GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Onbevredigende bestrijding. (Antwoord aan den Heer I. Stap.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onbevredigende bestrijding. (Antwoord aan den Heer I. Stap.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

De taak der Kerk. I.

Nu nader over de taak der Kerk. Alweer beweert de Heer Stap, dat ik , , in conflict (kom) met onze Geref. Theologen". En dan wordt van alle theologen, die men verwacht te zien aangevoerd, er net één genoemd (t.w. Ds Hoekstra). Van dien eenen krijgen we twee citaten. Het eerste citaat zegt letterlijk niets in het hier in geding zijnde debat. Althans niet voor den Heer Stap, wel voor

mij. Als er h.v. staat (V. 364) dat het „hoofddoel" ook moet zijn:

„de geloovigen... klaar en helder Gods weg te doen kennen, dien wij in het maatschappelijk leven te bewandelen hebben"

en dan verder

„de tegenovergestelde beginselen aan te wijzen, den verkeerden wortel er van bloot te leggen en te laten gevoelen, welke de vrucht van hun toepassing zal zijn; "

wel, dan vraag ik mij af, of dit den Heer Stap c.s. het recht geeft tot de predikanten te zeggen: bemoei U in de prediking en ook verder niet met dezo vraagstukken, die zullen wij zonder U wel opknappen. En over het tweede citaat maak ik mij ook niet erg ongerust.

De Heer Steip behoort, zeide ik boven, tot de „hekkenzetters". De dienst des Wioords heeft zich niet te bemoeien met de uitwerking van do beginselen „in de wetten en ordinantiën der Overheid"; „dat is het terrein van de overheid", (cursief gedrukt bij den Heer Stap), zoo zegt hij, (V, 364). De dienst des Wioords heeft zich ook niet te begeven in de

„toepassing der beginselen in de practijk en de uitwerking der zaken, zooals die voor dezen tijd mogelijk is, en geschieden kan, in aanmerking genomen de feitelijke maatschappelijke toestanden — dat is het terrein van de rechtsgeleerden, van de pers en van vereenigingen als Patrimonium." (Cursief gedrukt bij den heer Stap).

Laten wij hier nu eens enkele vragen doen, voordat wij nader gaan beweren.

Is het echtscheidingsvraagstuk een vraag alleen maar voor juristen en economen? Is het huwelijksgoederenrecht alleen maar een vraag voor den wetgever? Is de kinderbeperking alleen maar een vraagstuk voor medici en sociologen? Is het literatuurvraagstuk er alleen maar voor de literatoren en zal dus ter wille van de verderfelijke theorie van de „kunst om de kunst" de hterator en nooit de theoloog zich hebben uit te spreken over het verkeerde in de hteratuur? Is de politiek een vrij terrein voor de pohtici? Is de inrichting van het schoolwezen er alleen maar voor de paedagogen e.d. ? Zal de jongeman om zijn gewetensbezwaren tegen militairen dienst zich moeten wenden tot den eersten den besten oöicier? Wij zouden Icunn«n doorgaan met vragen om reeds door het stellen der vragen te doen zien, dat de stellingen van den Heer Stap veroordeeld zijn door de absurditeit der consequenties, waartoe zij voeren.

Al die vragen raken alleen maar zaken, „afgeleid" van een of meer der groote „beginselen". Voor wie mocht wiUen leeren, dat de Kerk bij de prediking dier groote beginselen moet blijven en zich niet zoo met de détails heeft te bemoeien, dat deze vragen thuis hooren op het „terrein" „van" de (in te vullen naar de omstandigheden), wel, die ga maar eens na, wat er van veel dezer dingen terecht zou komen, als de Kerk zich eens volstrekt afzijdig hield.

We zouden onze vragen ook' anders kunnen inkleeden, n.l. in dezen trant: de Gereformeerde Kerken hebben het gewenscht geoordeeld zich uit te spreken over kaartspel, dans, lidmaatschap der Odd-fellows-orde; algemeen wordt geoordeeld, dat een Gereformeerde niet tegelijk lid der S.D.A.P. kan zijn; zeer onlangs nam een Kerkeraad stelling tegen het fascisme. Zijn al die dingen, b.v. ook het S.D.A.P.-lidmaatschap, zoO' geheel onderscheiden van, zoo principieel anders dan het meedoen aan een staking, althans aan vele stakingen? Moet hier de Kerk maar vanuit de verte blijven toezien?

Het gevaar der opvatting, volgens welke de Kerk slechts het algemeene, niet het concreete, ook niet hei concreot-aanwezige, binnen haar aandachtssfeer zal nemen, is, dat men, hoe goed ook bedoeld, de Kerk gaat denatureeren tot zaligheidhiernamaals-instituut. Van den eisch, om de zaligheid reeds „in dit leven aan te vangen", kan op die manier niets terecht komen, tenzij dan bij de gratie van het juiste inzicht der rechtsgeleerden, van persmannen, vakvereenigingsleiders, e.d. En de predikanten worden gedegradeerd tot groothandelaren of massa-fabrikanten van stichtelijketoespraakjes' - met-lieenwijzen-naar-het-hiernamaals ; zij mogen hun liefdediensten verrichten, wanneer het te pas koint in de kraam van de andere heeren, maar de profetenmantel wordt hun van de schouders gerukt. Zij zullen een keurig gegalonneerd jasje mogen aandoien, J'waarop een nummer staat, aanwijzende de afdeeling van dit aardsche leven, waarin zij zich moieten rekenen te behooren. Van een profetenambt, dat zich met het gansche leven wil bemoeien ea zich van geen enkel levensterrein in principe laat terugdringen, blijft op die manier geen grein over.

Maar gelukkig zijn er ook nog tal van anderen, die een geheel ander geluid dan dat van den Heer Stap c.s. doen hooren. Mag ik er enkele noemen?

Dan begin ik met Prof. Dr H. Bavinck. Deze heeft in zijn „Christehjke Beginselen en Maatschappelijke Verhondingen" (opgenomen in „Verzamelde Opstellen", Kampen 1921, ) op blz. 126/7 geschreven over , de organisatie van het Joodsche Volk. Hij merkt op, dat

„bij al deze raden en beambten van geen priesters of levieten sprake is. Het is mogelijk, dat in de plaatselijke gerechtshoven soms ook priesters of levieten zitting hadden. Deut. 21 : 5, vergel. met 1 Chron. 23 : 4, 26 : 29—32, maar een voorschrift was dit niet."

Laten wij hier even plaatsen de opmerking, dat dus ook in die lagere gerechtshoven toch priesters en levieten m O'g e 1 ij k bleken. Maar het voor ons belangrijkste komt in den daarop volgenden zin:

„Alleen in het opperste gerechtshof hadden ook priesters zitting; en dit lag in den aard der zaak, want bij moeilijke gevallen kwam het dikwerf op een goede uitlegging der wet aan en daarvoor waren de priesters de aangewezen personen."

Wij zien dus hier hoe juist op de voornaamste plaats de priesters een O'Verheerschende plaats innemen. En nu hoop ik, dat de Heer Stap, noch een der lezers, mij zullen gaan aanvallen met de opmerking, dat in dit citaat van priesters en boven door mij van profeten gesproken werd, noch over dat woord „wetsuitlegging", alsof daarmede zou zijn beslist, dat dit citaat voo-r ons zijn beteekenis verloren had. Ook wil ik al wel bij voorbaat mededeelen, dat ik gedachtig ben aan het onderscheid tusschen onze staats-inrichting en die van het oude volk van Israël. Als ik op deze dingen nu weer moest ingaan, dan zou dit artikel op dit onderdeel een te groote uitbreiding moeten ontvangen.

Leering kunnen wij ook trekken uit het boek van Prof. Dr G. Ch. Aalders over „De Profeten des Ouden Verbonds", (Kampen 1919). In het elfde hoofdstuk bespreekt de schrijver den inhoud der profetische prediking en laat niet na aan te toonen, dat de profeten letterlijk voor niets stonden, alles aandurfden, geen autoriteit noch organisatie ontzagen, maar over alles en allen en desnoods tegen allen hun stem durfden verheffen. Nu verwacht ik hier de tegenwerping, dat de profeten uit het Oude Verbond niet zoo maar op één lijn gesteld mogen worden met de predikanten, die wij bezitten, omdat de laatsten niet, de eersten wel de directe Godswoorden ons konden doen hooren. Die opmerking zou beteekenis kunnen hebben, indien die profeten nooit iets anders dan de voor bepaalde gevallen' dooT God hun rechtstreeks ingegeven woorden hadden gesproken. Doch Ptof. Aalders merkt op, (blz. 130), dat de profeten ook nog iets anders tot taak hadden, n.l. de ontdekking

„van een nog niet doorschouwd verband tusschen reeds bekende feiten en waarlieden",

om aldus het volk te onderrichten voor het leven van 't heden. Dat is dus zuiver gelijkend op de taak van de predikanten in onzen tegenwoordigen tijd.

Vv^il men enkele citaten lezen uit het genoemde lie hoofdstuk, dan mogen hier de volgende plaatsvinden, al zij daarbij opgemerkt, dat deze samenlezing, terwille van de ruimte in dit orgaan, beperkt is gebleven. Blz. 130:

„Er is dus eene kennelijke continuïteit der openbaring. Zij is als eene keten waarvan iedere schakel steeds in de voorgaande sluit. Voortdurend wordt nieuwe stof geboden, die zich echter immer bij het reeds voorhandene op de voortreffelijkste wijze aanpast, gelijk iedere nieuwe bouwsteen in een architectonisch wei-doordacht gebouw in den aanleg van het geheel zich voegt."

Blz. 136:

„Hot terrein, dat door de profetische prediking wordt bestreken is bizonder ruim en de onderwerpen, welke zij behandelt, zijn zeer veelzijdig. Theoretisch is er eigenlijk niets wat het leven der menschen, zoowel van het individu als van het volksgeheel raakt, dat niet het onderwerp van eene profetische rede zou kunnen zijn."

„Het kan iets zijn wat dient tot verheldering van de kennisse Gods en tot verdieping van het religieus en zedelijk besef, maar niet minder ook iets wat het wel of wee van den staat raakt en van beteekenis is voor de sociale verhoudingen."^)

Blz. 137:

„Men kan veilig zeggen, dat de stof, welke de profetische prediking hebben kan, onbegrensd is. In Israel's gansche historie doet zich niet éénmaal het geval voor, dat een profeet zichzelf onbevoegd acht om in 's Heeren naam zijn woord te laten hooren, of dat zijne bevoegdheid daartoe door anderen in twijfel getrokken wordt."

„De Goddelijke openbaiing, welke de profeten aan Israël te brengen hebben, doet zich vóór alles kennen als een ontsluiering van het wezen Gods en van Zijnen wil."

Blz. 140:

„Ook aan de sociale verhoudingen wordt in de profetische prediking eene breedere plaats ingeruimd dan men oppervlakkig wellicht zou denken."

en. op Mz. 143 inzake „allerlei staatkundige allianties" nog dit:

„Israël moest als het volk van Jhvh in de ure des gevaars alleen steunen op Hem, en in Zijne kracht zou het dan ook bij geiinge sterkte en gebrekkige hulpmiddelen nog kloeke daden doen."

(Wbrdt vervolgd.)

A. SCHILDER.


1) Spatiêering van mij. A. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 mei 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

Onbevredigende bestrijding. (Antwoord aan den Heer I. Stap.)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 mei 1933

De Reformatie | 8 Pagina's