GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De methode aangaande het bewijs uit de Schrift.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De methode aangaande het bewijs uit de Schrift.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Nog eenmaal willen wij handelen over de wijze, waarop het door ons besproken boek i) bewijsmateriaal uit de Schrift aanhaalt.

Wij zullen daartoe ditmaal beginnen met een uitvoerig citaat van den schrijver aan te halen. Daarbij plaatsen wij vervolgens de noten onder het artikel, die de schrijver na het geciteerde gedeelte plaatst achter zijn boek. (Daar de nummering bij de noten van den schrijver echter in de war moet zijn, al kunnen wij niet precies zeggen, waar die verwarring eigenlijk begint, hebben wij de vrijheid genomen, de .klaarblijkelijk juiste nummering aan te geven en de authentieke, stellig onjuiste, nummering acliter het eigenlijke nummer der noten te plaatsen.)

Gelijk blijkt, gaat het citaat over de vraag, „wat het schriftuurlijk denken onder dood heeft te verstaan".

De schrijver beantwoordt deze vraag aanvankelijk als volgt:

„De Heilige Schrift onderscheidt, naar men weet, hier tweeërlei, n.l. den eersten en den tweeden dood 30). Dezelfde gedachte vindt men, naar het bij oppervlakkige vergelijking schijnt, ook in de wijsbegeerte der oudheid. Doch bij nader inzien blijkt ook hier wat „hetzelfde" schijnt, inderdaad totaal anders. Want de antieke wijsbegeerte nam haar uitgangspunt en doel in den mensch, nader, althans voorzoover ze religieus wilde zijn, in z'n functies. Daarom beschouwde ze den dood als een begeerenswaardige scheiding op functioneel terrein. Zoo werd de eerste dood hier opgevat als scheiding tusschen het bewogen sooma en de bewegende psyche, en voorts geleerd, dat bij den tweeden dood het hoogste deel der uit den kerker van het sooma bevrijde psyche weer het lagere deel dezer psyche op de maan achterliet, om dan voorts zelf tot de zon terug te keeren 31).

Uitei'aard is de grondgedachte der Heilige Schrift een geheel andere. De vastheid ligt volgens haar ininiers niet in den mensch, maar in God, en het rijkste wat den mensch kan zijn beschoren, is, wandelend in het verbond met Hem, het heerlijke zoete leven te genieten zooals alleen een kind van den Vader in de hemelen dat kan. Te sterven is dan ook naar de Schrift allenninst begeerenswaard: het is, integendeel, door

God aan den mensch opgelegd als straf voor ernstige overtreding, 32). Dat geldt zoowel voor den eersten als voor den tweeden dood. Het verschil tusschen beide bestaat voornamelijk hierin, dat de eerste dood tot allen doorgaat die in ADAM begrepen waren, de tweede daarentegen samenvalt met de eeuwige straf die hèn treft, die niet door den Christus gered zijn. 33). Men ziet: èn deze karakteriseering van den dood èn deze onderscheiding tusschen eersten en tweeden dood heeft, wijl echt religieus gedacht, niets te maken met de pseudo-religieuze speculaties van een PLUTAR-CHUS. Maar wat ook de nadere gegevens betreft, laat de Schrift een totaal ander geluid hooren dan genoemde philosoof: ook hier is ze n.l. niet functionalistisch. Zeker: dood is scheiding. Maar op den voorgrond staat de verbreking van het verband waarin de mensch als „levende ziel" — dus zooals hij, kind van God of niet, leeft — stond tot z'n omgeving. 34). De aflegging van het lichaam is hier een secundair element, wat vooral daaruit blijkt, dat het alleen bij den eersten dood voorkomt: bij den tweeden is het hart of de ziel reeds met het lichaam hereenigd. 35); en voorts is het „lichaam" hier niet „het animale leven van den mensch", dat de Schrift zelfs niet kent, maar het geheel der functies, dat PAULUS met een mantel (36) vergelijkt^).

Aanteekeningen :

30 (31) Openbaringen 20:14 en 21:8 t^egenover Openbaringen 2 : 11 en 20 : 6.

31 (32) UEBERWEG-PRAECHTER, Die philosophie des Altertums, Berlin, S. Mittler & Sohn, 1926, pg. 538.

32 (33) Genesis 2:17, en de plaatsen genoemd in noot 31.

33 (34) 1 Corinthe 15 : 21 en Openbaringen 21 : 8.

34 (35) .Job 14:10—21.

35 (36) Openbaringen 20 : 13.

36 (37) 2 Corinthe 5 : 8.

Het zij ons vergund, bij deze beschouwingen weer eenige opmerkingen te maken. Wij wijzen er nogmaals uitdrukkelijk op, dat het hier nog niet onze bedoeling is, de zakelijke en feitelijke opvattingen van den schrijver te bespreken. Zooals het opschrift boven dit artikel nogmaals duidelijk aangeeft, bespreken wij thans nog uitsluitend de methode waarop de aangehaalde schrijver van de Schriftgegevens gebruik maakt om zijn standpunt nader te bewijzen.

I. De schrijver zegt, dal de Schrift onderscheidt tusschen tweeërlei dood, n.l. de eerste en de tweede dood: en hij beroept zich daarvoor op een viertal tekstplaatsen uit Openbaring. Op ziclizelf hebben wij tegen dit betoog geen bezwaar en het is volkomen juist, dat de Schrift de uitdrukking „de tweede dood" kent. Wat hij dan verder schrijft, dat oppervlakkige vergelijking ons hier herinnert aan de wijsbegeerte der oudheid, maar dat de Schrift iets anders betoogt, heeft de instemming van ieder Gereformeerd mensch.

Dat de dood de bezoldiging der zonde is, wordt zoowel in Gen. 2:17, door den schrijver geciteerd, als in Rom. 6:23 gezegd.

De schrijver zegt, dat zoowel de eerste als de tweede dood de bezoldiging der zonde is en hij geeft het verschil tusschen beide aan als hij zegt, dat de eerste dood doorgaat tot allen, die in Adam begrepen waren, en de tweede samenvalt met de eeuwige straf, die hen treft, die niet door den Christus zijn gered. Ook wat dat betreft hebben wij geen bezwaar.

II. Maar nu komt ineens een gedachtensprong. Deze karakteriseering van den dood, zegt de schrijver, en deze onderscheiding van eersten en tweeden dood heeft niets te maken met de pseudo-religieuze speculaties van een PLUTAR-CHUS. Ook wat de nadere gegevens betreft laat de Schrift een ander geluid hooren dan deze philosoof, zegt de schrijver. Aangenomen. Doch dan volgt opeens: Zeker, dood is scheiding. Maar op den voorgrond staat de verbreking van het verband waarin de mensch als „levende ziel" — dus zooals hij, kind van God of niet, leeft — stond tot z'n omgeving". En hiervoor doet nu als bewijstekst dienst Job 14:10—21.

(Wij moeten tot recht verstand van de situatie hier wel e^'en de opmerking maken, dat de schrijver er niet van weten wil, dat de dood is een scheiding tussclien de substantie van de ziel of van den geest en de substantie van het lichaam. Hij zegt dan ook in den volgenden zin, dat de aflegging van het lichaam hier een secundair element is.)

De dood (in den zin van den eersten dood) is volgens den schrijver dus in de eerste plaats de verbreking van het verband waarin de mensch als „levende ziel" staat tot zijn omgeving. Daarin ligt dus het wezenlijke van den dood.

Gelijk gezien, de schrijver beroept zich op Job 14:10—21. Nu moet men echter met zulk een beroep op Job steeds voorzichtig zijn. Wij lezen b.v. in de aangehaalde verzen in vs. 11 en 12: De wateren vorloopen uit een meer en eene rivier droogt uit en verdort: lzoo ligt de mensch neder en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken noch uit liunnen slaap opgewekt worden". Wat beteekent dat?

De geciteerde tekst is ontleend aan een gedeelte van een rede van Job (hoofdstuk 12 t.m. 14), waarin Job herhaaldelijk twijfelt en aan dezen twijfel uiting geeft: De tenten der verwocsters hebben rust, en die God tergen, hebben verzekerdheden, om hetgeen dat God met zijne hand toebrengt" (12:6).

En na een kreet tot den God des Verbonds in hooïdst. 13 overvalt hem nieuwe twijfel, en dat wel juist in het gedeelte, waarbij het citaat uit het door ons besproken boek begint. (Zie in dit verband Dr C. van Gelderen, „De Hoofdpunten der Zielsgeschiedenis van Job", 3, Kampen 1931.) Prof. van Gelderen noemt het zelfs „sterken twijfel". In dat verband worden dan ook de woorden van vs. 11 en 12 gesproken. Maar de hope ontwaakt weer en „waar hij zich meer en meer gaat stellen als man (gèber) tegenover zijn Maker (cap. 4:17b), daar wint ook in hem het bewustzijn aan kracht, dat deze Maker het werk zijner handen niet zal overgeven ten verderve (cap. 14:15) en niet verlaten, zelfs in de s j e o o 1", (a.w. p. 38).

Waar nu de situatie met deze teksten zoo is, daar lijkt hel ons toch een waarlijk niet te verdedigen beroep op de Schrift om op grond van dezen tekst een wijsgeerige opvatting te verkondigen omtrent „hetgeen het schriftuurlijk denken onder dood heeft te verstaan".

Hl. De schrijver betoogt, dat het afleggen van het lichaam bij den dood een secundair element is, wat vooral daaruit zou blijken, dat het alleen bij den eersten dood voorkomt (waarbij de schrijver opeens een o.i. ongemotiveerde parallellie tusschen den eersten en den tweeden dood trekt — immers, ook op andere punten zijn deze twee verscheiden); en dit wordt weer verdedigd met de stelling, dat bij den tweeden dood het hart of de ziel reeds met het lichaam hereenigd is. De schrijver beroept zich hier op Openb. 20:13, waar wij lezen: En de zee gaf de dooden die in haar waren; en de dood en de hel gaven de dooden die in hen waren, en zij werden geoordeeld een iegelijlv naar zijne werken". Indien deze aanhaling niet op een drukfout berust, kunnen wij alleen zeggen, dat het ons niet mogelijk is in te zien, hoe hier bewijs te vinden is voor de stelling „dat bij den tweeden dood het hart of de ziel reeds met het lichaam is hereenigd". Iets anders zou het zijn, wanneer de schrijver betoogde, dat de tweede dood intreedt na de eerste opstanding (zie Openb. 20:5 en 6) .Maar daarom bewijst des te meer Openb. 20:13 niets voor hetgeen er bij den eersten dood geschiedt. En dat toch bedoelde de schrijver te zeggen Immers het betoog over het hereenigd m zijn van het hart of de ziel met het lichaajna moet krachtens hel voorafgaande dienen ter nadere adstructie van het feit, dat de aflegging van het lichaam een secundair element is. Maar juist dat in Openb. 20:5 zeer uitdrukkelijk de eerste opstanding wordt vermeld, maakt het noodzakelijk, ons eerst te overtuigen, wat deze eerste opstanding beteek end heeft, vóór wij over hetgeen er gebeurt in den tweeden dood (die op die eerste opstanding volgt) iets kunnen concludeeren, omtrent den eersten dood (die aan de eerste opstanding voorafging).

Ook liier kunnen wij dus den schrijver in zijn methode van bijbelgebruik niet volgen, omdat hij ten eerste een tekst aanhaalt, die, voorzoover wij het kunnen zien, zijn stelling niet bewijst, en wijl hij in de tweede plaats dien tekst in een kader zet, waarin met het historisch gebeuren, voorafgaande aan het in den tekst geteekende, geen rekening gehouden werd.

IV. Tenslotte zegt de schrijver, dat het lichaam niet is „het animale leven van den mensch". (Hij stelt deze uitdrukking tusschen aanhaUngsteekens en bedoelt dus klaarblijkelijk iemand te citeeren. Wij hebben niet kunnen vinden wie.) De Schrift, zegt hij, kent dit zelfs niet (als synoniem voor licliaam); dat zijn wij natuurlijk met hem eens. Maar dan zegt hij, dat de Schrift onder lichaam verstaat „het geheel der functies", dat Paulus met een mantel vergeleek. Als bewijstekst doet hier dan dienst 2 Cor. 5:8. Waar ligt nu het fijne punt van hetgeen bewezen moet wordenf Wel, hierin, dat bewezen moet worden, dat Paulus bij het lichaam denkt aan „het geheel der functies", en dat hij dat „gelieel der functies" mei een mantel vergelijkt. Nu staat hiervan in 2 Cor. | 5:8 geen woord. Immers wij lezen in dit vers: „Maar wij hebben goeden moed, en liebben meer | behagen om uit het lichaam liit te wonen en bij den Heere in te wonen". Het gaat hier over de practijk van het leven der heiligmaking der j Corinthiërs. Zoolang de Corinthiërs hier op aarde \ zich zoo thuis gevoelen, zijn zij bij den Heere '

niet thuis" vs. 6", maar wij hebbten goeden moed, enz., VS. 8.

Misschien heeft de schrijver van het door ons besproken boek als hij spreekt over het geheel der functies, dat Paulus met den mantel vergelijkt, gedacht aan het beeld van het ontkleed worden en het overkleed worden, dat in vs. 2 t.m. 4 van dit hoofdstuk voorkomt. Maar al heeft Paulus daar aan een mantel gedacht, dan moet juist bewezen worden, dat hij onder dien mantel „het geheel der functies" verstaat. En daarvan staat in dit hoofdstuk geen letter.

Trouwens, nergens vindeu wij in de Schrift ook maar één uitspraak, die het woord lichaam synoniem neemt met „het geheel der functies". Deswege kunnen wij dan ook hier de methode van den schrijver, die bij het aanhalen van het bewijs voor zijn stelling tegenover het bewijsmateriaal handelt, alsof de stelling reeds bewezen ware, niet overnemen.

y. Doch daarmede valt dan ook heel het beroep, dat de schrijver doet op de Schrift, voor 2ija opvatting over het wezen van „den eersten dood".

De kern van zijn betoog wilde zijn, dat de Schrift den dood niet tent als een scheiding tusschen de substantie van de ziel (of den geest) en het substanüeele lichaam, maar dat volgens haar de dood primair verbreking is van het verband tusschen den mensch en zijn omgeving. Doch in ieder geval is de methode, volgens welke de schrijver zijn standpunt poogt te bewijzen, niet verdedigbaar.

Wij willen hierbij de Tjespreking van de methode van het Schriftbewijs van den schrijver beëindigen. Wij meenen voorbeelden genoeg gegeven te hebben voor de stelling, dat de methode, volgens welke de schrijver het Schriftbewijs aanwendt, aan zijn betoog allerminst kracht bijzet.


1) Dr D. H. Th. VoUenhoven, „Het Calvinisme en de reformatie der wijsbegeerte".

2) a.w. pag. 43^4.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 mei 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

De methode aangaande het bewijs uit de Schrift.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 mei 1934

De Reformatie | 8 Pagina's