomie nomisme t© noemen wordt met woorden gespeeld (340), vooral, wanneer dan een bladzijde verder theO'-nomie (eenz'ijdige) de creatuurlijke zelfstandigheid eener vrije menschelijke persoonlijkheid heet op te heffen (341). Spelen met woorden is dat^ meenen we, zoolang althans niet eerst langs zuiver theologischen weg is vastgesteld de verhouding tusschen „vrijheid" en „wet", en ook de ANTIthese tusschen , , geestelijken" en „natuurlijken" mensch. Om van de „wedergeboorte", dat in heel Ubbink's boek zoo-glad-vergoten hoofdstuk, maar te zwijgen. „Vergeten" is hier een euphemisme; houdt men den schrijver bij zijjn woorden vast, dan moet er staan: „loochenen".

Indien er in ons dierbare landje ook maar iets terecht kwam van het „handen geven boven de kerkmuren uit", juist bij hen, die er zoO' lyrisch O'ver kunnen spreken, dan zou het boek van dr Ubbink van mij geen tien artikelen gekregen hebben. Maar helaas komt er zóó weinig van dat handen-geven „boven" gezegde muren terecht, dat, juist omgekeerd, dat theologisch-filisofische boek tusschen de k e r k-muren in-gewr jngen wordt, en dan heen en weer geworpen wordt door sommige sportieve recensenten. Aanhalingen gaf en geef ik, geloof ik.

Hierom was bespreking onvermijdelijk.

Of het boek invloed zal hebben?

Ongetwijfeld. Het zal niet bij de weters, wel bij de niet-welers, d.w.z. bij de meerderheid, een proces helpen verhaasten.

Het proces van Schrift-verwerping en kerk-verlating.

Want wij gaan daarheen. En het eind is: verlies van ons christendom. Als ik over den bijbel dacht, zóó als dr Ubbink, en heel veel anderen doen (oot in de groep-Geelkerken, bij de ethischen, etc.) dan zou ik niet langer gereformeerd willen heeten. En ook niet langer christen willen heeten.

Velen lachen vandaag: „Konzequenzmacherei; zum Teufel voerend, zeggen ze er bij. Maar hun „ontkerstende" kinderen, kleinkinderen, zullen op hun graf treden, en deze Konzequenzmacherei zakelijk rechtvaardigen. Ze zullen geen christen meer heeten. Gern wonder, want mijn heele christen-zijn hangt aan den bijbel. De rest is evolutie-geloof, al houdt het zichzelf in zijn vaart ook een beetje in bedwang door nog enkele tientallen jaren boekjes te schrijven over het antieke openbarings-vraagstuk.

Daarom is het boek van Ubbink een ding, om bij te schreien.

Daar is nu een man, die het goed bedoelt, en die zich voorhoudt, dat God hem dit werk gegeven heeft.

Anderen weigeren, te gelooven, dat dit waar is.

En nu wil de één mét den ander „leeren", didaktikos heeten, in de belijdende, predikend© kerk

Maar de twist zal worden verteerd, zoo niet door de waarheid der genade, dan toch door de werkelijkheid der „natuur". De natuur maakt immers van al haar kerkhoven een „Friedhof". Kant begint dan ook zijn „Zum ewigen Frieden" met een verhaal o^ver een hollandsch kerkhof, waar de spreuk op stond. Kerkhof

„Een mijner vrienden, " zoo zegt dr Ubbink, „een Luthersch predikant, die het Communisme in 1918 in het Erzgebergte had meegemaakt, zei verleden jaar tot mij: Ons volk is een ^goddeloos volk geworden. Luther heeft de menschen van de Kerk losgemaakt, en daardoor van God." En hij voegt er aan toe: „Dit vreeselijk ernstige woord, dat klonk als een diepe smartelijke ontgoocheling, heeft mij vastgehouden".

Mij houdt het ook vast. i

'Het kan mij nu niet meer schelen, of di© predikant gelijk heeft, wat ik niet geloof.

Ik hoor hem daar zeggen: van de KERK los.

Pauze.

Van GOD los. En dat — och, mag ik eens even biechten? — dat zit mij nu al in mijn hoofd van de dagen van '26 af; en dat zit mij in het hoofd, als ik aan de kleinkinderen van het hersteld verband denk, en aan de menschen, die spelen en dartelen en vliegen' vangen en 'weddenschapjes aangaan ter plaatse, waar ik de jongste tragedie zie gebeuren: Ubbink's boek.

En dat hamert in mijn hoofd, nu ik daam©t in de krant lees, dat Fabius dood is, een van de weinigen, die nog consequent kon zijn, omdat hij in God geloofde.

Fabius dood.

En hij heeft over Mr Dr Willem van den Bergh gesproken en geschreven, en die ligt vergeten in Zwitserland begraven.

En gister zag ik in de kerk dien anderen man zitten, die over Van den Bergh ook geschreven heeft (den heer D. de Wit), en hij kreeg al grijze haren.

Ja, dr Ubbink, onze weg wordt steil.

En — eenzaam.

Van de kerk los.

Van God los.

Wij moesten a.s. Vrijdag (Kerstfeest) maar weer eens van voren af aan beginnen.

Een dezer dagen werd aan ons blad ter bespreking gezonden een bundel verzen van den heer A. Wapenaar : „Het Betere Land".

Bij het doorlezen van dezen bundel vond ik verscheidene bekenden, verzen, die in een of ander tijdschrift zijn gepubhceerd. 't Is trouwens de klaarblijkelijke bedoeling van deze uitgave, samen té brengen wat verspreid lag in oudere en jongere periodieken.

Maar onbekend — mij althans onbekend — is het laatst-opgenomen vers „O Klokken", dat een Kerstzang is.

En nu de gelegenheid van den tijd juist meebrengt, dat we, naar steeds gevolgde gewoonte, een Kerstzang uit de literatuur in deze rubriek overnemen, geef ik dezen klokken-zang hier weer, di© gedicht is „op Kerstfeest in na-oorlogschen vredestijd". Hij draagt, naar de aanvangsregels, tot opschrift het bovengenoemde „O klokken" en heeft tot motto: „Wachter, wat is er van den nacht? De morgenstond is gekomen en nog is het nacht".

O klokken, luidt maar klagelijk En rekt uw galmen tragelijk: Een wereld, die verloren is_, Hoor' als een litanie uw luien^ Opdat uw klagen haar Tjeduie, Hoe arm Gods Zoon geboren is!

O klokken, klaagt maar door deez' nacht; Jjuidt monotoon als doodenklacht. Dat elk het hoor en overal: Het Godskind kan geen herberg vinden; Tot loon, dat het de wereld minde. Wordt het verwezen naar een stal.

O klokken, klaagt den nacht maar door, Een bang gerucht, een tragisch koor! O klaagt maar staag en zwijgt niet stil: Misschien dat op uw stage klagen Een luistrend hart begint te vragen. Naar wat uw klacht beduien wil!

Neen, jubelt niet, o klokken, klaagt; Een stem, die al maar klagend vraagt

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 december 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Over het nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink. (X).

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 december 1931

De Reformatie | 8 Pagina's