GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVIii.

Ezecbiël: zUn tijd, taak en hoek.

Na een tijd van onderbreking gaan we thans de derde reeks beginnen, waarmee we de behantdeling van ons onderwerp zullen trachten ten einde te brengen.

Allereerst moeten we dan onze aandacht wijden aan den profeet Ezechiël.

Ezechiël, evenals Jeremia uit priesterlijk geslacht, de zoon van Buzi, behoorde tot degenen die in het jaar 597 voor Chr. met den koning Jojachin werden weggevoerd naar Babel (2 Kon. 24:12—16; 2 Kron. 36:10). Hij woonde in het landschap van Babel te Tel-Abib, bij de rivier Chebar (Ezech. 1:1; 3:15); onder welke „rivier" we naar alle waarschijnlijkheid een voor de irrigatie van het land gegraven kanaal hebben te verstaan. Te midden van de daar gevestigde nederzetting der ballingen nam Ezechiël blijkbaar een positie van invloed en gezag in. Hij zal dan ook wel niet niet meer zoo heel jong geweest zijn toen hij vijf jaar na zijn wegvoering (Ezech. 1:2) tot profeet geroepen werd.

Wanneer dus het optreden van Ezechiël begint, is het door zijn voorgangers telkens weer aangekondigde oordeel der wegvoering in ieder geval reeds tot een begin van uitvoering gekomen. Weliswaar is Jeruzalem nog niet definitief verwoest; dit zou eerst enkele jaren later plaats hebben, in het jaar 586 voor Chr. Maar het gericht is er; Ezechiël en de zijnen ondervinden het zelf aan den lijve. En de eenige vraag, die nu nog belang heeft, is deze: zal dit gericht spoedig een einde nemen, om weer plaats te maken voor welvaart en voorspoed ? Of zal het verder worden doorgezet, tot het bittere einde toe? Ezechiël wordt allereerst geroepen om het antwoord op deze-vraag aaii zijn mede-ballingen te geven, en tegenover de dwaze en verkeerde voorstelling die er bij hen ingeroest zit, dat de tijd van hun ballingschap niet lang kan duren, dat ze spoedig weer naar de heilige stad zullen terugkeeren, te plaatsen de Goddelijke boodschap, dat de verwoesting van Jeruzalem onafwendbaar is, dat ©r van terugkeer dezer ballingen geen sprake kan zijn, maar dat ook degenen die nog in Juda zijn achtergebleven eveneens naar Babel zullen worden v/eggevo-erd.

Is dat echter de eenige ta.ak, die op Ezechiël's schouders is gelegd ?

Neen. In zijn profetische werkzaamheid, die nog tot verscheidene jaren na Jeruzalem's ondergang wcrdt voortgezet (in ieder geval nog tot het jaar 570 voor Chr., zie Ezech. 29:17), is duidelijk tweeërlei periode te onderscheiden. De eerste periode, die waarin hij do onafwendbaarheid van Jeruzalem's val te verkondigen heeft, loopt van zijn roeping tot kort voor de inneming van de stad. Nadat hij, bij het sterven van zijn vrouw door de onheilspellende symboliek van het achterweg© laten van elk rouwbetoon, voor de laatste maal de zekerheid van Jeruzalem's ondergang heeft verkondigd (Ezech. 24:15—24) zwijgt zijn profetische mond tot op den dag, waarop door een uit de gevallen stad ontkomen© de onheilstijding gebracht wordt, dat zijn profetie ten volle in vervulling is gegaan, de stad inderdaad is verwoest (Ezech. 24:25^27; 33:21, 22). Vanaf dat tijdstip begint echter de tweede periode van zijn werkzaamheid. Hot is met den ondergang van Jeruzalem niet uit. Gods heilsbedeeling in israël is daarmee niet te niet gegaan. De Heere heeft nog een toekomst voor zijn volk. En nu mag Ezechiël evenals zoo vele van zijn voorgangers ook weer prediken van Israel's herstel.

Het is zeer gemakkelijk in het boek van den profeet Ezechiël die gedeelten te vinden waarin de Goddelijke openbaring aangaande het herstel van Israël gegeven wordt. De tweeërlei periode in zijn profetische werkzaamheid vindt haar afspiegeling in twee hoofddeelen waarin het boek is verdeeld. De profetische prediking van de eerste periode, de aankondiging van Jeruzalem's definitieven val, is saamgevat in de hoofdstukkon 1-24. De verkondiging van de tweede periode, de troostprediking na Jeruzalem's val, is beschreven in de hoofdstukken 33-48. Daartusschenin hebben een achttal hoofdstukken hun plaats (25-32), waarin een reeks van profetieën tegen verschillende heidensch© volken worden medegedeeld.

Wij zullen ons dus in verband met ons ondorwerp in hoofdzaak hebben bezig te houden met het tweede hoofddeel, met de hoofdstukken 33—48.

In hoofdzaak, zeide ik. Want, hoewel de hoofdstukken 1—24 bijna uitsluitend oordeelsaankoaidiging bevatten, schemert toch ook hier alreeds een enkel© maal de lichtglans der Goddelijke genade door. In dit opzicht komt Ezechiël geheel overeen met zijn ouderen tijdgenoot Jeremia. Het is waar, de visionaire boekrol, welke den inhoud van Ezechiël's profetische prediking uit zijn eerste periode verzinnebeeldt, wordt aangeduid als bevattende „klaagliederen en zuchting en wee" (Ezech. 2:10), en daarmee komt wat wij lezen in de eerste 24 hoofdstukken volkomen overeen; maar hoe duister het ook is, het is niet absoluut nacht. Reeds in dat gedeelte, waarin den profeet zijn ernstige verantwoordelijkheid als „wachter over het huis Israel's" wordt op het geweten gebonden (Ezechiël 3:17 —21), eu dat aan het begin van zijn tweede hoofddeel wordt herhaald (Ezech. 33:1—9), vinden we tot uitdrukking gebracht, dat ©r toch ook ©en mogelijkheid bestaat dat de bediening van zijn profetisch ambt zegen en heil kan brengen: el staat het denkbeeld op den voorgrond dat de profetische waarschuwing tevergeefs zal zijn, maar op het eind hooren we toch dat, als de rechtvaardige, gewaarschuwd, niet zondigt hij zekerlijk zal leven, en de profeet zijn ziel heeft bevrijd (vs 21). En deze zelfde gedachte treffen we ook aan in Ezechiël 18:23 „zou Ik eenigszins lust hebben aan den dood des goddeloozen? spreekt de Heere HEERE; is het niet, als hij zich bekeert van zijne wegen dat hij leve? " En nog sterker in Ezech. 18:30—32 „Daarom zal Ik u richten, o huis Israels, een ieder naar zijne wegen, spreekt de Heero HEERE; keert weder en bekeert u van al uwe overtredingen, zoo zal de ongerechtigheid u niet tot een aanstoot worden. Werpt van u weg al uwe overtredingen waardoor gij overtreden hebt, en maakt u een nieuw hart en een nieuwen geest; want waarom zoudt gij sterven, o huis Israels? want Ik heb geen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere HEERE; daarom bekeert u en leeft".

intusscheii, dit zijn nog uitsluitend voorwaardelijke toezeggingen. Echter ook de positieve belofte van herstel voor Israël treffen we aan. Zoo in Ezech. 6:8—10, waar gewag gemaakt wordt van een overblijfsel, weliswaar onder de ballingen, maar dat dan toch tot bekeering komt en een walging krijgt van zijn boosheden en gruwelen, en erkent, dat de woorden der profeten, in 'sHeeren naam gesproken, niet ijdel zijn geweest. Niet alleen echter is er sprake van bekeering, maar ook van een toekomstige wending in Israel's lot: igenaardig is in dit opzicht Ezech. 16:53—63, waar aangekondigd wordt een keer in het lot (gebruikt is hier de Hebreeuwsche uitdrukking een wending wenden, waarvoor onze Statenvertaling minder juist heeft: are gevangenen wederbrengen) niet alleen van Juda, maar ook van Sodom en van Samaria. Waarin die keer zal bestaan wordt evenveel niet gezegd. Elders vinden we bepaald de toezegging van terugkeer uit de ballingschap. Zoo in Ezech. 11:17—20, waar aan hen, die vóór den definitieven ondergang van Jeruzalem reeds in ballingschap zijn gevoerd, terugkeer naar het land Israels wordt beloofd. Dat is evenwol niet de terugkeer, zooals zich de ballingen zelve dien hoopten en dachten; niet de terugkeer tot de toestanden^ zooals die waren, ©er ze in ballingschap werden weggevoerd — neen „zij zullen daarhenen komen en ai deszelfs verfoeiselen en al deszelts gruwelen vandaar wegdoen, en Ik zal hun ©enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenst© van hen geven, en Ik zal het steenen hart uit hun vleesch wegnemen en zal hun een vleeschen hart geven, opdat zij wandelen in mijne inzettingen en mijne rechten bewaren en ze doen; en zij zullen Mij tot ©en volk zijn, en Ik zal hun tot een 'God zijn". Het zal een terugkeer zijn met ©en vernieuwd hart en met een bekeerd gemoed in een land, waaruit allo afgoderij zal gehannen zijn. Een profetie die in sterke mate herinnert aan soortgelijke toezeggingen bij Jeremia; men zie slechts Jer. 31:1; 32:38--40. Een zelfde toezegging vinden we ook Ezech. 20:34—44; eveneens de belofte van terugkeer in het landschap Israels, en eveneens de veronderstelling van een gezuiverden ©eredienst des Heeren in dat landschap Israels, op Gods heiligen berg, met walging over het zondig verleden.

Ten slotte vinden we in het eerste gedeelte van Ezechiël's profetie zelfs ook reeds de heenwijzing naar den Messias. Allereerst in Ezech. 17:22.—24, in het beeld van een „teederen tak" uit „het opperste" van den „hoogen ceder" (te weten Israël), welke door God geplant wordt op een „hoogen en verheven berg". Met dien berg wordt de Zion bedoeld, want in vs 23 vfordt hij nader aangeduid als „de berg der hoogte van Israël". Wij worden hier herinnerd aan de voorstelling uit Micha 4:1 en Jes. 2:2. Van dien door God geplanten „teederen tak" heet het dan verder „hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen, en hij zal tot een heerlijken ceder worden, dat onder hem wonen zal alle gevogelte van allerlei vleugel, in de schaduw zijner takken zullen zij wonen". In deze beeldspraak wordt de universeele beteekenis van het heil des Middelaars geschilderd: it Israël voortgekomen wordt de Messias tot een schaduw en toevlucht voor alle volken der aarde. Deze profetie laat ons duidelijk zien het verband van Israel's nationaal herstel en de Messiaansche toekomst, de beteekenis die dat herstel heeft voor de geestelijke ontplooiing, welke met de verschijning van Jezus Christus tö wachten is: e ceder, door God geplant (^ Israël) kan niet geheel te niet gaan, opdat het „teeder© takje" uit zijn top geplukt en geplant kan worden, oin tot ©en schaduw voor alle volken te worden. In de tweede plaats vinden we de belofte van den Messias ook in Ezech. 21:27. Dit vers stelt ons nogal voor eenige moeilijkheden, vooral omdat het niet geheel zeker is dat het in den Hebreeuwschen tekst (waar het vs 32 vormt), volkomen ongerept is overgeleverd. Sommigen althans meenen dat het slot is afgebroken. Wij zullen daarop thans niet nader ingaan. Het zij in dit verband voldoend© er op te wijzen, dat hier een tegenstelling wordt gemaakt tusschen de koninklijke diadeem van den koning van Juda en de kroon van Hem, die eigenlijk alleen de rechthebbende is. Het is niet te ontkennen, dat dit de tegenstelling bedoelt te zijn tusschen de onwaardige vorsten als Jojachin en Zedekia, die in de laatste jaren vóór Jeruzalem's ondergang de kroon droegen, en den vorst Messias, die de ware koning en heerscher is. Wij hebben hier een soortgelijke tegenstelling als in Jer. 23:1—6 tusschen de booze „herders" van het volk en de „rechtvaardig© Spruit".

Men ziet dus, dat ook het eerste gedeelte van Ezechiël's profetie, hoe donker en dreigend het moge wezen, toch wel enkele, spaarzame licht-^ stralen doet schijnen, die van Israel's herstel ge»wagen.

Geheel anders wordt het echter in het tweede gedeelte. Dit is uitsluitend aan de verkondiging van Israel's herstel gewijd. Het oordeel i s gokomen, het Goddelijk vonnis i s voltrokken, Jeruzalem is te gronde gegaan ©n Israël heeft als volk zijn eind© gevonden in de ballingschap — ©n nu is het alleen maar de taak van den profeet om d© blikken van zijn volk t© richten naar de heerlijke toekomst di© het wacht, om het te troosten met de rijke beloften van Gods genade en heil.

Dat tweede gedeelte begint, evenals het eerste, met de inscherping van des profeten verantwoorde^ lijkheid. „Menschenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israels; zoo zult gij het woord uit mijnen mond hooren en hen van Mijnentwege waarschuwen. Als Ik tot den goddelooze zeg: goddelooze, gij zult den dood sterven, en gij sJDreekt niet om den goddelooze van zijn weg af te manen: i© goddelooze zal in zijn© ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eischen. Maar als gij den goddelooze van zijnen weg aimaant, dat hij zich van dien bekeere, en hij zich van zijn weg niet bekeert: oo zal hij in zijne ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uwe ziel bevrijd" (Ezech. 33:8, 9). Hieruit is duidelijk, dat ook de heilstoezeggingen, zoo goed als de oordeelsaankondigingen, tvreeërlei mogelijkheid meebrengen: e houding van geloof of ongeloof. Het is niet zoo, dat de heilstoezeggingen, geheel onafhankelijk van Israel's houding, in vervulling zullen gaan. Die heilstoezeggingen vormen geen oorkussen, waarop lichtvaardigheid zich kan te rusten leggen. Het komt ook bij die heilstoezeggingen op geloovige aanvaarding en bekeering in een teven der dankbaarheid aan. Maar onder die voorwaarde vormen de heilstoezeggingen ©en bron van rijken troost; zö zijn een openbaring van Gods ondoorgrondelijke genade.

In de nu volgende artikelen willen we dan de heilstoezeggingen van Ezech. 33—48 nader bezien.

G. Ch. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's