GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een opmerking van Dr H. Kaajan.

Eenigen tijd geleden hebben we (onder „Ingezonden") een kort artilieltje van Dr J. van Lonkhuyzen geplaatst, waarin deze bezwaren inbracht tegen een opmerking van Dr H. Kaajan, inzake hetgeen men met een gansch gewone spreekwijze noemt: „het kerkrecht der doleantie". Thans schrijft Dr H. Kaajan in „Utr. Kb.":

Eenige maanden geleden heeft Dr J. van Lonkhuyzen, Gereformeerd predikant te Zierikzee, een zeer scherpe aanmerking gemaakt op een uitdrukking in mijn brochure: „De Doleantie en haar kerkrechtelijke beginselen".

Hij deed dit in het weekblad „De Reformatie". Men leest op bladzijde 30 van bovengenoemde brochure het volgende: „Misschien heeft de Doleantie (ook Dr H. Bavinck maakte deze opmerking) op de zelfstandigheid en de v r ij e confoederatie der verschillende locale kerken wel eens ietwat eenzijdig de nadruk gelegd, maar hierin spraken de tijdsomstandigheden ook een krachtig woord mee".

Nu wees ik er reeds op, dat ook Prof. Mr A. Anema op den herdenkingsdag der Reformatie van 1886 feitelijk hetzelfde heeft beweerd. Letterlijk zei hij: „Men heeft wellicht het individueele recht van elke Kerk tegenover het federatieve recht van het aan ai de Kerken gemeenschappelijk element in den aanvang wel eens wat al te sterk op den voorgrond gesteld, maar dat is door de tijdsomstandigheden van toenmaals volkomen begrijpelijk".

Ge ziet, ik ben in goed gezelschap. En ook Prof. Mr Anema staat met zijn uitspraai niet alleen.

Ik lees in een rapport, in 1933 op de Synode van Middelburg uitgebracht, het volgende: „Sinds 1834 en vooral sinds 1886 is door de Gereformeerde Kerken veel sterker de nadruk gelegd op de zelfstandig'heid der plaatselijke kerken dan op de eenheid krachtens het kerkverband, wat zeer wel te verklaren is. Door instelling in 1816 van het Ned. Herv. Kerkgenootschap was het recht en de vrijheid der plaatselijke Kerken schier geheel aan banden gelegd en waren de Kerken gebracht onder een ondragelijk juk. In tegenstelling daarmede werd in de van dit smadelijk juk vrijgemaakte Kerken zeer terecht alle nadruk gelegd op de zelfstandigheid van de plaatselijke Kerk. Hierbij kan echter bezwaarlijk ontkend worden, dat de beteekenis van het kerkverband wel eens te weinig in het oog is gehouden. In de vorige eeuw hebben onze Kerken met kracht het recht en de vrijheid der plaatselijk© Kerken gedurig tegenover de synodale bestuursinrichting van het Ned. Herv. Kerkgenootschap bepleit. En dat was noodzakelijk. De kerkelijke toestanden noopten om tegen de overheersching van een synodaal bestuur krachtig op te treden. Maar daarbij lag het voor de hand, dat de beteekenis van het kerkverband min of meer op den achtergrond geraakte".

Deze uitspraak is van de volgende namen, die onder ons een heel goeden klank hebben: Dr K. Dijk, Mr A. Anema, Mr G. H. A. Grosheide, Ds D. Pol, Ds J. L. Schouten en Ds W. Breukelaar.

De felle aanval van Dr J. van Lonkhuyzen is, dunkt mij, hierdoor wel gepareerd. „De Reformatie" is wel zoo vriendelijk mijn opmerking even aan haar lezers voor te leggen. Inzake deze laatste woorden: natuurlijk; dat was mijn vaste plan, reeds dadelijk, toen ik Dr v. L.'s ingezonden stuk opnam. Zelf meen ik, dat de zaak nog niet met autoriteiten uitgemaakt is. Onlangs heeft „De Heraut" enkele opmerkingen geschreven in verband met wat ik in „Kerkelijk Leven" had opgemerkt. De redacteur zal begrijpen, dat ik met hem niet van gedachten wisselen zal in de gegeven omstandigheden, tenzij ik het mijnerzijds noodig acht. Dit is het geval niet; ik volsta dus met de mededeeling, dat ik wat ik schreef handhaaf, en in andere gevallen graag de moeite zou genomen hebben, te verklaren, waarom ik dat doe. Slechts merk ik op, dat het over drie nummers verdeelde tweede artikel van Dr v. L. bij mij ingekomen en ter drukkerij doorgezonden is, vóórdat ik wist, wat „De Heraut" geschreven had.

„Bijtanken".

Uit een recensie van J. C. K. in (herv.) „Predikbeurtenblad Amsterdam":

t^-^' Waarom geeft de grootestads-kerkeraad een domi- ^ nee geen studieverlof na vijf jaren trouwen arbeid, om eens gedurende een half jaar bij te tanken? Laat de predikanten het „bij-tanken" elke week vrijmoedig tot hun plicht rekenen, en dies tot hun recht. Hoewel... och ja, ik weet het ook wel...

De Waarheidsvriend over een gefantaseerd „bevel".

„De Waarheidsvriend" schrijft, na een paar regels uit een verslag van „De Rotterdammer" te hebben geciteerd , (het ging over een rede inzake de doleantie, vermoedelijk te Hillegersberg, een geheel andere dan te Rotterdam-Zuid enkele dagen later):

Wanneer men zóó de dingen heeft geconstrueerd: in de Kerk is het onzuiver; een zuivering is dringend noodig; de Heere eischte er uit te gaan; en de plicht is den Heere te gehoorzamen — dan is men spoedig klaar.

't Sluit alles als een bus. We kunnen begrijpen, dat Prof. Schilder dan tot de Gereformeerden in de Hervormde Kerk zegt: „Probeert ook heden maar te zuiveren, naar den eisch van Gods Woord. Als God. u de genade geeft, dat ge dat kunt, dan willen wij u de hand reiken". „Maar" en nu komt het „zegt dan niet, dat ge de stem des Heeren dan gehoorzaam zijt. Want des Heeren stem khnkt heden!"

Van de onmogelijkheid is Prof. Schilder te voren verzekerd. En dat men in de Hervormde Kerk naar des Heeren stem luistert, acht hij niet aannemelijk. Want — zoo zegt hij — des Heeren stem zegt: „er uit gaan!" En die stem zegt: „heden!" Men moet maar durven, om zóó des Heeren stem in bijzonderheden aan te geven. En precies het tijdstip vast te stellen!

Met een herinnering aan het Reveil wordt dan nog gezegd: ook het Reveil heeft getracht te zuiveren, maar het kon niet doorbreken". Toen kon men dus niet. Nu kan men ook niet! „De Cock en Kuyper begrepen het anders; doel was toen het institueeren van een vrije Kerk". Dat söhijnt „'s Heeren stem" ook „heden" te zeggen. Althans Prof. Schilder zegt het. We willen hier echter opmerken, dat er hier verwarring van begrippen is. Het bevel van Prof. Schilder en het bevel des Heeren kon wel eens verschillen. Prof. Schilder zegt: „er uit gaan" en wel „heden", dan zijt ge des Heeren stem gehoorzaam, anders niet. Wij meenen echter, dat 's Heeren stem en 's Heeren bevel anders luidt. Laat ons er naar staan, om naar des Heeren stem te luisteren en naar Zijne bevelen te mogen handelen en wandelen.

Het is toch wel verdrietig. Als ik een brochure geef („Ons Aller Moeder"), waarin letterlijk staat, wat m.i. gezegd worden moet, dan zwijgt „De Waarheidsvriend" daarover, praat er althans niet over door. Maar als het orgaan dan uit een verslag allerlei dingen haalt, die ik volstrekt niet gezegd heb, die er trouwens ook niet in staan, en mij dan precies het tegenovergestelde laat zeggen, van wat ik ettelijke malen publiek heb beweerd, dan wordt daarover doorgeredeneerd... En zoo blijven we ronddraaien. Niet vanwege gebrek aan licht, maar vanwege gebrek aan ijver, om het binnen te laten. Die heele „verwarring van begrippen" is een fantasie van den redacteur van „De Waarheidsvriend". Hij zal zijn lezers wel willen meedeelen, dat ik wat hij mij in den mond legt, in genen deele ooit wil gezegd hebben.

Wat ik dan wèl gezegd heb, behoef ik niet te herhalen. Mocht Ds van Grieken mij beloven willen, dat hij het aan zijn lezers zal doorgeven, dan wil ik natuurlijk nóg wel in het kort zeggen, wat dan wèl mijn meening is. Op déze manier echter praten we heel gewoon langs elkaar heen; en dat is niet onvermijdelijk geweest in dit geval.

N.S.B.-persvuil.

Over de publicaties van den heer Roskam schrijft „Groei", orgaan van de Jeugdcentrale van Haarlem e.o.: Mijnheer Roskam, U hebt ons Gereformeerde volk een grooten dienst gedaan. Want.... wij weten nu wat wij aan U hebben. Wij hebben Uw liefde voor ons, voor ons beginsel kunnen proeven. En zie, het kostje wat U opdiende, smaakte niet. Misschien had gij gedacht door dezen brief, zwakko vogeltjes te vangen. Maar de vogeltjes zijn bang geworden, want U had Uw klompen aan, terwijl U gewoon bent op sokker te loopen. Ook nu is de spreuk weer bewaarheid geworden, dat de leugen op klompen lang zoo erg niet is, Ms die op kousevoeten. Als ik echter N.S.B.-er was, dan zou mijn tooru in billijkheid over des heeren Roskams hoofd zijn losgebarsten.

Helaas kent HoUaad, dank zij die demo-liberale regeeringsmarionetten, nog geen concentratiekamp, maar ajiders....

Want door dezen „Open brief" lig-t immers het ge heele propaganda-ontwerp, speciaeil voor Gereformeerden ontworpen, in duigen. Eén domme streek, één vergeten oogenblikje, en hel werk van weken, van maanden, is vernietigd. Wat kent U ons. Gereformeerden, toch nog slecht, mijnheer Roskam. Als U ze maar een beetje kende, dan had U kunnen weten, dat zoo'n brief precies het tegenovergestelde ZOOI uitwerken, als U bedoelde. „Schiedamsch Kerkblad":

Met nationaal-socialisten polemiseeren en discussieeren is overigens een werk, dat tegenstaat. Vooreerst, omdat men met deze heeren zoo weinig rustig en zakelijk over de pricipieele vragen spreken kan. Zij zoeken niet hun kracht in principieele propaganda. Geheel overeenkomstig een zeker buitenlandsoh advies pogen zij' aanhang te winnen door het wekken van sensatie, door een soort „schandaaV'-colportage waarbij zij; zich niet ontzien, om hoogstaande mannen neer te halen en verdacht te maken zonder eenig deugdelijk bewijs voor hun bedekte beschuldigingen. „De Nederlander":

Niet zoo heel lang geleden nog vei-scheen er zoo iets als een Open Brief aan de kerkelijke Gereformeerden in Nederland in „Volk en Vaderland" en na het lezen van dit fraais konden we ons indenken, hoe verbitterd de kerkelijk Gereformeerden zich moeten voelen over de liefdelooze en dwaze bestrijding van hun geloofsgenoot. „Schev. Kb.":

Argumenten zijn er niet. Onjuiste voorstellingen moeten opgeld doen! De waarheid komt altijd aan het licht. „Utr. Kb.":

Ook wij: lazen het N.S.B.-pamflet van den heer Roskam, lid van de Gereformeerde Kerk te Amsterdam- Zuid, met grooten weerzin. „De Vuurtoren":

Prof. Schilder bestrijdt de N.S.B, fel, noemt haar onchristelijk, doch hij geeft er ook argumenten voor aan!

En omdat men die argumenten niet ontzenuwen kan, gaat men met modder gooien! „Kameraad" Roskam — zoo is de naam van dien „Gerei" N.S.B.er — had iets anders moeten doen. Daarop wees ook de „Nieuwe Prov. Gron. Grt." Wat behoorden diegenen te doen, die den dienst Gods meenden te mogen vereenigen met den dienst van een heidensch staatsideaal? Zij behoorden, als zij' ernstige menschen waren, aan te toonen, dat zulks kan, dat zulks moet en dat elk bezwaar daartegenover gesteld onwaar is. Zij behoorden den strijd der beginselen aan te durven. Maar dat durven en kunnenz ijl niet.

Zij doen geen enkele poging om Prof. Schilder te weerleggen. Zij schelden en honen. Maar zij vergeten Prof. Schilder te bestrijiden in hetgeen hij; zegt. Droeve ridders!" „De Wachter":

Er staat nog veel meer schandelijks in. Heel het !sl.uk bewijst, dat Prof. Schilder volkomen gelijk heeft, als hij' schrijft, dat de N.S.B.-ers „wroeters zijn in het lichaam van Christus". De heer Roskam doet in zijm brief niets anders dan in het lichaam van Christus wroeten. En dan gaat hij zich nog beroepen op soinmige overleden en nog levende voormannen; alsof die er ook maar één oogenblik aan zouden denken, om het voor de N.S.B. op te nemen! Hij beleedigt die overledenen en die levenden door hen tegen Prof. Schilder te hulp te roepen. „Leidsche Kb.":

Met een artikel in den geest van bovenstaande waren we bezig, toen we dit van collega Rietberg van Maassluis lazen in „De Waöhter".

Met slechts een enkele bekorting nemen we 't over, omdat we er ons geheel mee kunnen vereenigen. En wat de vraag betreft of de heer Roskam, lid van de Geref. Kerk van Amsterdam-Zuid, niet kerkelijk behandeld wordt, sluiten we ons aan bij wat collega D. Sikkel schrijft in het stukje, dat we hieronder laten volgen: „Lichtvaardig oordeel".

Het door „Leidsche Kb." hierboven bedoelde artikel van Ds D. Sikkel luidt aldus:

Wij leven in een wonderlijken tijd. Wonderlijk ook hierom, omdat sommige Gereformeerden worden meegevoerd met bev/egingen, wier beginselen verderfelijk zijn.

En ook omdat deze Gereformeerden bij het voeren hunner propaganda luide roepen en duidelijk schrijven, dat zij lid eener Gereformeerde Kerk zijn. Dat dit droevig is, staat wel vast. Gelijk ook vast staat, dat de opzieners der Kerken zulke leden hebben te vermanen en getrouw aan hen moeten arbeiden, opdat zij onder Gods Zegen tot inzicht hunner dwaling komen en zij zich deswege bekeeren.

Maar ik acht het weer een wonderlijk symptoom van een wonderlijken tijd als nu in allerlei bladen geschreven wordt: en zoo iemand is maar ongerept lid eener Geref. Kerk. Of: de Kerkeraad doet maar niets. Mag ik dezen verontrusten schrijvers nu toch even vriendelijk vragen: hoe weet u dat? Hoe weet u, wat een kerkeraad doet of niet doet? Men zal toch wel niet wensohelijk achten, dat een kerkeraad gaat puibliceeren op welke wijze hij de leden der Kerk vermaant.

Kan men nu toch waarlijk niet wat rustiger en met wat meer vertrouwen tegenover elkaar staan? Ik begrijp best, dat er verontwaardiging is. Maar die verontwaardiging richte zich toch niet tegen de kerkeraden, die zich in dezen toch niet mogen en kunnen verweren, omdat hun de plicht der geheimhouding van Godswege is opgelegd.

En er is voor deze kerkeraden groote genade noodig om zich door zulke persuitingen niet te laten beïnvloeden en in rustige trouw den weg te gaan, dien de Heiland aan Zijn ambtsdragers voorschrijft. Een lichtvaardig oordeel kan slechts schaden.

Met de hoofdgedachten van dit stuk ben ik het eens. Daarom heb ik ook een kerkeraad, die mij zijdelings vroeg, wat ik ervan zou denken, als hij zich tot dien van Amsterdam-Zuid wendde met de vraag, hoe die kerkeraad er tegenover stond, als ondergeteekende van het schrijven van „godslasterlijke" dingen door één van de leden openlijk beschuldigd werd, geraden: laat maar loopen.

Wat evenwel niet wegneemt, dat juist het orgaan van die kerk in alle talen zwijgt, zonder dat dit zwijgen noodig is.

Publieke zaken kunnen zoover zij omgaan buiten de vraag, wat met zoo iemand als dezen door een „hoofdkwartier" gebruikten publicist gebeurt, publiek besproken worden. Maar ik dring daar niet op aan; menschen als deze heer Roskam spelen daarvoor een tè verachtelijke rol.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 maart 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 maart 1936

De Reformatie | 8 Pagina's