GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOW

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Predikant en zielkunde.

Dr A. F. Knill handelt in het Kerkblad der Herv. Rotterdamsche gemeente over de vraag, of het niet goed zou zijn, dat de opleiding van den predikant meer dan tot nu toe plaats aan de zielkunde inruimde. We lezen o.m.:

Ik geloof, dat elke psychiater zal zeggen: de beteekenis van de geestelijken voor de nog niet krankzinnigen kan enonn zijn. Wat komt ervan terecht! Toch is het zeker, dat elke predikant duizenden malen in psychisch-moeilijke momenten zal hebben te spreken en te handelen. Wat een gebrek aan inzicht en onbevoegd optreden. Heeft het Christendom niet heele terreinen braak laten liggen? Men weet nauwelijks hoe een normaal mensch functionneert, hoe men zelf is — en doet niettemin almaar aan zielszorg. De heele beteekenis van ons werk kan in 25 jaren veranderen — niet doordat wij doktertje gaan spelen — maar wanneer wij menschen-kennis wetenschappelijk gingen beoefenen. Wij doopen kinderen — is dat geen verantwoordelijkheid voor een volgend geslacht voor God — wat weten wij van gezinsleiding en opvoeding? Wetenschappelijk niets — is er niets te weten? Elk, die den nood gaat zien, bemerkt het. Wij zegenen huwelijken in ^ en komen voor tallooze moeilijkheden, maar ons inzicht is volkomen ongeschoold. Wij worden toch geconsulteerd in moeilijke en critieke levensomstandigheden en — de „verkondiging" heeft in oude eeuwen begrepen, dat daar een taak en mogelijkheden waren. Is de inhoud van het overgeleverde krachteloos geworden of weten wij het niet te hanteeren? En dan de opleiding van anderen en de leiding

van allerlei paedagogisch werk — ongeschoold gaat het, een improvisatie is het!

Er is voor mij, als ik zulke dingen lees, altijd één troost: dat n.l. de psychologen tot nu toe 'n heel klein beetje van de ziel weten, en dat men voorts 'n razend knap psycholoog kan zijn en toch zeer onverstandig omgaan met „zielen"; en omgekeerd.

Overigens bedoel ik met dergelijke opmerkingen niet te kort te doen aan de waarheid, die voor een deel in deze beschouwing uitdi-ukking vindt. Maar in het kader der predikantsopleiding zal de psychologie nooit meer kunnen worden dan een hulpvak, welks behandeling deels leentje-buur speelt bij de onzekere heeren-van-'t-vak, en deels diegenen, die later toch wel goede menschenkenners worden zouden, bij voorbaat te helpen in hun zelfontplooiïngsproces. Men overdrijve hier niet.

Ds Berkhoii en de „vaderen", thans van de Statenvertaling.

Reeds citeerden we Da P. v. Dijk, die aantoonde, hoe het rampzalige geredeneer van Ds Berkhoff inzake de „klinkers" in strijd komt met de nuchtere opvatting van ter zaJje kundige „vaderen". Thans geeft Ds de Bondt in „Leidsche Kerkbode" een opmerking van gelijke strekking:

Het schrijven van Ds B. is roekeloos. Het was te voorzien, dat, toen Ds B. besloot zijn standpunt te gaan verdedigen, hier ongelukken zouden worden gemaakt.

Dit is geschied. Maar nu is dit het droeve in de heele geschiedenis, dat Ds B. het voorstelt, dat hij met al zijn verwarringen, op het echt-reformatorische standpunt staat.

Wij, „neo"-Gereformeerden, zijn afgeweken! Natuurlijk!

Maar Ds B. vertegenwoordigt het standpunt der vaderen!!

Een „medewerker" van het „Handelsblad" schreef in de rubriek „Kerknieuws" ook al, dat de methode van Prof. Aalders „onder Gereformeerden tot nog tee niet gebruikelijk" was.

Dat is totaal onjuist. Gelukkig is het in „Het Handelsblad" gerectificeerd. Maar Ds B. geeft die suggestie.

Daarom schreven wij: „waarheid en droomen". Ds B. zoekt naar de waarheid. Dat willen wij wel van hem gelooven. Maar tot nog toe is hij aan het droomen. AVij hopen, dat hij ook nog eens wakker wordt.

Hij roept in zijn blad uit:

Zal ons Gereformeerde volk deze aanranding van het heilig Bijbelwoord zwijgend gedoogen?

Doch „wij verzekeren ons van u betere dingen", zonen en dochteren der Reformatie! Om nu te laten zien, dat Ds B. van het standpunt, dat de Reformatie heeft ingenomen, niet veel begrijpt, willen we hier alleen verwijzen naar een boekje van Prof. Dr A. Noordtzij uit het jaar 1907, (Dat is dus al 25 jaar oud!)

Het boekje is getiteld: „Is een nieuwe vertaling van het Oude Testament noodig? "

Prof. Noordtzij wijst er eerst op, dat alle oorspronkelijke geschriften van het O. T. verloren zijn gegaan.

Wij hebben alleen een ons overgeleverden tekst. Wij moeten hier en daar zoeken naar den oorspronkeiijken tekst.

Om dien oorspronkelijken tekst te vinden, moet men wel eens afwijken van den ons overgeleverden tekst.

Prof Noordtzij toont nu met voorbeelden, die men vinden kan op de blzz. 29—35, met de stukken aan, dat ook de Statenvertalers „herhaaldelijk tot het middel van tekstverbetering de toevlucht hebben genome n".

Op blz. 29 schrijft Prof. Noordtzij: -

Maar ook deze vertalers hebben ervaren, dat het niet altijd mogelijk is bij den hebreeuwschen tekst te blijven. Al waren zij afkeerig van het aanbrengen van wijziging dn den tekst, ook zij zijn herhaaldelijk op plaatsen gestuit, waar tekstverandering noodzakelijk was. Soms bepaalde die verbetering zich tot het veranderen van klinkers, die, zooals bekend is, eerst na de vijfde eeuw onzer Christelijke jaartelling onder den hebreeuwschen tekst, welke alleen uit medeklinkers bestaat, zijn aangebracht. Op andere plaatsen was het echter noodig een of meer medeklinkers te wijzigen.

Het zij mij geoorloofd hiervan eenige bewijzen bij te brengen, wat nog te meer wenschelijk schijnt, wijl menigeen in den waan verkeert, als zouden deze vertalers zich altijd aan den hebreeuwschen tekst gehouden hebben. '•')

Ds B. schreef: Wij verklaren met nadruk, en hopen dit te motiveeren, dat deze handeling van Prof. Aalders met de Heilige Schrift ongeoorloofd is.

Volgens Ds B. hebben dus ook onze Statenvertalers zich schuldig gemaakt aan iets „ongeoorloofds".

Wanneer wordt Ds B. nu wakker? We hebben waarlijk ons Gereformeerde volk te lief,

dan dat we zouden toelaten, dat Ds B. het wat op de mouw speldt.

We willen waarheid. En geen droomfantasieën.

Tot zoover Ds de Bondt. Wie op de hoogte is met.... de kantteekeningen, weet trouwens, dat ook de z.g. „tekstcritiek" door de Statenvertalers beoefend en vermeld is.

Ds de Bondt komt op de kwestie terug in „Geref. Theol. Tijdschrift". Indien zijn copie voor ons populair orgaan geschikt is, hoop ik de lezers t. z. t. daaruit citaten te geven.

Nogeens: „Het Schild" over de kwestie-UbbinJc

Gaarne geef ik hier plaats aan onderstaand ingeeonden stuk:

Geachte Redactie, In Uw blad van 17 Februari 1933 trof ik onder

„Persschouw" van de hand van Ds Schilder een critiek aan op mijn artikel over de quEiestie-Ubbink in „Het Schild".

Tegen één der conclusies van Ds S. heb ik ernstig bezwaar.

Hij schrijft: „Men schaamt zich over het gemak, waarmede ook de Chr. pers leugens kan drukken en — laten staan, al zijn ze achterhaald".

Deze conclusie is op zijn minst voorbarig. Geldt in ieder geval niet ten opzichte van „Het Schild". — Toen ondergefeekende, via de Redactie van „H. S."" een schrijven van Ds K. Schilder ontving, heeft hij zich gehaast enkele dingen in een artikel recht tezetten. Deze verbeteringen kunt U aantreffen in het a.s. April-nr. van ons tijdschrift, dat overigens verbazend veel waardeering vindt onder Gereformeerdepredikanten omdat.... het zoo e e r I ij k is.

Ik hoop, dat „De Reformatie" mettertijd, bij wijze van eerherstel, die verbeteringen uit „Het Schild" zal overnemen.

U, geachte Redactie, zeg ik hartelijk dank voor de plaatsing van het ingezondene.

Amsterdam (O.), 25 Febr. 1933. J. LAMMERTSE La,

Het spijt me, dat de inzender blijkbaar te haastig gelezen heeft Hij spreekt inmmers van „conclusies", ook daar, waar ik niets geconcludeerd heb. Ik heb het beschamende feit, dat óók de Chr. pers vaak onjuiste beweringen en beschuldigingen, ook al zijn ze achterhaald, kalm laat staan, niet geïllustreerd aan en bewezen („geconcludeerd") uit „Het Schild", doch dit feit geheel in 't algemeen geconstateerd, m. a. w. daaruit ten deele verklaard, hoe het mogelijk is, dat een Roomsch-Katholiek orgaan als „Het Schild" over de kwestie-Ubbink (gelijk over meer protestantsohe aangelegenheden) dingen schrijft, die er geheel „naast" zijn. Ik had dus het oog op de vele bladen, die indertijd de vele, door mij in ons blad met de stukken aangetoondeonware beweringen van Dr Ubbink *) gretig hebben overgenomen, en, hoewel met letterlijke citaten bewezen werd, dat Dr U. in zijn mededeeling van feiten herhaaldelijk de plank missloeg, toch maar de onware beschuldigingen lieten voortloopen. Die bladen hebben hun eersten christenplicht verzuimd. Wie voorlichten wil, moet de feiten niet verwringen, ook al wordt de „geschiedbeschrijving" van een hem sympathieken man als Dr Ubbink terechtgezet onder overlegging van citaten door een blad, dat hem niet aanstaat. De waarheid schuilt nooit weg achter kwesties van smaak.

Niet op „Het Schild", doch op zijn „bronnen" doelde ik dus allereerst.

Toch moet het blad zich niet vrijpleiten van alle schuld. Een Roomsch-Katholiek schrijver behoort zich er rekenschap van te geven, dat het voor hem buitengewoon moeilijk is, interne aangelegenheden van de Geref. Kerken te verstaan. Had het blad zich van die moeilijkheid; goed doordrongen, dan zou het zich tot plicht gesteld hebben, van de over de kwestie-Ubbink verschenen literatuur behoorlijk kennis te nemen. Men kan het uitleggen als een pedanterie, maar zoo is het niet bedoeld^ als ik doodnuchter meen, dat „Het Schild" daarbij ook kennis had behooren te nemen van wat „De Reformatie" heeft geschreven over Dr Ubbinks onbetrouwbare geschiedbeschrijving, met name inzake die punten, die de z.g. „verroomsching" van de Geref. Kerken raken.

Als ik wilde schrijven over biechtzaken der Roomsche Kerk, diende ik evenzoo de roomsche litteratuur vooraf te bestudeeren.

„Eerherstel" kan ik dus niet beloven, wijl ik de eer van „Het Schild" niet heb geschonden. Maar overnemen zal ik het met plezier doen. Ik zal dan tevens goed er op letten, of „Het Schild" de gelegenheid heeft aangegrepen om door overname van wat ik in „De Reformatie" uit de officiëele bronnen der Geref. Kerken letterlijk citeerde, zich in de geschiedbeschrijving uit te werken boven ettelijke dag-en weekbladen, ook boven Dr J. G. Ubbink zelf, die achterhaalde onjuistheden niet heeft erkend als onjuist. Deze zaak gaat „Het Schild" rechtstreeks aan, wijl ze de kwestie raakt, of inderdaad de Geref. Kerken het Schriftgezag laten rusten op het kerkgezag.

Prof. Visscher weer eens.

Onder den vrij liberaal-klinkenden, en voor een met het oog op eigen gereformeerde-bonds-kerkboden wat het „smalen" betreft, van weinig zelfkennis getuigenden titel: „de stichtelijke kerkboden", heeft de binnenkort in Leiden binnentrekkende hoogleeraar Visscher een voor de Leidsche wetenschappelijke sfeer gelukkig niet typeerend artikeltje geschreven over de anticritiek, die van Gereformeerde zijde op zijn critiek uitgebracht is. Daarin word ik vergeleken met een hollend paard, dat vanwege louter nervositeit de dingen scheef ziet. Het leuke van het geval is, dat ik ditzelfde den hoogleeraar in dit ééne geval (verder ging ik beleef dheidshalve niet) verweten heb; en dat de hoogleeraar in een voorgaand artikel het uit de volkslogica helaas overbekende argument gebezigd heeft: de Heeren (aldus stond het er) worden kwaad, springen op, dat

is het bewijs, dat ik, Prot. Dr H. Visscher, Leidensis, het bij het rechte eind had. Ik zou dus nu ook moeten constateeren, dat ik gelijk gehad had. Maar ik doe dat niet, want deze logica is heel geen logica. Ik zeg alleen dit: toen ik Prol. Visscher van. „hollen" beschuldigde („Bazuin"), heb ik precies verteld, WAAROM ik dat beweerde; ik heb stuk voor stuk zijn zinnen ontleed, wat niet bepaald zede der hollenden is, en heb toen de pen neergelegd. Prof. V. evenwel vergenoegt zich met een luimig woordje, waaraan echter elke analyse van wat ik schreef, ontbreekt. Hij houde mij ten goede, dat ik nu voorts mijn schouders ophaal, en inplaats van verder te gaan, nu hier maar eens doorgeef, wat ik in „De Bazuin" schreef:

De Gereformeerde Kerken krijgen telkens in de pers van links en rechts artikelen tegen zich, die niet allerlei bezwaren komen. Den een — ik herinner hier aan het woord uit de dagen van Ds Netelenbos •— tocht het er te erg, den ander blijven de ramen veel te lang gesloten, en waait er nooit eens een windje. Men kan op die klachten reeds om deze reden kwalijk reageeren zonder zich te.verwonderen over haar goedkoopte. Bovendien is dit voortdurend klagen over de „Geref. Kerken een vrij eentonig bedrijf, want het is telkens hetzelfde liedje, dat gezongen wordt.

Erger is evenwel, dat men zoo gemakkelijk kwaad-.spreken durft. Dit laatste woord is niet te erg. De Gereformeerde kerken hebben tegen de Hervormde kerk inrichting bezwaar, en zeggen dat ronduit. Maar over het al-of-niet-voor^God leven der Hervormde menschen, of over de zedelijke waarde van de verborgen drijfveeren in het optreden (of n i e t-optreden) van Hervormde predikanten spreekt men in onze pers niet. Want men is bij ons zoo fatsoenlijk, te bedenken, dat men daarvan niets weet.

Om te dien zien, hoe lichtvaardig toch eigenlijk geklaa^gd wordt, willen we eens aan een door „Het Handelsblad" uit het „Geref. Weekblad" overgenomen artikel van Prof. Dr H. Visscher, onze aandacht geven. Deze schrijft :

Het is bekend, dat men in de „Geref. kerken" in sommige kringen smachtend uitziet naar gezangen. Dit is het eerste typeerende foutje. Prof. V. is van

plan, aan te klagen, is van zijn gelijk te voren overtuigd, en zet — natuurlijk oiiljewust — het vraagstuk verkeerd op. Er zijn er bij ons maar heel weinig, die smachten naar gezangen. Als Prof. Visscher zich behoorlijk op de hoogte gesteld had, zou hij weten, dat dat ook herhaaldelijk publiek gezegd is, en dat het ook geldt van publieke voorstanders-van-het-concrete-bundeltje. Maar weet Prof. V., wat wèl het geval is? En zijn er heel wat, die het niet langer voor God verantwoord achten, de goede gemeente met nonsens-argumenten in een sfeer van onwezenlijkheid te brengen of te houden, en haar te verzekeren, dat het voor den levenden God een gruwelijk kwaad is, een •gezang te zingen, dat niet in den psalmbundel staat. En die dus, als het leven zelf — en niet een van boven af opgelegd besluit — zulke liederen heeft doen opkomen, tegen onjuiste — op veruitwendiging rustende — looze argumentatie te velde trekken. Ze smachten niet naar gezangen, maar iomen op tegen een veruitwendiging als in de Herv. Kerk gebruikelijk is, waar het volk een predikant beoordeelt naar zijn al-of-niet-geaangen-zingen, en waar de predikanten aan die veruitwendiging tegemoetkomen, door zich in te laten deelen naar het aantal gezangen : O, 1, 2, 3....

Prof. V. vervolgt:

Laat mij er bij zeggen: niet alleen naar gezangen. Dezer dagen kon men lezen, dat er weer knielbankjes noodig zijn om in de kerken knielend te bidden of anders staande te bidden, mannen en vrouwen te saam. Ook heeft men er liefhebberij in, het Avondmaalszilver uitgestald voor de oogen der gemeente te stellen.

Ook hier weer dezelfde generaliseering, want er zijn er, geloof ik, maar heel weinigen, die werkelijk zich feekommeren over deze dingen; als men het bepleiten van dergelijke „noviteiten" als teeken van veruitwendiging opvat, dan is dat f e i t e 1 ij k een p e r s o o n-'1 ij k e aanklacht, gericht tegen wie met zulk een pleidooi voor den dag komen. Want onder het volk lééft zoo iets niet. M.a.v/., dan is volgens Prof. V. Ds Meynen veruitwendigd (knielen), en Prof. Orosheide (•spreekkoren), en de architect, die Woord en sacrament als een eenheid wil laten zien, en daarom voorstelt, het avondmaalsgerei precies even zichtbaar te maken als de Bijbel met verguld-op-enee, of het doopvont, die beide óók zichtbaar zijn. Tegen dergelijke dingen zóó op te treden, en daar, zonder naar 'de herkomst te vragen, dergelijke „consequenties" aan te verbinden, als hieronder Prof. V. zal blijken te doen, dat is evenzeer een onverantwoord opblazen van nietigheden, als onderstaand fraais uit „De Wekker" (Docent Van der Schuit, redacteur, blijkens vroegere onderteekening, van „Uit de Pers") :

Als men nu nog een stapje verder gaat, en brood op de schalen en wijn in de bekers, dan is men iu de richting van het verderf, dat in de Roomsche kerk insloop, toen men van avondmaalstafel tot altaar, en van altaar tot hostie is gekomen.

Om zulke nonsens zou men in andere verhoudingen

slechts kunnen lachen. Heel een dogmengeschiedenis wordt hier zoo maar even als een bagatel op zij geschoven. Alleen maar, om — onder allerlei schijnbare lievigheid — te kunnen „verbijten en vereten". De dingen bij hun naam noemen, is een ander ding.

Prof. V. vervolgt:

Zoo kan men allerlei dergelijke begeerten naar noviteiten in de „Geref. Kerken" bespeuren. Het zijn, wel beschouwd, voor het meerendeel dingen, die op de buitenzijde liggen, vormelijkheden, waaraan men in die kringen behoefte heeft, althans schijnt te hebben.

We hebben dus hier de conclusie van het eerste, refereerende deel van Prof. V.'s „rapport". Maar het woord „v o r m e 1 ij k h e d e n" is als een vooruitgrijpen op de critiek, die vóór de kennisneming van de verschijnselen het Hervormde hart van Prof. V. reeds had geoccupeerd, en die dit hart er toe bracht, zijn anders zoo geleerde hoofd te verleiden, om onprofessoraal te doen. Hans Leisegang, die een dik boek schreef over „D e n k - f or men" zou 'hier, alleen reeds in verband met dat: „V o r m e 1 ij k h e d e n" een aantal pagina's kunnen volschrijven over de „denk-vormen" van Prof. Dr H.

Visscher, voor dezen keer, wel te verstaan. Want dat woord „vormelijkheden" is logisch niet verantwoord. Gezangen zingen, O, 1, 2, 3, naar vast partij-recept, dat zijn vormelijkheden (gelijk ze in de kringen van 'Dr Visscher voorkomen, bij ons niet, al komen ze misschien, in navolging van de Herv. vormelijkheden, van Prof. Visscher op ons overwaaien straks). Maar gezangen zingen, als men dat begeert als spontane 'beantwoording van het in de preek gehoorde, dat zijn vormen, stijl-vormen. Er •kunnen pas later „vormelijkheden" van komen. Knielen-willen, dat kan een „vorm" zijn; of bet „vormelijkheid" wordt, hangt van andere dingen af. Het is „vormelijkheid", als men van al-ofniet-knielen een nieuwe kerkgroepeering maakt, of... suggereert, zoo als docent Kersten doet, en docent Van der Schuit, en Prof. Visscher. Met dien wensch van architecten (of liturgen) inzake het ten toon stellen van de sacramentsteekenen staat het n è t zoo. Men kan er tegen toornen, maar dat is even dwaas, als een Handelsblad-kolom te vullen met een zwaar, anti-„vormeliik", protest tegen bet damescomité, dat b.v. de nieuwe Herv. Kerk in Veenendaal opsierde, laat ons zeggen met een fluweelen doekje, waarmee de symbolische plaats van den B ij b e 1 op den preekstoel in de kerkarchitectuur geaccentueerd werd.

Nadat dan zoo prof. Visscher het refereerend deel zijns artikels heeft besloten met een zijn denkgang typeerend petitio principii, komt het c r i t i s c h gedeelte des artikels. Het vangt aldus aan:

Op zichzelf beschouwd is het verschijnsel dat daar alles druk is over formaliteiten, reeds een veeg teeken.

„Op zichzelf beschouwd", ja, maar dat is nu juist het ongeluk, en het onwetenschappelijke. Deze dingen z ij: n nooit op zichzelf te beschouwen. Wat er achter ligt, is nog eenojenvraag; en daar heeft prof. V., bij gebrek aan bewijs, nog niets over gezegd, alleen maar wat gesuggereerd (datgene n.L, wat straks zijn z.g. • „conclusie" zal wezen. Let ook nu weer op de o v e r-d r ij V i n g: „alles", „druk", en op het tendentieuze, maar illegitieme: „formaliteiten". Men kon op dezelfde manier mevrouw Visscher een hol verwijt hebben gemaakt, toen zij, pas in de pastorie, haar huis tot in onderdeden, wilde verzorgen in eigen „V o r m e n". Maar dat wsire even onbehoorlijk geweest, als hier het smalen op „vormelijkheden" het is.

Eenmaal zoo ver, kan evenwel de pen van den hoogleeraar vroolijk verder huppelen. Men leze:

Het bewijs, dat het met het-geestelijk leven zeer dor is gesteld. De dienst des Woords kan de zielsbehoeften niet meer vervullen. Dit komt niet daarom, dat het Woord des Heeren niet genoegzaam is om den honger te stillen, maar dat de prediking des Woords niet meer de levende prediking is. Het „bewijs", staat er. Als een student bij: den hoogleeraar Visscher op die luchtige manier een „bewijs" voor een of andere these in elkaar zou draaien, zou de jonge man binnen enkele minuten de studeerkamer uitgewerkt zijn. Maar hier vergeel de hoogleeraar zichzelf, en zijn logica; hij „laat zich gaan". Op zijn paardje rijdt hij verder:

Van een beleven der schriftuurlijke waarheid hoort men er niet. Het is alles vormelijk, objectief geworden.

De eerste zin bewijst, dat prof. Visscher weinig van ons hoort. De tweede zin, dat hij zondigt tegen het negende gebod. Heeft hjj' ooit één Gereformeerde Kerk door huisbezoek leeren kennen? Wij: huppelen verder:

De op de spits gedreven verbondsleer, de vormelijke aanneming der beloften Gods, de slappe wetsprediking, de verzwakking van de leer der verkiezing en werking des Heiligen Geestes, het gebrek aan waarlijk ontdekkende prediking en zoovele andere teekenen, die op een ingezonken kerkelijk' leven wijzen, zij toonen, dat er geen zondekennis is, dat er niet meer geleefd wordt uit de verkiezing Gods en het gevoelsleven op ethische manier het gezag van Gods Woord vervangt.

Op de spits g'edreven verbondsleer? Ik zie eerder symptomen van een te weinig erkennen der verbondsleer, al komt er onder de jongere candidaten verbetering, en bijl velen hunner een bewust en hartgrondig afgrijzen van wat enkele tegen farizeïsme „profeteerende" candidaten in den vlak-vóór-Assen-tijd dorsten vertreden van werk Gods, dat zij nog nooit hadden gezien van nabij. Vormelijke aanneming van Gods beloften? Bij! mijn huisbezoek heb ik wel het tegendeel ontdekt, een vormelijk niet-durven-aannemen. Maar dit, wat hier staat? Slappe wetsprediking? Hoe weet de bewoner van" Huis ter Heide dat? Hij fantaseert. Gelijk heel dat volgend requisitoir uit een kwaaddenkend fantaseerend brein ontsproten is.

Het lust mij niet, verder te gaan. Moet ik voor zulk schrijven een verklaring zoeken? Ik zie daar kans toe. Maar ik wacht m© er voor, die „verklaring" te geven: ik liep gevaar, in de hier bedreven zonde van prof. Visscher te vallen: kwaad spreken. Wij gereformeerden hebben vele gebreken. Maar deze menschen kennen ons niet.

Het Chr. Persbureau heeft aan de luim-ontladingen van Prof. Visscher in zijn pers-nieuws plaats ingeruimd; alsof het kerknieuws was. Misschien war© het, tot controleering van Prof. Visschers eigen al-of-niet-hoUende pen, beter geweest, uit de argumenten, die mijnerzijds of door anderen tegen Prof. Visscher gegeven zijn, te citeeren; ik beweer niet, dat de mijne gewichtig genoeg zijn voor het kerknieuws, maar beweer wèl, dat argumenten toch altijd eerder voor het „voorlichten" der menschen beteekenis hebben, dan luimige personen beoordeelende ontboezemingen zónder argumenten. Kerkgeschiedenis is, geloofd zij God, nog niet zielsgeschiedenis, al maken velen, ook de Leidsche hoog-leeraar, er graag eerder ziels-, dan woord-geschiedenis van.


1) Door mij onderstreept. De B.

2) B.v. inzake het rapport-uitbouw belijdenis in verband met het gezag der Kerk en dat der Schrift.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's