GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Pure legende".

Onze lezers herinneren zich, dat als gescliilpunt tusschen „Geref." en „Chr. Geref" ter sprake kwam, o.m. de „doops p r a c t ij k". Ik noemde dat verschil in doopspractijk een „pure legende". De Chr. Geref. pred. Ds Hilbers kwam daartegen op; ik antwoordde reeds daarop. Thans evenwel beroept hij zich op een artikel van Ds Rolloos. Hij meent, dat dit artikel bewijst, dat het verschil in doops p r a c t ij k werkelijk bestaat.

Hoezeer men aan gene zijde in onv/ezenlijkheid leeft, en critiseert, is echter ieder duidelijk, die zich herinnert, dat in het artikel van Ds Rolloos met geen woord over de doops p r a c t ij k gehandeld wordt. Tenzij dan over het voldoen aan het verlangen van vaders, die wenschen, dat hun kind gedoopt wordt, zoo spoedig als zij dit willen. En ik constateerde reeds, dat Ds Hilbers aan zulk een verlangen niet zou durven ongehoorzaam zijn. Was er maar eens bij hem een man, die zich vrij maakte van vooroordeelen, en zijn kerkeraad zei: ik wil Zondag den doop hebben voor mijn deze week geboren kind. Men zou zien, dat de heele andere doopspractijk, zooals dat heet, van Ds Hilbers zou breken op het volharden van een vader, die met de kerkorde komt.

Leertucht.

Dr W. A Hoek schrijft in het „Algemeen Weekblad" (ethisch):

Hoe dit alles ook zij, ik voor miji doe voor geen geld ter wereld aan actieve leertncht mee. En wel om de eenvoudige reden, dat ik er mij in mijii vóór-eschatologischen statat, zoowel in-als uitwendig, te leelijk en te ordinair voor acht.

Ik mezelf ook.

Maar aan dit mijn oordeel over mij wordt geen waarde toegekend; daar is het (door de Schrift en de genade) veel te juist voor. Ik ben, zoowel in-als uitwendig, te leelijk en te ordinair, dan dat Hij, van wien ik, met of zonder tucht, een „leer", in preek of blad, durf, of moet geven, zich zou bekommeren over mijn oordeel over mijzelf. Hij beveelt hier, en daarmee uit.

Dus geloof ik aan de noodzakelijkheid van de leertucht, mede ook hierom, wijl ik voel te leelijk en te ordinair ben om er over te beslissen, of ik er al of niet aan zal beginnen.

Voorts geloof ik, dat, indien mijn leelijk-en-ordinairzijn mij van leertücht af móest houden (zie evenwel boven), het mij tevens van léér af moest houden. Alsmede van tuchtleer, en leelijkheids-leer, en van een leer des Ordinairen. Gelijk deze ongetwijfeld in het „Algemeene Weekblad" te vinden is.

Ja, ik zou, indien mijn leelijk-en-ordinair-zijn zoozeer tot alleen-inhoud van mijn prolegomena geworden was, als hier het geval is, niet eens in een „Algemeen Weekblad" willen schrijven. Ik zou het „al gem e ene" de oer-ketterij noemen. Ik zou mijn aller p a r t i c u-lierste blaadje schrijven van en voor mezelf, en hot, vóór ik het mezelf voorlas, weer verscheuren.

Maar gelukkig heb ik een Woord van Hem, die een kerk heeft, waarin aan de leelijkheid en de ordinairheid geen ordinariaat van geboden geven inzake doen of laten wordt toegekend, doch aan Zijn Heerlijkheid en Waarheid en Recht de heerschappij wordt toegekend.

Het blijkt al weer, dat er heel wat vast zit aan de kwestie van de klaarblijkelijkheid van Zijn openbaring.

„Rh/thmisch zingen".

De heer Jan Zwart, dien ik reeds eerder in ons blad liet aan het woord komen inzake den z.g. „rhythmischen zang", schrijft thans in de (Herv.) „'s-Gravenh. Kb." over dezelfde aangelegenheid. Nog steeds maakt hij verschil tusschen den rhythmischen zang, zooals die doorgaans wordt gepropageerd, èn zooals hij zou kunnen worden ingevoerd. Omdat ik geloof, dat, wat de heer Zwart wil, mijn bezwaar bevestigt tegen de aanvaarding van de rhythmiek, zooals die nu eenmaal gegeven is, en anderzijds ons toch helpen kan, om den wagen van het doode spoor af te krijgen, neem ik weer over wat de heer Zwart schrijft:

Vergun mij, zélf destijds een enthousiast-van-deuitbundigste-soort voor deze psalmrenovaties, te vertellen waarom 't mij duidelijk is geworden, dat iedere poging tot zoogenaamd herstel op teleurstelling uit moet en ook altijd, uit zal loopen, en wel:

Omdat het rhythme onzer ]? salmen een andersoortig is dan wat wij onder rhythme verstaan!

Tot verduidelijking hiervan gelieve men aan de hand van welke melodie men wil, na te gaan, hoe ze alle opgeteekend staan in een onevenwichtige, vaak syncopische maatsoort, waarvan de uitvoering in de 16e eeuw niet gebonden was zooals tegenwoordig aan metronomische uittelling van 1, 2, 3, 4, maar vrij-ongedwongen, méér op een breed recitativiscn declameerend voordragen berekend was, dan op een strak, gemarkeerd maiatgezang.

Deze oude uitvoeringswijze kennen wij niet meer, is trouwens ook geen volksgezang in onzen zin. Wij,

met onze rhythmiscli evenwichtig verdeelde accenten tusschen woord en toon, lichte en zware maatdeelen voelen het willekeurige der 16e eeuwsche zangen niet meer aan.

Persoonlijk en afzonderlijk kunnen we ons met de olude voordraohtsmanieren vertrouwd maken, zelfs geluk hebben met enkele niet al te zware proeven op meerdere enkelingen — dit is alles cultuur, dressuur en geen natuur! Volks gezang vindt er zich nooit in thuis!

Laat dan ook eens, om een voorbeeld te noemen, een schai-e Psalm 25 uitvoeren, zuiver rhythmisch in de oude maatverdeeling en daarna nóg eens, maai dan in een rliythme-soort als van het Oostenrijksche Volkslied — om alles wat de voorstanders willen maar.... de éérste redactie blijft geen uur in 't geheugen hangen, terwijl de tweede er, om zoo te zeggen, met geen stok meer uit te krijgen is.

Neen! wil men aan het tegenwoordig dringen om rhythmiek en tempo in onzen kerkzang te brengen voldoen.... laat dan de vervolgende Bundel op den „Vervolgbundel", die staat te komen, bij' verschijning liederen bevatten zooals: Lof zij den Heer den Almachtigen Koning der Eere, Eere zij God in den H'ooge, Komt allen te samen, O hoe heerlijk, hoe begeerlijk. Houd Gij' niijn handen beide, enz. enz

Met zulk soort rhythmiek behoeft men zich het hoofd niet te breken. Daarbij komen geen problemen te pas, wat kort of lang gezongen moet worden, hóe het orgel begeleiden moet. Geen kerkganger die daarbij in 't onzekere verkeert waar het „gauw" of „niet gauw" gaat, die turen moet in zijn kerkboek, wat cursief en niet cursief gedrukt staat.

Aan zulke Geestelijke Volksliederen in de Kerk is gebrek en behoefte, wat het rhythmische betreft!

Het is duidelijk, dat over de keuze der liederen nog eens te praten zou zijn. Maar het is mij thans alleen erom te doen, kennis te doen nemen van de algemeene richtlijnen, on van de onderscheiding, die de heer Zwart geelt. Misschien zal menigeen er door komen kunnen tot helderder begrip van wat hier te doen is, en meteen verstaan, dat een bezwaar tegen een bepaalde manier van rhythmiek nog allerminst beteekent een venverping van alle rhythmiek.

„Het lichaam van Christus."

Ds Drijver zegt in „De Hervorming" (vrijzinnig):

Nog eens het Lichaam van Christus.

Over dit, door Dr Sevenster ter Moderne Vergadering ingeleide thema, een afzonderlijk woord, hoewel zijn referaat ongeveer een herhaling was van zijn opstellen in „Kerk en Wereld", door ons in een vorig overzicht al besproken.

De opmerking van een der debaters, dat het opkomen van de uitdrukking „Het Lichaani van Christus", in onze vrijzinnige kringen verklaard moet worden uit het zoeken naar toenadering tot de linksche orthodoxie, was ad rem. Wij gelooven niet, dat in onze vrijzinnige Gemeenten behoefte bestaat aan een wederinvoer van die oude benaming. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat de predikanten, die het voor dien term opnemen, dit zouden doen, indien het niet min ol meer als eisch gesteld werd door de mannen van Kerkopbouw, waarover straks meer.

De term in kwestie gaat terug tot Paulus. Maar behalve Paulus' leer over Christus, geven de Evangeliën ons de leer van Christus, althans de hem toegeschreven en door de kerkelijke traditie aanvaarde leer van Jezus. Met die Evangeliën in de hand, kwam iemand uit de vergadering op voor de prediking, bewaard in de Bergrede.

Gelukkig verzekerde de referent, dat een voorganger (ster), die de Bergrede in het centrum der Evangelieverkondiging plaatste, in de Christelijke kerk behoorde te worden geduld!

Dat ontbrak er ook maar aan. Maar de toon, waarop de concessie werd gedaan, bewees het eenzijdig standpunt van het referaat.

Zoolang in ons Nieuwe Testament de vier Evangeliën, die toch niet zonder reden daarin zijn opgenomen, bewaard blijven, zal men onder het Evangelie van Jezus Christus mede dienen te verstaan, wat Jezus zelf gezegd wordt te hebben verkondigd.

Trouwens de referent is daarvoor zelf niet onverschillig. In zijn artikel „Evangelie en Stoa" in het „Nieuw Theologisch Tijdschrift" van Januari 1932, heeft hij het eigen karakter van Jezus' spreuken, lessen en gelijkenissen in het licht gesteld, zoowel tegenover de Joodsche als tegenover de Helleensche Godsleer en levensleer. Hij eindigde zijne uiteenzetting met de gevolgtrekking, dat de godsdienstig-zedelijke prediking van Jezus zeer waarschijnlijk is uitgegaan van een bepaalden historischen profeet, den proleet-leeraar Jezus.

Waarom zich moeite gegeven dit aan te toonen indien met het bijzonder karakter dier prediking niet hare bijzondere waarde, haar blijvend gezag samenhangt? —-Wat kan er aan gelegen zijn voor Jezus en zijn leer een geheel eenige plaats in de geschiedenis op te eischen, zoo wij ons naar die leer niet langer hebben te regelen?

En geeft men dit laatste toe, dan wordt de vraag of mon de Christelijke geloofsgemeenschap al dan niet naar Pauliniachen trant „Het Lichaam van Christus" moet noemen, van bijkomstig belang.

Het „leuke" (bedroevende) is hier, dat de term geduld wordt als van „ b ij k o m s t i g " belang.

Afgedacht nu van het feit, dat de „bergrede" en het „bijkomstige belang" elkaar niet kennen (daar ligt juist de verlossende kracht der bergrede als openbaringsmoment in), is het ook wat vreemd, dat hier een benaming voor een „geloofs gemeenschap" wordt geduld op gronden, ontleend aan de (nog niet verlaten) meening, die men hier heeft over den inhoud der p r e-d i Ic i n g van die gemeenschap. Noch in die prediking, noch in haar inhoud evenwel ziet men een onverander-Ujk konstitutief element van zijn eigen „geloofsgemeenschap". Maar daarmee is de naam als naam zelf reeds geoordeeld. Laat men den term uitleggen, zooals Paulus hem bedoelt; dan is duidelijk, dat hij voor een vrijzinnige gemeenschap niet past.

Negerpoëzie.

Martien Beversluis geelt in „De Stroom" enkele beschouwingen over „negerliederen". We nemen enkele passages over:

De negerliederen, inzonderlijk de Spirituals, de religieuze hymnen, zijn wel het schoonste, wat de arbeiders-literatuur oplevert, want, laten we dit voorop vaststellen, het meerendeel dezer zangen is geschreven door arbeiders, ongeletterd, ongeschoold en dus vrij van eenigen literairen, invloed. Ze zijn daardoor zoo simpel als het hart van den neger zelf en zoo helder als stroomwater, waarvan men den naakten bodem ziet, waarover het zich beweegt.

Ongeveer 10 jaar geleden kregen de z.g.n. „zwarte zangers" het eerst bekendheid. De Amerikaansche literaire salons begonnen zich er mee te bemoeien. Journalisten trokken uit om deze onbekende poëzie te „ontdekken" en te restaureeren. Het spreekt van zelve, dat vooral deze „restauratie" tot bedenkingen tegen echtheid aanleiding gal. Ook de periodieken schreven plotseling lange intressante artikelen en essays over de negerpoëzie. En zooals de natuurlijke dansmuziek van het zwarte ras, die vaak een prachtige bijna religieuze uiting van vervoering en verrukking was, werd gedegenereerd en vervalscht tot de banale on vaak abscene jasz, zoo werd ook, door vertalers, vervormers en fantastische journalisten een groot deel der spirituals en strijd-dansliederen tot een plat ol sentimenteel niveau gedegradeerd.

Doch, zells mèt den inslag der Westersche „beschaving" is de negerpoëzie, die tot ons gekomen is, zoo buitengewoon intresant, dat zij een nadere en diepere bestudeering ten volle waard is.

Het is een gelukkige ontdekking voor meer dan een, dat de verschrikkelijke jasz-muziek, die hier vaak wordt toegeschreven aan de negers, niet van „hen" is. Ze staan er, gelukkig, boven en buiten.

De schrijver vervolgt:

Indien men een religieus lied van een neger leest, dient men eigenlijk zich te verplaatsen in het leven van den neger, wil men zijn „hemelzuchtig verlanggen", zijn groote innige heimweegevoelens, zijn kreet naar „verlossing", zijn zucht naar „het paradijs" begrijpen en er door ontroeren. Zijn verlangen naar het hemelsch vaderland, waar „geen weenen meer is" loopt geheel parallel, is volkomen één met zijn heimwee naar het aardsche vaderland, waarvan hij gescheiden is. Zijn verlangen naar God, „den rechtvaardigen meester" is bijna aardsch, is alleen de reactie op de behandeling, die de neger van den onrechtvaardigen meester op aarde ontving.

Als voorbeeld van. zulk een heimwee citeer ik hier een lied, getiteld:

Op de vlucht in slaap

„Ik wil niet dat mijn meester mij meer plaagt o neen! ik wil niet! Ik wil niet dat mijn lijl zijn slagen draagt neen, neen, ik wil niet Ik wil niet langer loopen in den kettingkluis 0 God, mijn God... ik wil naar huis... A! waar ben ik genaderd hier? sst... sst... hou je in 't loof geborgen... O! waar ben ik genaderd dan? is 't nacht? 01 is het morgen? Help mij dan takken wind en bladgeruisch. Ik wil naar huis... mijn God! ik wil naar huis! Waar ben ik hier? 't Is avond... heb 'k gedroomd? Het avondgeel hangt koud in het geboomt En in de takken vlucht mijn droom in hoog gezuis... voorbij? nee, , nee... ik wil niet meer Ik vsdl naar huis...

Instinctiel lijkt me ook volgende opmerking van Martien Beversluis:

Merkwaardig is het steeds herhalen van denzelfden uitroep en kreet in het negerlied, soms dermate suggestief, dat ze moeilijk door een anderen regel zou kunnen worden vervangen. Vaak steunt het gansche lied op één bepaalden regel, die als 't ware als muzikaal thema op verschillende wijze wordt gevarieerd. Wat in de poëzie, zoowel als in den dans der negers vaak als eentonig werd versleten, is derhalve te beschouwen als ster en kernpunt van een sterke gedachte, van waaruit de stralen gaan en waartoe zij keeren.

Hoe de negers in hun „religieuze" liederen tegenover de „christenheid" staan, leere men hieruit:

Een tweede element, die men in de religieuze liederen der negers aantreft is de schampere spot en haat tegen de ofliciëele christenheid, wier geloei voor den eenvoudigen neger-arbeider slechts een verguld algodsbeeld is. Een christelijk meester immers, die de lielde belijdt en die in zijn daden hoont, kon op het negervolk slechts een valschen indruk maken. En hij kan het christendom niet scheiden van hen, die het verkeerd toepasten. Zoo zal, onder de liederen, die ik in dit blad zal publiceeren, er een enkel voorkomen, dat vol bitterheid „tot den zendeling gezegd" is.

Zoo is het leven: wij denken, dat de jasz-bands ons van negers een indruk geven, en zij denken, dat wat ze van Westerlingen zien, christelijk is.

En zoo vergissen we ons aan twee kanten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juni 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juni 1933

De Reformatie | 8 Pagina's