GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het manna in de woestijn.

In „Bouwen en Bewaren" gaf Mejuffrouw H. S. S. Kuyper een recensie van een over de mieren handelend boek van Ewers, waarin en passant over het „manna" wonderlijke dingen beweerd werden. Mejuffrouw Kuy-Per geeft de opinie van Ewers in de volgende woorden weer:

Laten we nu eerst eens zien, wat Dr Ewers beweert. Dat het manna in de woestijn geen wonder was, en ook heelemaal niet uit den hemel is neergedaald, zooals die dorome Joden dachten.

Neen, het manna is niet anders dan de uitwerpselen van de schildluis van Sinaï, die haar honingdauw niet alleen op de bladeren, maar ook op de aarde werpt.

„De schoone droom, dat manna uit den hemel valt, heeft zich duizenden jaren lang gehandhaafd Pas Reaumur, die de thermometer uitvond, ontdekte nog geen 200 jaar geleden, welk© de hemel was, waaruit die kostlijke dauw kwam: het achterlijf van een groen luis je."

Mejuffrouw Kuyper heeft toen dr Gispen van Delft gevraagd, over deze bewering een enkel woord te schrijven in het orgaan. Waaraan deze op volgende wijze voldeed:

Gaarne wil ik üw vraag inzake het manna trachten te beantwoorden. Ik stel echter voorop, dat ik pas over een paar weken met mijn bewerking van Exodus aan het zestiende hoofdstuk hoop toe te zijn. Zoodat ik niet meer kan doen, dan de meening van de uitleggers van deze plaats geven. En dan is het merkwaardig, om me tot twee zeer bekende te beperken, dat zoowel D i 11 m a n ('n Duitsch Oud Testamenticus) en Driver ('n Engelschman) het verhaal van het manna als 'n sage of symbolische vertelling beschouwen. Ze staan dus vrij tegenover de Schrift. Maar D i 11 m a n geeft niet minder dan zeven argumenten, aan den tekst van den Bijbel ontleend, om aan te toonen, hoe groot het verschil is tusschen het Bijbelsche verhaal en de mededeelingen van reizigers, die op het Sinaï-schiereiland het in het Mierenboek bedoelde „manna" hebben aangetroffen. Bij voorbeeld: et Bijbelsch manna komt uit den hemel; het valt in ontzaggelijke massa's; het valt niet op den Sabbath; het kan niet bewaard worden tot den volgenden werkdag; het kan worden gebakken en gekookt. Op grond van een en ander concludeert hij: De schrijver wil dus zeker een wonder meedeelen en het is vergeefsche moeite, zijn voorstelling in overeenstemming te brengen met de natuurlijke historie". Van denzelfden aard is het oordeel van D r i v e r, die zich uitdrukkelijk bij Dillman aansluit. Met andere woorden: bjectieve uitlegging van Exodus 16 (ik beriep me met opzet niet op orthodoxe exegeten) schijnt aan de in het Mierenboek gegevene beschouwing, dat het bedoelde „manna" het Bijbelsche manna is geweest, niet gunstig te zijn. De tekst zelf bevat elementen, die niet kunnen toegepast worden op het nu nog op het Sinaï-schiereiland aangetroffene manna. En nooit heeft Ewers gelijk met zijn bewering, dat het achterlijf van een luisje de hemel was, waaruit die kostelijke dauw kwam. Vergelijk vooral Ps 78:23 en 24, Ps 105:40, Neh. 9:15. Vooral eerstgenoemde plaats werkt de uitspraak van Ex. 16:4 zóó uit, dat het onmogelijk is, dat de Bijbel niet den hemel in den gewonen zin bedoelt.

We zijn blij, dat „Bouwen en Bewaren" dergelijke kwesties ook behandelt. Het blad ga op dien weg voort; het behoudt zijn meisjes-karakter, en weet toch ook kwesties te behandelen. Het is m.i. een van de - aardigste bladen, die we hebben.

Nog eens: „wordt hervormd".

Eenige weken geleden namen we uit een driebergsoh blad een stukje over van Su(r)fridus, die gereformeerde candidaten bewerkte met het advies, voor de verandering maar eens hervormd te worden, als ze thans door den overvloed van candidaten (en van te slappe kerken) geen beroep ontvangen. Men zendt mij thans de Herv. Kerkb. v. Voorschoten en Leidsohendam, waarin Su(r)fridus kortweg een gereformeerd predikant genoemd wordt. Ds Datema heeft al meegedeeld, dat de schrijver een inwoner van Driebergen is, en lid van de hervormde kerk.

, „Te veel candidaten".

Er zijn veel krachten in ons kerkelijk leven aanwezig, die het lichaam der kerk dienen konden, maar wier dienst niet begeerd wordt: de candidaten, die geen beroep hebben. Er is hier en daar gesproken over de mogelijkheid, dit euvel te verhelpen. Een van de pogingen daartoe is gewaagd door Ds Bruins en Ds Prins. In de „Nieuwe Prov. Gron. Ct." schrijft nu de heer J. G. Wirtz Czn.:

Bij het onderwijs lijkt het soms of de kinderen er zijn ter wille van de scholen, terwijl toch om-^ gekeerd de scholen er zijn ter wille van de kinderen. Toen ik dit berichtje in deze vorm gelezen had, kwam ik tot de conclusie, dat de kerken er zijn ter wille van de candidaten. Voor mij is de noodtoestand, waarin de wereld en ook ons volk verkeert, van veel ernstiger beteekenis dan de noodtoestand van 70 candidaten. Wijlen Ds Gispen schreef eens aan zijn vriend te Jeruzalem: „Soms gebeurt het me, als ik van een Kerkeraadsvergadering kom, dat ik niet precies weet, of ik op mijn hoofd, dan wel op mijn voeten loop". Zo iets overkomt mij' ook, als ik berichten lees als het bovenstaande en dan vraag ik me af: „Zal ik het nog beleven, dat alles op zijn kop staat? "

Volkomen juist: de kerken zijn er niet „voor" de candidaten. De candidaten ook niet „voor" de kerken. Het lichaam is er ook niet „voor" oog, oor, neus. Neus, oor, oog zijn er ook niet „voor" het lichaam. Maar ze zijn er „mèt" elkaar; en deze eenvoudige probleemstelling van den apostel Paulus wettigt wel degelijk elke ernstige poging, om de leden, die er zijn, voor het lichaam te laten werken naar hun aard.

Neen, alles staat nog niet op zijn kop. Wel heel veel.

Georganiseerd verzet tegen de actie der Godloozen.

In het Amsterdamsch Bijblad van „De Stroom" zegt Ds D'ijkema:

In het „Nieuw Theologisch Tijdschrift" haalt dr J. A. de Koning het woord aan van den bisschop van Gloucester, die op een kerkelijke vergadering zeide, dat de actie, die in Rusland op touw is gezet om kerk en godsdienst te bestrijden en die internationaal is uitgebouwd naar verschillende landen, grooter gevaren met zich bracht voor het Christendom dan sedert het ontstaan van den Islam ooit het geval was geweest. Wanneer dit waar is — en het is, geloof ik, waar — dan is, dunkt mij', de tijd gekomen voor de verdediging van het Christendom tegen de aanvallen, die niet altijd van verheffenden aard zijn.

Even later:

Zooals Paulus de sterken beveelt sommige dingen te laten of te doen om der zwakken wil, zoo hebben zij, die medeverantwoordelijk zijn voor de handhaving van het Christendom in deze wereld, te beseffen, dat zulke aanvallen of aantijgingen niet weerlegd kunnen worden door de zwakken en dat dezen maar al te spoedig onder de suggestie komen van aanplakbiljetten, zooals „de Dageraad" die door heel Amsterdam laat aanbrengen en waarop de aansporing om zich van de kerk te laten afschrijven wordt gemo^ tiveerd met een „de kerk houdt allen vooruitgang tegen" of „de kerk trekt zoo en zooveel millioenen uit de Staatskas", Ik acht het onverantwoordelijk, dat hiertegen niets gedaan wordt door de sterken, die deze beschuldigingen zouden kunnen ontzenuwen.

Een gezond lichaam, een rein hart.

Ds J. V, d. Sluis voorziet de „Goudsche Kerkbode" met zijn instructieve artikelen over het modernisme in Nederland, en geeft daardoor het blad een inhoud, dien menig orgaan het zou kunnen benijden. In het nr. van 19 Aug. schrijft Ds v. d. Sluis:

Tegen '70 kwam er verzet tegen de theologie van Scholten bovenal, maar ook tegen die van Opzoomer, principieel, weldra georganiseerd, Pierson voorop, Opzoomer's leerling. In '67 schreef hij „Gods woudermacht en ons geestelijk leven", een felle aanval op de moderne theologie. Hij toonde daarin glashelder aan de onbeschaamdheid van het naturalisme met chr. protestantsche vroomheid. Hij keerde zich tegen Opzoomer, maar bovenal tot Scholten, die in hun banier geschreven hadden „Tegen het Supranaturalisme" en bewees, dat ziji en hun geestverwanten nog Supranaturalisten waren. Hij houdt staande: Geen chr. vroomheid zonder supranaturalisme. Onder supranaturalisme verstaat hij de erkenning, dat Gods werkzaamheid niet volstrekt met de werkzaamheid der natuur behoeft samen te vallen; de erkenning met andere woorden dat er onmiddellijke daden Gods zijn, die buiten het verband der eindige dingen omgaan. Gelijk het naturalisme de erkerming is) dat er niets kan gevonden worden, waarvan de naaste oorzaak niet in het heelal der eindige dingen aanwezig is, zoo is het supranaturalisme de erkenning dat er niets kan gevonden worden, waarvan de naaste oorzaak buiten of boven het heelal der eindige dingen ligt.

Nu keuren de modernen af, dat men bijv. Om genezing van de cholera bidt. Te bidden om een gezond lichaam achten zij supranaturaUsme, maar te bidden om een rein hart goed modern. Het gebed om gezondheid des lichaams, zegt men van moderne zijde, ie ongerijmd, want de vraag of gij bijv. morgen gezond of ziek zult zijn, hangt onherroepelijk af van twee gegevens, die onomstootelijk zijn en waarvan geen menschelijke noch goddelijke macht het aanzijn vernietigen kan. Uw gezondheid of ziekte van morgen hangt namelijk af van den toestand, waarin uw lichaam zich heden bevindt en van de invloeden, die er van nu tot morgen op zidlen werken, welke invloeden op hun beurt de onvermijdelijke gevolgen zijn van da oorzaken, die nu reeds bestaan. Maar is dit zoo, is de gezondheid of ziekte van morgen in kiem reeds heden gegeven, dan kunnen wij, zoo gaat men van moderne zijde voort, door ons gebed, dan kan God door zijn almacht daarin geenerlei verandering brengen, dan blijft u, als verstandig man, niets anders over, dan geduldig, onderworpen, hoewel met aanwending van u bekende middelen af te wachten, wat de toekomst, wat God, zoo gij wilt, over u geheugt. Of gij middelen zult aanwenden en welke middelen, dat hangt evenzeer van nu reeds bestaande oorzaken af.

Indien deze redeneering door de moderne theologie als uitnemend logisch aangemerkt wordt, en zoo logisch, zoo onwedersprekelijk zelfs, dat men een vrome practijk, die tegen deze redeneering zondigt als de vrucht van bekrompenheid, van bijgeloof mag brandmerken, hoe zal dan deze redeneering op eens dit haar logisch karakter verliezen, wanneer, in plaats van om een gezond lichaam, om een rein hart gebeden wordt. Is onze lichaamstoestand altijd het gevolg van de samenwerking van krachten, die in ons, en van krachten, die buiten ons gelegen zijn, dat is evenzeer het geval met onzen zedelijken toestand.

De schrijver zegt nog, zeer terecht:

D'6 uitspraak van Jezus: Weest volmaakt, heeft dan alleen zin, wanneer wij op zedelijk gebied aan Gods wondermacht gelooven.... Zonder dat geloof is de uitspraak van Jezus bittere ironie, gelijkstaande met den eisch tot allen: Schrijft een Beethovensche symphonie.

Tot zoover het artikel.

den gerefo-mieerden in den wortel aantasten. We noemen slechts enkele punten, waarin principieel de gereformeerde lijn verlaten wordt, of (en) de eene auteur den ander vierkant tegenspreekt. Ondermeer zijn het deze: de verhouding van het Oude en Nieuwe Testament, het profetisch gezag van den Christus, de autoriteit der Schrift, de kwestie van evolutie (godsdienstige evolutie, waarin dan Israël een zekere plaats inneemt onder andere volkeren, zonder daarvan van Godswege onderscheiden te zijn met een wézenlijke onderscheiding), de kwestie, nog eens, van evolutie tegenover revelatie. En zoo voort.

Omdat het hoe langer hoe duidelijker wordt, dat de ethische opvatting ^ zie maar de geschiedenis — langs wetten van immanente noodzakelijkheid de vrijzinnige voorbereidt, en van deze alleen door een (op haar standpunt onwetenschappelijk) conservatisme nog eenigszins terugschrikt, daarom za) deze reeks, hoezeer er ook een massa voor theologen mooi materiaal in verwerkt is, toch een schakel vormen in dat sinds enkele tientallen jaxen, verder invretend proces, dat den bijbel als boek der bizondere Godsopenbaring (zonder geschreven of gedachte aanhalingsteekens) uit ons volksleven wegneemt.

Dit oordeel zal me door sommigen worden kwalijk genomen.

Maar ik geloof toch in zijn juistheid.

En dit wegnemen van de autoriteit der Schrift kan door betuigingen van eerbied voor het „primitieve godsbesef" der oude schrijvers wel worden gemaskeerd (onbewust, nog eens), maar niet van karakter worden veranderd.

Een typisch voorbeeld levert de „uitleg" van den „tekst" over het stilstaan van de zon (Jozua), Men proeft aan alles, dat de „uitleg" van iemand komt, die niet gelooft aan de objectiviteit van dit wonder. Toch spreekt hij met grooten eerbied over het groote geloof van den ouden verteller, die vol verwondering schreef, dat „er nooit een dag geweest was, dat Jahwe zoo aan iemands roepen gehoor gaf". En dan volgt er dit merkwaardige zinnetje: „Hij bezag de wereld anders dan wij, en schreef geheel anders dan wij, armen". Dit laatste woord, „wij, armen", is dan de eerbiedsklank. En velen zullen, zeggen: hier is toch reverentie voor den bijbel aan het woord. Zeker, zeker. Maar ik proef dat verschil tusschen „ons, armen" èn den mensch van andere structuur, óók, als ik, zooals mij overkomen is, een ooggetuige lang en breed hoor spreken over het leven, de kracht, de geestes-sterkte van b.v. boeddhisten in Japan. Nu, anno 1932. De tijd van Homerus had ook veel boven „ons, armen" voor. Alleen maar: ik geloof toch, dat het boeddhisme en Homerus' „religie" heidendom is. Ik verneem van dien kant niet een enkel woord over „den weg, de waarheid en het leven". Ik geloof zelfs, dat de Zeeuwsche boeren, die Toorop typen van „Godsvertrouwen" toonden, veelszins rijker zijn, dan _„wij armen". Maar ik laat ze niet profelteeren. En zoo kan men ook de oude bijbelschrijvers met oprechten eerbied inlasschen bij de pfimitieven, die zoo veel dichter (krachtens hun „religie") bij „het" „mysterie" leefden, dan w^, „armen", maar — daarover gaat het niet voor een gereformeerde, die nog gelooft aan openbaring. Hem kan de „religiositeit" van den primitieven mensch niet helpen, geen zier. Hij zoekt ze-ook niet, in den b ij be 1, wel te verstaan. Hem kaïa hun leven bij het „mysterie" niet helpen. Hem kan zelfs de hypothese zelf over den „primitieven" mensch geen surrogaat zijn voor het oude openbaringsgeloof; want die primitieve mensch is tenslotte maar een uitvinding van het evolutionisme. Hij wil God hoeren, niet de vroomheid van oude auteurs. Hij wil het „mysterie", dat „van de eeuwen af verborgen was, maar nu geopenbaard is", ontsloten vinden. Hij wil het Oude Testament, dat Christus aanvaard heeft, niet verliezen, en zoo zich boven Hem stellen, dien hij mèt al zijn accommodatie (in calvijnschen zin!) ziet als Heer en God. En als dan het verhaal van Jozua, over de stilstaande zon, in „Tekst en Uitleg", vergeleken wordt met een vers van Rilke:

Und Gott ging hin, erschrocken wie ein Knecht, und hielt die Sonne, bis ihm seine Handc weh taten, ob dem schlachtenden Gesclilecht, nur weil da einer wollte, dasz sie stande, ... —

dan vinden wij dit citaat, naar inhoud en plaatsing, wel een bewijs, dat twee fijne geesten elkaar ontmoeten (Rilke, en de uitlegger van den bijbeltekst), maar dan wordt ons ook helder, dat zij slechts verbonden kunnen zijn door een zoeken naar „uitingen van religiositeit", die wij nu juist heelemaal niet zoeken in den bijbel. Rilke, de dichter van het „Stundenbuch" is ons trouwens geen christen-dichter. Hij kan ook de heilige boeken der boeddhisten, en van allen, aldus veraesthetiseeren.

Tegenover de innerlijke verdeeldheid nu van deze serie „Ttekst en Uitleg" (als SERIE) staat nu het rustige bouwwerk der gereformeerde „Korte Verklaring". Hiei wordt uitgegaan van een aan alle medewerkers eigen en vertrouwd openbaxingsbegrip. Althans, een enkele uitzondering daargelaten; want eerlijkheid gebiedt/ te erkennen, dat er hier en daar ook een opvatting aan het woord komt, die zich m.i. niet vereenigen laat met do grondgedachten, waarvan de reeks in haar geheel uit wil gaan. Als er niet rondom gas-blazers op het slagveld waren, zou ik hier ronduit zeggen, waax ik op doel; nu ik zeker kan zijn van misbruik van mijn woorden, laat ik het na. Genoeg zij, te verzekeren, dat de uitlatingen, die ik bedoel, sporadisch zijn, en door het standpunt, dat de schrijver ervan overigens b 1 ij k t in te nemen, worden veroordeeld. Ze zijn dus als inconsequenties te zien.

We staan dus voor het nuchtere feit, dat de gereformeerde theologen in staat gebleken zijn, nieuw werk te leveren, dat de ontwikkeling van den tijd toont gevolgd te hebben, en dat uit één gedachte gegeven is.

Zoo gezien, is het gereformeerde werk, in zijn architectonische en monumentale eenheid, een teeken van gezonde ontwikkelingskracht.

Moesten wij deel tegenover deel stellen in de eene reeks en de andere, dan zou een vergelijking niet mogelijk zijn. Want de grootere capaciteit van een bepaalden auteur kan in de uitlegging van eenzelfde bijbelboek soms aan deze, soms aan de andere zijde van de scheidslijn liggen. Maar wij bedoelden slechts de reeksen te vergelijken; en dan kan ieder oonstateeren, dat de ethische theologie niet in staat gebleken is, een concept uit eigen beginsel op te bouwen, en uit te werken; en dat de samenwerking tusschen ethischen en niet-ethischen tot resultaat gehad heeft, dat de ethische (vrijzinnige straks) opvatting in duizende gevallen (van kleinere opmerkingen vooral) is ingedrongen in de woningen van velen, die met de beste samenwerkings-bedoelingen met de ethischen hebben meegewerkt, maar nu tegenover hun eigen geesteskring dikwijls verlegen zullen staan met de reeks als reeks in de hand. Terwijl daai'tegenover de gereformeerde theologie, door een gelukkige samenwerking van gelijk-gezinden getoond heeft, levensvatbaar te zijn, te kunnen ontwikkelen, en daarom een werk te kunnen scheppen, dat uit wetenschappelijk oogpunt als reeks interessant is, en voor het Schriftgeloof goeden dienst wil doen. '

Als ons volk nu maar leest.

K. S.

Ds Berkhoff's repliek.

Ds Berkhoff komt terug op wat ik hier schreef over de opvatting van Zahn. Hij verzuimt te doen, wat m.i. zijn plicht geweest was, n.l. mee te deelen, dat mijn geschrift over de Openbaring van Johannes en het sociale leven verschenen was, nog vóórdat Zahn's kommentaar was verschenen (daarmee was zijn verwijt als zinloos gekenschetst). Hij deelt voorts mee, dat het verslag niet door hem aangevuld is, maar ontkent niet, dat het onder zijn (mede)verantwoordelijkheid is gegeven; het bevat trouwens citaten, die letterlijk van hem zijn.

Tenslotte: ds Berkhoff beroept zich nu op nooitgedrukte uitlatingen van hem, waaruit zou blijken, dat hij wel begrepen had, dat Zahn ongereformeerde opvattingen had. Maar daar heb ik geen moment aan getwijfeld. Het geschil liep hierover: of ds Berkhoff begrepen had, dat de opvatting van Zahn, door wat in haar essentieel en methodisch-beheerschend is, zijn chiliasme omverwerpt. En daarover spreekt ds Berkhoff niet. Slechts herhaalt hij, blij te zijn met Zahn's letterlijke opvatting.

Nu heb ik aangetoond, dat Zahn a) de duizend jaar symbolisch opvat (het getal); b) slechts aan één opstanding gelooft, die dan opstanding van het lichaam zou wezen; c) weigert, te erkennen, dat de duizend jaar een aparte periode zijn, die als geheel twee eigen grenslijnen heeft; Zahn laat die periode immers samenvallen met wat in andere gedeelten der Openbaringen beschreven wordt.

Als ds Berkhoff nu hiermee „blij" is, dan blijft slechts over te constateeren, dat hij zich verheugt, over wat zijn opvatting in den wortel aantast. Als deze exegese van Zahn hem „blijdschap" geeft, dan kan de mijne het ook; ik ga uit van dezelfide grondgedachten, al valt dan ook de beslissing in onderdeelen anders uit. En heel het door ds Berkhoff zoo „scherp" beschuldigde „theologenleiger" doet desgelijks.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 september 1932

De Reformatie | 12 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 september 1932

De Reformatie | 12 Pagina's