GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Toelichting op deel II van den Leidraad: „Maatschappelijke Onderwerpen”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toelichting op deel II van den Leidraad: „Maatschappelijke Onderwerpen”.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uitgave van bet Bondsbureau te Amersfoort.

I.

Dit boek bewijst, dat er in den Bond van Jongelingsvereenigingen zelf en mitsdien bij een groot aantal van de leden dier vereenigingen, een opgewekt geestelijk leven moet bestaan, waarin het Bondsbestuur immers het hoofdmotief zal hebben gezien, om tot de uitgaaf te besluiten, wijl zonder zulk meeleven der leden do afzet van het werk onmogelijk zou zijn.

Zoo vervult reeds het aanschouwen van dit werk met groote dankbaarheid. Ook zij, die buiten het leven der Jongelingsvereenigingen staan, mogen die dankbaarheid voeden en erkennen, omdat het niemand onverschillig mag laten, dat er onder onze jonge menschen nog zoovelen gevonden worden, die zich, ook door dit boek, willen (laten) toerusten voor hun volgend leven, om straks, beter dan het anders wellicht zou gaan, hun taak als belijder van den Christus te vervullen.

Die dankbaarheid wordt niet minder door het inzien van het boek. De kennisneming van den inhoud kan slechts verder versterken de waardeering van en de bewondering voor de noeste vlijt, welke de Saamsteller heeft betracht. Er moge daarom ook hier een woord van warme aanbeveling uitgesproken worden, tot de leden der Jongelingsvereenigingen allereerst, doch ook tot vele anderen, ook van ouderen leeftijd, om van dit werk kennis te nemen.

Dit boek behandelt in 429 bladzijden het ontstaan eu de bestaansvormen der tegenwoordige maatschappij. Er wordt zeer ver in de historie teruggegrepen; zoo draagt hoofdstuk I tot opschrift: „Het Nomadenleven en het ontstaan der slavernij". Er wordt een gang door de historie gemaakt, waarbij de Saamsteller op verschillende factoren wijst, die hebben medegewerkt tot de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen, waarin wij thans leven. Hij vindt gelegenheid een vrij groot brok economie te behandelen, zoodat de lezer, eenmaal bij • de tegenwoordige maatschappij aangeland, niet geheel vreemd staat tegenover allerlei theorieën, in het verleden verkondigd, doch ook de vraagstukken van dezen dag min of meer direct rakend. Steeds wordt getracht de vraagstukken van principieel-christelijk standpunt te bezien, wat dan ook overeenkomt met het „Woord vooraf", waarin de Saamsteller den wensch uitspreekt, dat dit werk leiden moge tot „de bron zelve". De Saam-.J steller weet ook zijn proporties te kiezen. Hij gevoelig het belang van een strooming als de sociaal-democratie ' en wijdt daaraan niet minder dan drie hoofdstukken, d.i. i.e. ruim 80 bladzijden (bijna ^/s van het geheele boek).

De beschrijving van de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen geschiedt ook op een te waardeeren wijze. De Saamsteller toont de moeilijkheden, die op menig terrein zijn ondervonden, te hebben waargenomen en die objectief te kunnen beoordeelen. Ik wil in dit Verband in het bijzonder wijzen op zijn opmerking inzake de patroonsorganisaties. Men weet, hoe in de kringen van de . christelijke oatroons zelf het vraagstuk van

stands-óf vakorganisatie(s) de gemoederen heeft beroerd, alsook de critiek, die door anderen op het tot nu toe door die patroons ingenomen standpunt uitgebracht. Hier zal ik op dit vraagstuk niet nader ingaan; ik noemde het slechts ter illustratie van de breedheid der behandeling èn van de opvatting van den Saamsteller.

De inhoudsopgaaf is buitengewoon overzichtelijk. Een gebrek van de lijst van geciteerde boeken, etc. is, dat daar niet zijn opgesomd de bladzijdennummers, vi'aarop men de namen der genoemde schrijvers kan vinden, zooals wel gebeurd is met het „Zakelijk Register".

Of ik geen bezwaren heb? Helaas, ja; en enkele zelfs zeer ernstige. De volgende, als de voornaamste, mogen hier, mèt een motiveering, worden genoemd.

Allereerst dan iets over de coöperaties. Hierbij heb ik meer een wensch dan een bezwaar. Het gaat over iets wat niet in het boek staat, doch er past groote bescheidenheid bij het noemen van punten, die men ook wel graag behandeld zou zien. Het boek is immers reeds zoo groot.

De hier volgende opmerking wordt dan ook meer gemaakt met het oog op een mogelij ken herdruk.

De bespreking hiervan staat m.i. te veel in den antieken stijl. Daarin bezag men de coöperaties vrijwel uitsluitend als min of meer noodzakelijke correcties tegen de uitwassen van de naast of tegenover de coöperatie staande machten, welke men wel eens heeft samengevat onder het woord „de kapitalistische maatschappij". (De „" zijn, naar ik hoop, in dit verband voldoende door-en voorzichtig). Het wordt echter meer dan tijd om erop te w ij zen, dat de coöpera­ i ties met dezelfde eigenaardigheden èn gebreken behept blijken te zijnals die „kapitalistische maatschappij". Ik wil nu niet spreken over de aanzienlijke kapitalen in onderscheidene, vooral productie-coöperaties vastgelegd, maar meer wijzen op het streven om prijsregelend op te treden, niet alleen door het vasthouden, zoo mogelijk, van voorraden, doch ook door de vernietiging daarvan. Precies eender als de meest „vermaledijde" kapitalisten (b.v. trustbesturen) hebben gedaan en ook wel eens een enkele regeering doet. Dat meestal zulke maatregelen toch niet hebben gebaat, laten wij hier nu maar verder onbesproken; ik wil het nu alleen hebben over het feit van de vernietiging van wat God ons heeft geschonken. Ik wijs dan op de vernietiging van land-en tuinbouwproducten e.d. Ieder kan weten, dat ook weer in dit jaar, in ons land, een groot deel van den oogst, waarvoor men zegt God te danken, (binnen enkele weken weer in een „dankure voor het gewas"!)^) is vernietigd. En waarom? Omdat de prijzen niet voldoende waren, \ anders gezegd, omdat de voorraden onverkoopbaar bleken tegen de prijzen, welke men wenschte. Wanneer men dan weet, dat zoo iets gebeurt onder den rook der groote steden, waarvan ieder ettelijke honderdduizenden j consumenten herbergt, welke consumenten de door hen I betaalde prijzen in vrij ernstige tegenspraak achten 1 met de bewering van niet-loonende prijzen, dan vraagt I - men zich wel eens af, met zekere verwondering, wèt IIï de boeren toch weerhoudt om dan desnoods zélf hun waren rechtstreeks onder de consumenten te plaatsen. i Men hoort dan meestal, dat hier een dwang der veilingbesturen een rol speelt. Boeren, die zich vandaag aan de veiling-organisaties zouden onttrekken, worden schijnbaar voor goed uitgesloten. (Alweer precies eender als met de arbeids-getrouwen geschiedt in en na een staking). Zoo ontstaat de vrees, dat men te eeniger tijd dus niet zal kunnen profiteeren van de voordeelen, welke door de veiling-organisaties zijn te verkrijgen en ook wel eens zijn verkregen. Als men nu weet, dat de veilingen dikwijls in coöperatief verband zijn gesticht, dan doet zich de ernstige vraag voor, of de boeren voor zoo'n vernietigings-daad, of de toelating daarvan, verantwoord zijn door hun vrees, evenbedoeld, en door het zich verschuilen achter de veilingbesturen en den door deze op hen uitgooefenden dwang. Deze vraag ook: wordt eenig individueel mensch van zijn verantwoordelijkheid ontheven (al was het ook voor nog zoo'n gering deel), omdat anderen met hem samen iets doen, hetzij goed, hetzij verkeerd? Of moeten wij blijven volhouden, dat ieder mensch rechtstreeks jegens God verantwoordelijkheid blijft dragen? Ik denk, dat de laatste vraag door niemand onzer ontkennend zal worden beantwoord. Dat men toch zoo dikwijls in lijnrechten strijd met het zooeven uitgesproken beginsel ziet handelen, zal men wel min of meer verklaard moeten achten door de „psychologie de la foule". Maar die psychologie verandert geen letter aan de geboden Gods en vermindert niet in het geringste de verantwoordelijkheid van elk mensch tegenover zijn God. Het moet daarom, ongeacht den vorm waarin en de omstandigheden waaronder dit geschiedt, zoo krachtig mogelijk worden afgekeurd, dat iets van wat eenmaal door God geschonken is, wordt vernietigd, zonder dat ernstige pogingen worden ondernomen, dat geschapene tot zijn bestemming te brengen. (Natuurlijk spreek ik hier niet over de vereischte verstandelijke inrichting van de bodem-cultuur. Dit vraagstuk heeft met dit alles niets te maken.) Ik heb niet onderzocht of, maar acht toch ook zeker niet geheel onwaarschijnlijk, dat onder de boeren, welke zelf, (zij het krachtens I gebod van een veilingbestuur), of anders door dat veiling-I bestuur hun waren (doen) vernietigen, behooren belijders van den Christus. Kunnen dezulken nog langer het „Onze Vader" bidden? Het „Onze Vader" in zijn geheel, dus niet alleen de bede om het dagelijksch brood, maar ook nog enkele andere? Ik meen van niet. En ik meen voorts, dat die geheele taktiek van voedselvernietiging, alleen maar ter wille van een prijspolitiek, Gods toom moet opwekken en ons allen onder zijn vloek moet brengen. Zooals onlangs geschreven is:

„... Werp groente de gulzige kalk ten vraat!..." „Vergaan zult gij in overvloed".

(e.\ Persschouw „De Reformatie" 21 Oct. 1932).

En nu had ik het zoo vanzelfsprekend geacht, dat in een boek, bijzonderlijk vervaardigd voor jongelingen, ook op deze ernstige dingen eens werd gewezen. Want de jongelingen van vandaag zijn over enkele jaren zelfstandig en als boeren misschien ook in deze vraag-I stukken gewikkeld. Men zou kunnen tegenwerpen, dat |. ieder, die de algemeene beginselen heeft leeren kennen, I zijn weg in dezen moet weten te vinden. Inderdaad zou I ik tot voor eenige tientallen jaren die opmerking alles-I zins op zijn plaats geacht hebben. Doch bij dit vraag-! stuk schijnt, als bij zoo vele andere, een détailbehandeling niet overbodig. Welnu, tot zoo'n détailbehandeling had dit boek ongetwijfeld aanleiding mogen zijn; het had zoo nog beter kunnen medewerken tot de vorming van een groep menschen, die zich Gode meer gehooi'zaam moeten willen toonen dan den menschen. Slechts in het voorbijgaan zij er nog op gewezen, dat het óók een beginselzaak is te waarsciiuwen tegen borgstellingen, die immers inhaerent zijn aan vele coöperaties.

Een ernstig bezwaar heb ik tegen de behandeling van het vraagstuk der werkstaking. Indien ik zeg, dat de Saamsteller geheel staat op het standpunt, door mij bestreden in mijn artikel, onlangs verschenen in „De Reformatie" (nrs 12/8/1932 tot 30/9/1932) dan weet men voldoende het standpunt van den Saamsteller en ook voldoende de oorzaak en den aard van mijn bezwaren. Ik mag daarom ten aanzien van het algemeene bezwaar wel venvijzen naar mijn evenbedoeld artikel. Volledigheidshalve merk ik even op, dat de Saamsteller aan de gebruikelijke twee „voorwaarden" nog een derde toevoegt, doch deze uitbreiding geeft geen aanleiding zijn betoog anders te bezien dan dat van anderen, door mij bestreden.

Bij de lezing van hoofdstuk XVI „De strijdmiddelen der vakorganisaties II", dient men ook te lezen hetgeen o.a. op blz. 342 gezegd wordt ten aanzien van het overheidspersoneel. Men weet uit mijn bovengenoemd artikel ook, hoe ik over die (onder-)scheiding in de principiëele behandeling van het werkstakingsvraagstuk denk.

Ik meen, dat er gereede aanleiding bestaat om op enkele punten van hetgeen de Saamsteller zegt, nader in te gaan. Want hij heeft de groote verdienste voorbeelden te geven. Het is eens niet ten onrechte gezegd, dat het werken met voorbeelden kan strekken tot het beter verstaan van elkaar. Zoo ook hier: juist door het gebruik der voorbeelden kan men eerst goed zien tot welke, m.i. volstrekt verwerpelijke praktijken men kan komen.

Op blz. 372 stelt de Saamsteller, dat de werkstaking „plicht" „kan" zijn „om Gods wil": als gewerkt moet worden in een goddelooze omgeving. In de toelichting wordt dan het vloekon genoemd.

Zoo op het eerste gevoel zullen wij allen geneigd zijn hier den Saamsteller gelijk te geven, omdat wij immers instemmen met Zondag 36 van den Heidelbergschen Catechismus, die het vloeken typeert als de bijna-grootste zonde. Doch laat ons verder denken. Als inderdaad het vloeken „om Gods wil" bestreden moet worden óók door middel van een staking, dat is dus, n.m.m., door een verwringing van wat onder Gods leiding zelf tot stand gekomen is, dan vraagt men zich tevergeefs af waarom dat alleen nu maar toepasselijk is in het burgerlijke leven en niet b.v. in het militaire? Waar werd (en wordt misschien nog) meer gevloekt dan in het leger? Wil de Saamsteller inderdaad voor zijn verantwoording nemen een advies aan onze jonge menschen om nu ook op dezen grond dienst te weigeren? Ik heb het nergens . gelezen in zijn boek. Een verwijzing naar het verschil tusschen het gezag van de overheid van en in het leger en dat van den patroon, helpt ons niets. Want wij zullen immers Gode altijd meer gehoorzaam moeten zijn dan welk mensch ook. Men versta mij dus wel, het

vloeken moet bestreden, zoo mogelijk en desnoods onttrekke men zich aan de omgeving, maar is nu ook „staking" geoorloofd?

Het tweede voorbeeld betreft een onzedelijke omgeving; het derde: diensten, die tegen het geweten ingaan.

Ik acht deze twee voorbeelden gelukkiger dan het eerste (van het vloeken) doch ik zou den Saamsteller willen verzoeken eens na te gaan of en duidelijk te maken, dat er harmonie is tusschen, éénheid van concept in de leer van blz. 373 en blz. 35.

Het vierde voorbeeld noemt de onmogelijkheid voor een arbeider om bij te dragen „voor allerlei doeleinden"; ook wordt hier de gezinsbehoefte vermeld. De eischen t.a.v. het gezin moeten we hier wel goed gaan scheiden van de rest en dan vragen of er inderdaad een „PLICHT" tot staking kan zijn, als de arbeider zijn roeping tegenover Kerk, Zending en philanthropie niet kan nakomen. Ik meen, dat de Saamsteller dit vraagstuk verkeerd aanpakt door niet éérst uiteen te zetten wat, volgens hem, onder die roeping is te verstaan. De „roeping", van wien dan ook, tegenover Kerk, Zending, enz. gaat nooit verder dan zijn vermogen of draagkracht, déze bepaalt wat hij „kan". Hij mag de begeerte hebben, uit innig vroom verlangen opkomend, om meer te offeren dan hij „kan" doen, een verlangen, dat bij veel anderen, die niet direct tot den arbeidenden, stand te rekenen zijn, eveneens zal bestaan, doch hij hééft, n.m.m., zijn „roeping", van Gods wege, vervuld door naar verhouding, naar zijn draagkracht, bij te dragen.

Het vijfde voorbeeld stelt de mogelijkheid van staking als plicht „ter wille van den naaste". Als typeerend geval wordt dan dit gesteld: arbeider A heeft een „klein gezin" en kan zich „met het karige loon redden", maar voor den buurman, „met een groot gezin" is dat niet mogelijk. En dan acht de Saamsteller ook hier de staking uiteindelijk gerechtvaardigd. Ik zal nu eens niet aan den Saamsteller vragen om het vraagstuk van kindertoeslag, loon naar behoefte e.d., te behandelen in economischen zin. Ik wil slechts de vraag stellen, of het vraagstuk der groote gezinnen op déze wijze tot oplossing moet komen. En hoe staat de Saamsteller hier tegenover de Overheid, die bijv. in haar belasting-regeling de belangen der groote gezinnen onvoldoende zou kunnen behartigen? (Ik zeg niet, Öat het zoo is, ik spreek slechts vooronderstellenderwijs). Moeten dan bijv. de (overige) belastingbetalers maar de betaling van den aanslag weigeren? Overheidsgezag alweer, hetwelk dit verbiedt voor den Christen, afgedacht van de practische uitvoerbaarheid? Ik ben bereid grif toe te stemmen, maar vraag toch alweer 'naar het „waarom" van zoo'n onderscheiden voorschrift. Want men vergete niet: de Saamsteller spreekt van een „p 1 i c h t", „om Gods wil".

Men lette er op, hoe de Saamsteller uitgaat van een loon, voldoende niet maar voor een vrijgezel, maar zelfs voor een gezin, zij het dan een klein gezin.

Dit alles wordt nu, als een ernstig overwogen meening, onzen jongelingen voorgedragen ter toepassing in dé praktijk: In de hoop', dat het ook dien jongelingen zal bereiken, verklaar ik heel ver af te staan van den Saamsteller in de opvatting omtrent hetgeen onze „plicht" is „om Gods wil". En ik beweer verder (totdat men mij uit de Heilige Schrift aantoont, dat ik dwaal), dat hier in-het vraagstuk en in zijn practische „toepassing" wordt gebracht een reeks van zuiver menschelijke overwegingen, los van het goddelijk gebod, waardoor wij komen tot allerlei subjectief en gevaarlijk optreden en willekeur en het zetten „op losse schroeven" van wat onwrikbaar vast moest staan.

De Saamsteller is hier, naar mijn innige overtuiging, op den verkeerden weg. En ik meen, dat men met recht nader bewijs mag vragen, dat al deze beweringen gegrond zijn op het „hééle Woord Gods", dat in het slot van deze af deeling, (blz. 375), wordt opgeroepen als getuige.

A. SCHILDER.


^) Dit stuk is verzonden op 27 October j.l., doch kon wegens plaatsgebrek niet eerder worden opgenomen. I 1

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Toelichting op deel II van den Leidraad: „Maatschappelijke Onderwerpen”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's