GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXVI.

De profetie tepen Gog, Ezechiël 38 en 39.

De eerste vraag, die we nu hebben te behandelen, is deze: of de teekening van G-og's ondergang, zooals we die vinden in Ezech. 38 en 39, beantwoordt aan het historisch wedervaren van de Syrische macht?

Om die vraag te beantwoorden moeten wij ons eerst goed voor oogen stellen wat hier van Gog's ondergang wordt gezegd. Die ondergang zal het gevolg wezen van een ingrijpen G-ods (Ezech. 38 VS 16—20); maar dat ingrijpen Gods zal niet plaats hebben dan met gebruik van middelen; aJs zoodanig wordt in de eerste plaats genoemd het zwaard : , , want Ik zal het zwaard over hem roepen op al mijn bergen, spreekt de Heere HEERE" (Ezech. 38:21); zelfs ook zóó, dat „het zwaaxd van een ieder tegen zijn broeder zal zijn" (zelfde vers). Daarnaast vinden we dan ook nog vermeld pestilentie, overstelpende piasregen, groote hagelsteenen, vuur en zwavel (Ezech. 38:22). In hoofdstuk 39 wordt de ondergang van Gog duidelijk geteefcend al§ een militaire nederlaag: maar Ik zal uwen boog uit uwe linkerhand slaan en Ik zal uwe pijlen uit uwe rechterhand doen vallen. Op de bergen Israels zult gij vallen, gij en al uwe benden, en de volken die met u zijn; Ik heb u aan de roofvogelen, aan het gevogelte van allen vleugel en aan het gedierte des velds ter spijze gegeven. Op het open veld zult gij vallen; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE" (Ezech. 39 VS 3—5). En in de verzen 9—20 wordt dan in een drietal beelden de geweldigheid van die nederlaag geschilderd: erst op deze wijze, dat de bewoners der Israëhetische steden wel zeven jaar vuur zullen kunnen stoken van het hout der op het slagveld achtergebleven wapenen, schilden en bogen en schachten van spiesen en pijlen; vervolgens aldus, dat er wel zeven maanden noodig zullen zijn om al de lijken der gevallenen te begraven; en eindelijk in dier voege, dat aasvogels en-roofdieren worden uitgenoodigd om vleesch te eten en bloed te drinken aan het groote slachtoffer dat God voor hen geslacht heeft. Het spreelct vanzelf dat hier beeldspraak wordt gegeven — uit de derde schildering van de aasvogels en het roofgedierte blijkt dat al heel duidelijk —; niemand zal toch meenen dat het de bedoeling is dat de Israëlieten inderdaad precies zeven jaren brandhout van het slagveld zullen rapen, en inderdaad precies zeven maanden noodig zullen hebben om de lijken te begraven. De bedoeling is alleen dat er ©norme massa's wapens op het slagveld zullen achterblijven en tallooze gesneuvelden op het terrein van den strijd zullen blijven liggen. Zooals we reeds bij de vergelijking met Openb. 20:7—10 hebben gezien, is de vermelding van „vuur en zwavel" dan wel als beeldspraak voor de tenuitvoerlegging van het Goddelijk gericht te beschouwen.

Hebben we nu in dit alles de teekening van slechts één enkele gebeurtenis te zfen? Gaat het hier slechts over één enkelen, geweldigen veldslag, waarin het leger van Gog vernietigd wordt? Of kunnen we ook denken aan het geheele resultaat wellicht van een reeks van veldslagen ? De analogie met andere profetieën pleit ten sterkste VOOT het laatste. Een sprekend voorbeeld biedt Ezechiël's tijdgenoot Jeremia, die in zijn aankondiging van den „vijand uit het Noorden" (de Chaldeeën) Jeruzalem's vei-woesting en de wegvoering der bewoners toekent als één enkele daad van dien vijand (Jer. 4—6; 8 en 9), terwijl we weten dat het een serie van gebeurtenissen is geweest, waarin de vervulling van deze oordeelsaankondiging een feit geworden is (eerste komst der Chaldeeën en onderwerping van Jojakim, 2 Kon. 24:1; drie jaar later rebellie van Jojakim, gevolgd door een Chaldeesche strafexpeditie in bond met Arameesche', Moabietische en Ammonietische hulptroepen, 2 Kon. 24:2, eerste wegvoering onder Jojachin, 2 Kon. 24:10 —16, en eindelijk de tweede wegvoering onder Zedekia, elf jaar later, 2 Kon. 25:2—12).

Welnu, moeten we dus den ondergang van Gog wel in de eerste plaats zien als een militaire katastrophe, en behoeven wij die katastrophe niet te beperken tot één enkele concrete gebeurtenis, maar mogen wij haar zien als resultaat van een reeks van opeenvolgende gebeurtenissen, dan kunnen wij er geen oogenblik aan twijfelen, of de hier gegeven teekening beantwoordt aan het historisch wedervaren van de Syrische macht. Onder de heldhaftig© leiding van Judas den Makkabeeër en diens opvol gers hebben de Joden in een luttel aantal jaren in een reeks van veldslagen, waaronder ©r intusschen zelfs wel een enkele met ongunstigen afloop was, aan de Syrische legers een vernietigende nederlaag toegebracht, die waarlijk wel als een militaire katastrophe mag worden aangeduid. Wij noemen slechts den strijd tegen ApoUonius, die zelf sneuvelde en wiens zwaard van dien tijd af door Judas in alle gevechten gebruikt werd, tegen Seroa bij Beth-Horon, tegen Gorgias bij Enunaus, waar Judas het vijandelijke kamp innam, tegen Lysias bij Beth-Zur; en dan nog weer later (na den dood van Antiochus Epiphanes) tegen Nikanor bij Kapharsalama en vooral in den tweeden slag bij BeÜi-Horon, 13 Adar 161 voor Chr., waarin Nikanor zelf sneuvelde, en zijn soldaten bij massa's de wapens wegwierpen en op de vlucht sloegen, maai' door de Joden werden achterhaald en afgemaakt; een zege, van zoo enorme beteekenis, dat de Joden dien dag voortaan als een gedenkdag, den z.g. Nikanor-dag, vierden. In de korte spanne tijds van 167—161 voor Chr. had alzoo de enorme Syrische macht, niettegenstaande haar geweldige inspanning, het tegen een handjevol Joden moeten afleggen. Voorwaar, hier zien wij het ingrijpen G-ods, waardoor aan Gog een verpletterende nederlaag is bereid.

Verschillendei andere bizonderheden bevestigen dit. In Ezech. 38:13 lezen wij hoe Scheba en Dedaa ©n de kooplieden van Tarsis (waaronder we te verstaan hebben Arabieren en Grieksche kolonisten van het Westen) tot den tegen Israël oprukkenden Gog zeggen: komt gij om buit te buiten? hebt gij uw© vergadering vergaderd om roof te rooven? om zilver en goud weg te voeren, om vee en have weg te nemen, om een grooten buit te buiten? " Wat dit beteekent, wordt heel aardig in het licht gesteld door het volgende feit: óór den strijd tegen Gorgias bij Emmaus, was zulk ©©n talrijke troepenmacht tegen Juda opgerukt, en scheen de nederlaag der Joden zóó onafwendbaar, dat zich in het Syrische leger reeds vreemde kooplieden vervoegden ten einde de Joodsche gevangenen die natuurlijk in groote menigte, naar zij verwachtten, zouden worden gemaakt, als slaven te koopen!

Dan vraagt ook onze aandacht, dat deel van Gog's leger uitmaken de Perzen, Mooren en Puteeërs, benevens Gomer en Togarma (Ezech. 38 VS 5, 6).-De Perzen behoorden tot het gebied der Seleuciden. Hetzelfde geldt wel van Gomer, te

weten de Cimmeriërs, die althans in den tijd van Ezechiël reeds in Klein-Azië waren binnengedrongen, en aan het gebied van Mesech en Tubal grensden. Wat we onder Togarma hebben te verstaan, is niet volkomen zeker; men zoekt het óf in Armenië óf in Klein-Azië; in ieder geval moet het dan ook tot het gebied der Seleuciden worden gerekend, Eenige meerdere moeilijkheid levert het op dat ook de Mooren en Puteeërs worden genoemd: de eersten (in 't Hebreeuwsch Koesj) zijn de Ethiopiërs, de bewoners van het gebied ten Zuiden van Egypte; onder de Puteeërs verstaat men tegenwoordig gewoonlijk de bewoners van het land Pimt, het kustland van Abessynië aan de Roode Zee tegenover de Zuid-West-spits van Arabië. Hoe komen nu deze zoover Zuidelijk gelegen volken in de legers der Seleuciden? Dit is echter niet zoo heel moeilijk te verstaan, als men weet, dat Ethiopië heel dilcwijls met Egypte overhoop lag, en dat anderzijds de Seleuciden voortdurend met Egypte in strijd verkeerden. Het wordt dan zeer begrijpelijk dat zulke Zuidelijke hulptroepen in de Synsche legers waren geïncorporeerd; vooral als men weet, dat juist de groote Jodenvijand Antiochus Epiphanes in feilen oorlog met Egypte was gewikkeld en meer dan één veldtocht naar het Nijlgebied heeft ondernomen, waarbij het succes volledig aan zijn zijde was, zoozeer, dat alleen de interventie der Romeinen Egypte redden kon.

Dat Gog geteekend wordt als woonachtig in het Noorden (Ezech. 38:15; 39:2), past eveneens voortreffelijk op de Syrische macht. Ook de Chaldeeën worden door Jeremia aangeduid als de vijand uit het Noorden, hoewel deze geografisch ten Oosten van Israël woonden; dit geschiedt dan, omdat de «enig© legerweg van die zijde vanuit het Noorden tot het Heilige Land toegang gaf (tusschen Israël ön Babel lag de ontoegankelijke woestijn). Voor de Syrische macht past deze qualificatie zeker niet mmder, daar de Seleucidische residentie geografisch zelfs inderdaad ten Noorden van Kanaan Jag. In het boek Daniël wordt de dynastie der Seleuciden ook voortdurend aangeduid als „de koning van het Noorden" in tegenstelling met Egypte, daar «o „koning van het Zuiden" genoemd (zie Dan. 11).

Ook deze trek stemt uitnemend met onze opvattipg overeen, dat Gog de Seleucidische macht is: t Ezech. 38:12, 13 blijkt dat de in hun land teruggekeerde ballingen worden geteekend als be^ zifters van „vee en have", „zilver en goud", waarvan nog al wat „buit" te halen is. Deze teekening wijst ongetwijfeld naar den Syrischen tijd, waarin de Joden zoo langzamerhemd weer in goeden doen waren gekomen, in tegenstelling met de Perzische periode, waarin de toestand over het algemeen niet zoo rooskleurig was (men denke aan Nehemial).

En nu dan nog ten slotte een punt van gewicht: at in Ezech. 39:6 gesproken wordt van een vuur dat God zal zenden in Magog, dat wil dus zeggen in het eigen grondgebied van Gog zelf. We hebben daarop reeds de aandacht gevestigd bij de vergelijking met Openb. 20:7—10. Naast de geweldige nederlaag die Gog lijdt in het land van Israël, is hier sprake van een tweede ramp, die Gog in zijn eigen grondgebied treft. Men heeft de meening verdedigd, dat dit een invoegsel zou zijn, omdat overigens voortdurend van de katastrophe op Israëlietisch grondgebied gesproken wordt; maar dat is zeker niet gerechtvaardigd. Wel is juist, wat men ook heeft opgemerkt, dat „vuur" hier niet moet verstaan worden van „vuur uit den hemel", zooals in 1 Kon. 18:38 en 2 Kon. 1:10, 12; maar dat we hier, evenals in Am. 1:4, 7, 10, 12, 14; 2:2, 5 te doen hebben met een beeld voor het Goddelijk oordeel, dat Gog treffen zal. Vinden wij nu de historische vervulling daarvan ook in de dagen van Antiochus Epiphanes? Laat het antwoord daarop gegeven worden door een Romeinsch geschiedschrijver, Tacitus, die van Antiochus Epiphanes zegt dat hij zijn best had gedaan om aan de Joden hun bijgeloof te ontnemen en hen de Grieksche zeden bij te brengen, maar daarin door den oorlog tegen de Parthen werd verhinderd. Wij zien hier heel duidelijk dat er naast de geduchte nederlagen welke de legers van de Syriërs in Palestina hebben geleden nog een tweede factor in het spel is geweest, een factor van zóó groot belang dat die door 'Tacitus zelfs als de eenige wordt genoemd. Nu is dit laatste ongetwijfeld aan niets dan booze partijdigheid te wijten; een geschiedschrijver, die het Joodsche volk als een „aUerafschuwelijkst volk" betitelt, heeft natuurlijk niet willen erkennen, dat het ook door zijn eigen heldhaftigen tegenstand de plannen van Antiochus verijdeld heeft; maar hij zal wel gelijk hebben, in zooverre dat ook in den oorlog met de Parthen een gevoehge tegenslag Antiochus trof. Dat is het vuur dat God in Magog zendt. Want de Parthen, die omstreeks 250 voor Chr. een machtig rijk hadden gesticht, dat zich van den Eufraat tot aan den Indus, en van de Kaspische Zee tot aan den Indischen Oceaan uitstrekte, waren op de Oostelijke grenzen van het Syrische rijk geduchte tegenstanders der Seleuciden, en verontrustten het voortdurend door hun invallen, evenals in later tijd het Romeinsche rijk. En in dit verband is ook uitnemend verklaarbaar, dat nevens Magog in Ezech. 39:6 ook nog genoemd worden „degenen die in de eilanden zeker wonen". Gewoonlijk zijn in het Oude Testament onder de „eilanden" te verstaan de Grieksch-Klein-Aziatische kustgebieden met den Griekschen archipel; doch in verband met de beschrijving van Gog's geografische hgging(men denke aan Mesech en Tubal) is het waarschijnlijk, dat we hier eer aan het kustgebied van de Zwarte en de Kaspische Zee te denken hebhen. Men houde wel in het oog dat het Hebreeuwsche „eilanden" niet, zooals bij ons, beteekent land dat geheel en al door water omringd is, maar land, dat vlak aan het water ligt. De Parthen bereikten juist deze kustgebieden van de Zwarte en Kaspische Zee, waarvan de bewoners zich overigens „zeker" waanden, als liggende buiten het terrein waarop in den regel de veldslagen in de oude Oostersche wereld geleverd werden.

Men ziet, al deze gegevens uit den inhoud van onze hoofdstukken kloppen uitnemend op ons te voren gevonden resultaat, dat onder Gog niet anders dan de Syrische macht kan verstaan worden, welke vooral in Antiochus Epiphanes zich zoo fel tegen Israël heeft gekant, maar toen ook zoo geducht heeft moeten ondervinden dat er een God is, die zijn volk beschut en bewaart.

Nu blijft er in deze hoofdstukken nog één vraagpunt over, dat we niet behandeld hebben: n Ezech. 38:17 wordt van Gog gesproken als een macht waarvan de HEERE in het verleden reeds door den dienst zijner knechten, de profeten Israels, jareii lang geprofeteerd heeft; maar wij hebben buiten Ezech. 38 en 39 in het geheel e Oude Testament geen enkele profetie, waarin de naam van Gog genoemd wordt. Dit stelt ons voor een zeer moeilijke kwestie, die wij wel zouden kunnen laten rusten, omdat ze op het resultaat waartoe we Icwamen van geen invloed is; want dit vraagstuk blijft bestaan, hoe men ook over Gog denkt. Maar wij willen ons aan de bespreking van dit punt niet onttrekken; dat moeten we dan evenwel reserveeren voor een volgende schets.

G. Ch. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's