GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar aanleiding der artikelen van Ds Delleman. (IV.)

We mogen derhalve als resultaat van ons onderzoek betreffende het „Schatboek" dit wel noteeren:

a. als de Catechismus zegt: ge moet uzelf onderzoeken, of gij geloof(swerkzaamheden) en poenitentie hebt, dan beteekent dat niet: ge moet in u zelf nagaan, of gil den toestand van den (in beginsel) niet-wedergeborene, dan wel dien van den (in beginsel) wedergeborene vertoont;

b. maar dan wil dat zeggen: ge moet nagaan, of gil den toestand van den in schijn geloovende, dan wel dien van den werkelijk-geloovende vertoont.

De tegenstelling, het dilemma, is niet: wedergeboren of niet-wedergeboren (beide malen: i» beginsel),

en ook niet:

met het geloofsbeginsel door God begiftigd, dan wel niet-er mee begiftigd, — maar:

in uw levensopenbaring, zooals niet alleen anderen ze zien, maar gelijk vooral ook gijzelt die kennen kunt, het beeld van den namaak-geloovige, dan wel dat van den waarachtig geloovenden en zich bekeerenden en boete doenden „mensch Gods" vertoonende, ja, dan neen.

Men lette er op, dat het Schatboek hier niet alleen de vraag stelt, wat anderen van ons leven zien, maar ook de kwestie, wat w ij zelf, als wij eerlijk zijn tegenover onszelf, in ons leven ontdekken. Er zijn immers schuilhoeken van ons hart, waarin niemand van de menschen om ons heen indringen kan, en waarover alleen wijzelf beschrijvenderwijs uitsluitsel kunnen geven.

Ik denk hierbij aan wat het Schatboek opmerkt over het verschil tusschen de bekeering der godvreezenden (piorum conversie) en de poenitentie, het berouw dergenen, die niet oprecht den Heere vreezen (impiorum poenitentia). Volgens het Schatboek is er een verschil in drieërlei opzicht: a. in den aard der droefheid; b. in de oorzaak van het leedwezen, en c. in zijn g e v o 1 g.

Wat a. betreft: de niet waarlijk Godvreezenden bekommeren zich alleen maar er over, dat er straf staat op de zonde, en dat er in de toekomst kwade gevolgen van te duchten zijn; niet het feit, dat ze G ö d hebben beleedigd, houdt hen bezig. Als voorbeeld wordt Kaïn genoemd. De Godvreezenden daarentegen hebben óók wel een „haat" tegen de eeuwige straf (oderunt quidem poenam aeternam), maar ze hebben het toch voornamelijk daarover te kwaad, dat ze den Heere hebben beleedigd door hun zonde. Voorbeelden: David, Ps. 51 : 4, Petrus.

Wat b. betreft: bij de eerste groep komt de „poenitentie", het berouw, het leedgevoel, op uit wanhoop, uit de afwezigheid van vertrouwen, uit een niet-vertrouwen, uit ongeloovigheid; die tot déze groep behooren, zoeken het meer in wanhoop, en in ijdel misbaar, en tenslotte gaan ze nog verder in hun feitelijken „haat" tegen God. Bij de anderen daarentegen komt de poenitentie, het leedwezen, op UIT het geloof in de genade en de verzoenende daad van God (ex fide gratiae Dei & reconciliationis); derhalve vertroosten zij zich weer in hun verdriet; ze richten zich weer op in den Middelaar en Borg, en hebben vertrouwen in God, gaan Hem gelooven (confidunt), Ps. 51 : 8.

Wat eindelijk c. aanbelangt: bij wie niet waarlijk God vi'eezen, volgt op de poenitentie geen nieuwe gehoorzaamheid. Ze zetten hun zondig leven voort; hun oude natuur wordt niet gekruist, gedood, begraven. Hoe meer hun poenitentie wast, des te sterker wordt hun haat tegen God; hun ijdel misbaar neemt wel toe, maar ook hun feitelijk ontvluchten van den barmhartigen en levenden God; van I-Jem, wenden ze zich meer en meer af, om zich tot den duivel te keeren. Bij de vromen daarentegen woi'dt berouw en leedwezen gevolgd door een nieuwe gehoorzaamheid. Hoe sterker hun berouw, des te meer de versterving in hen van den ouden mensch.

Met het gezegde kunnen we nu m.i. wel iets verder komen in verband met de algemeene kwestie der zelfbeproeving.

Met het oog op de beschikbare ruimte breken we

evenwel deze week hier af.

Se professoren ter Synode: Het „objectieve" element in de aaütwijziiig.

Aan het verleden week inzake „de professoren ter synode" gezegde willen we nog iets toevoegen. Het komt hierop neer: óók ter wille van de „objectiviteit" in de bepaling van wie wèl en wie niet ter Synode zullen gaan, is het beter, dat ze allen komen.

Niemand zal ontkennen, dat er in de afvaardiging ter Synode heel wat factoren meespreken, die niets te maken hebben met de vraag: wie is de beste? Beginnen we met de ouderlingen: de ouderlingen in groote steden komen maar een heel enkele maal ter classis, omdat ze maar zelden aan de beurt kunnen komen bij een groot getal van kerkeraadsleden, of door andere oorzaken (tijdsgebrek). Ze hebben daardoor veel minder kans, in het kerkelijke leven „in te groeien" voor wat het vergaderingswerk betreft, dan hun ambtsbroeders in kleinere kerken, of hun andere collega's die, hoewel óók in grootere kerken werkende, tijd hebben voor classicale vergaderingen. Heel wat zeer bekwame ouderlingen ziet men daardoor nimmer ter Synode.

En overigens: wat de afvaardiging in het algemeen betreft: niemand zal ontkennen, dat daarbij veel in het spel is, dat aJweer met de vraag, wie de beste is, geen verband houdt. De keus wordt bepaald door veel factoren: vaak zijn het degenen, die al eens geweest zijn, en die men niet passeeren wil uit vriendelijkheidsoverwegingen. Elders wordt iemand niet gekozen, omdat hij een bepaalde meening voorstaat, of tegenstaat, omdat hij tot een zekere schakeering gerekend wordt, of als haar tegenstander bekend staat. De vraag, hoe sterk hij in het argumenteeren en in het „beproeven" (maar dan heusch) „der geesten" is, wordt vaak niet eens gesteld. In andere gevallen komt iemand in aanmerking, omdat hij tot dat bepaalde rnenschenslag behoort, dat men het „vergaderingstype" zou kunnen noemen. Ze kennen de eigenaardige mentaliteit en beweeglijkheid van een vergadering, weten zich er op in te stellen (om het germanisme te gebruiken), kennen de manoeuvreeringskunst, weten den beweerden „gulden" middenweg te vinden, worden dus geacht, geen „extremist" te zijn, en komen er gemakkelijk, en telkens weer, óók al zijn er vlak naast hen anderen, die even bekwaam, zoo niet bekwamer zijn, en voor het toetsen der beginselen allicht meer geneigd en genegen, en die daarom in een grootei-e vergadering, als een Synode, waar het „vergaderingstype" toch wel aanwezig is, om het administratieve en repraesentatieve werk te doen, derhalve zeer nuttig zouden kunnen werken, als ze maar een kans kregen. Er bestaat zelfs gevaar, dat het kneedbare „vergaderingstype" zoozeer de „mindere" vergaderingen, elk voor zich, toespreekt, dat het de „meerdere" gaat overheerschen; het gevolg kan zijn: georganiseerde slappedanigheid, en het zich willig laten spannen voor den wagen der „gulden-middenwegtactiek", die al zooveel schade heeft aangericht in de kerk, en haar verwereldlijking zoo sterk bevordert.

Zijn nu de motieven van de keus der afvaardiging door allerlei „subjectieve" elementen beheerscht, dan staan daar temidden van al die om dit en om dat gedeputeerde broeders de professoren, als de eenige groep die nergens anders om is gekomen ter Synode, dan dat zij zijn geroepen voor een arbeid, die met de Synode als zoodanig niets te maken heeft, doch in het algemeen geacht wordt, haar ten nutte te kunnen zijn. Bij hun benoeming tot het professoraat mogen misschien ook allerlei bizondere overwegingen in het geding zijn, deze hebben toch niets of zeer weinig te maken met de hierboven werkzaam gebleken factoren. De professoren als groep zijn het element, dat geheel „objectief" is; natuurlijk niet, wat hun personen betreft (ze zijn als alle vleesch), maar wat hun komen-ter-synode betreft.

Zou men hierin verandering willen brengen, dan beteekent dat m.i. nog grooter gevaar voor de samenstelling der Synode uit het oogpunt van rustige objectiviteit, dan tot nu toe reeds beloopen werd. Zou men moeten gaan aanwijzen, wie in een bepaald jaar of voor bepaalde zaken wel en wie niet ter Synode gaan zullen uit hen, dan komt ook in dit opzicht de kwestie allicht voor den dag, wie persona grata is bij deze, en wie bij een andere groep, of in een bepaald meeningsverschil geacht kan worden zóö of zus te zullen adviseeren. Waarom zouden we doen, als bestonden deze gevaren niet? Het gevaar der partijdigheid ligt hier voor de deur. Hoogstens zou het 1 o t kunnen beslissen, maar daar zou ik niets voor voelen, omdat dit alleen ter sprake komen moet, als het niet anders kan, of wanneer het de partijdigheid moet weren in gevallen, waarin het niet anders kan. Denkt men aan de verschillende kwesties, die op een Synode aan de orde komen, en aan den samenhang tusschen die kwesties en den studiegang der verschillende hoogleeraren, dan voelt men, dat het lot hier te mechanisch, te „dom" zou werken.

Laat men de professoren e n b 1 o c behouden, ter wille van de objectiviteit der reden van hun uitnoodiging. Het lijkt me vooralsnog de beste waarborg voor een vreedzaam leven, om deze, èn om de verleden week genoemde reden.

K. S.

De zaak-Ds K. van Dijk.

In de pers circuleert een bericht, waaruit in betrekking tot de zaak van Ds K. van Dijk te Wonosobo blijkt, wat in de vergadering van 24 Nov. j.l. der miss.-pred. in dienst der Geref. Kerken, besloten werd. Het is dit: aan Ds van Dijk hun leedwezen te betuigen over alle uitlatingen, waardoor deze zich in zijn eer als Dienaar des Woords zou aangetast kunnen achten, en dat zij deze uitlatingen in haar geheel intrekken.

Ds van Dijk heeft met dankbaarheid van deze verklaring kennis genomen en zijnerzijds aan de broeders verzekerd, dat hij gaarne bereid is al wat er voor hem krenkends in de uitlatingen der Broeders geweest is, van harte te vergeven, en dat er voor hem, nu dat alles geheel teruggenomen is, geen reden overblijft, om de tegen hem bij de zendende Kerken ingediende aanklacht te handhaven, weshalve hij ten aanzien van de Broeders, die de verklaring hebben afgelegd, zijn aanklacht bij de zendende Kerken in haar geheel terugneemt.

Uit dit betuigen van leedwezen door de Broeders meent Ds K. van Dijk te mogen afleiden, dat dus inderdaad de Broeders tegen hem gezondigd hebben. Maar dan volgt daar ook uit, dat hij geen ongelijk had, toen hij zich met een klacht tot de kerkeraden wendde. Een gezant van Christus behoort de eere van zijn ambt hoog te houden, en die te verdedigen, als ze wordt aangerand; dat heeft de apostel Paulus ook gedaan. De eere van den gezant staat niet los van de eere van zijn zender. Ds K. van Dijk is er van overtuigd, dat hij hiermee heeft gehandeld naar het voorschrift van Christus: Zeg het der gemeente!

Maar hoe kan dan van hem geëischt worden, dat hij in oprechtheid over deze daad leedwezen betuige, een daad, die hij niet als zonde kan zien!

Tot zoover het bericht. Ook mijn meening is het, dat nu blijkt, dat Ds van Dijk volkomen juist gehandeld heeft, toen hij, na de collega's persoonlijk vermaand te hebben, zich tot hunne kerkeraden heeft gewend met het verzoek om de zaak te onderzoeken. Er is in deze aangelegenheid, ook wat de synodale behandeling betreft, m.i. niet geheel recht gedaan aan Ds van Dijk. Want hoezeer ook in velerlei opzicht ernstig gestreefd is naar een objectief onderzoek, dat trouwens veelszins Ds van Dijk tot grooten dank kan stemmen, toch acht ik het niet juist, dat over enkele aangelegenheden, waarover Ds van Dijk niet zelf gehoord is, en geen voldoende schriftelijke gegevens ter beschikking stonden, toch eenigszins overhaast gehandeld is, zoodat op bepaalde punten toch een min of meer afkeurend oordeel uitgesproken is, zonder genoegzame voorbereiding; en tevens, dat publicaties (zonder voorafgaande gelegenheid om Ds van Dijk te hooren) gedaan zijn met betrekking tot kwesties, die te voren niet publiek waren, zonder dat hiertoe noodzaak was. Het gevaar was niet

denkbeeldig, dat daardoor de aandacht van die hoofdzaken, waarin Ds van Dijk gelijk gekregen heeft, werd afgeleid op bijzaken, en dat het aan de aandacht der krantenlezers zou ontgaan, dat toch inderdaad Ds van Dijk in veel punten recht had tot principieel bezwaar en tot persoonlijke klacht.

Laat ons hopen, dat nu ook verder deze zaak uit de wereld is, en dat de pacificatie niet weer ongedaan gemaakt zal worden.

K. S.

Vage notities van „Om Sions wil".

Het orgaan „Om Sions wil" laat ik meestal onbesproken; een enkele maal evenwel moet gesignaleerd worden, hoe lichtvaardig het schrijft. Ik doe het iets breeder nog dan verleden week.

In het jongste nummer wordt naar aanleiding van de Synode, speciaal in verband met wat er op den bekenden Donderdag gesproken is, een en ander opgemerkt, dat er geheel naast is. Voorbeelden:

a. beweerd wordt („blijkbaar") dat wat de pers van de discussies van den Donderdag (het debat over de „meeningsverschillen") heeft doorgelaten, vóór de publicatie eerst nog zorgvuldig is geschift en gekeurd, om toch naar buiten hiervan geen al te ongunstigen indruk te vestigen. Mocht hiermee iets anders bedoeld zijn, dan dat de heeren journalisten eigener beweging hun verstand hebben gebruikt (en dat zal wel niet bedoeld zijn, want dat onderstellen we natuurlijk altijd), dan is het fantasie;

b. van Prof. Greijdanus wordt beweerd, dat deze had uitgesproken, dat „de zaken, die genoemd werden, om door deputaten te worden bezien", confessioneel nog niet bepaald zijn. Jammer voor dit fantasierijke orgaan was het net precies andersom: Prof. Greijdanus heeft juist beweerd, dat bepaalde punten al lang confessioneel bepaald waren; in de lijn daarvan lag natuurlijk de volkomen juiste gedachte, dat, als iemand daartegen inging, men niet doen moest, alsof er eerst nog eens gepraat worden moest, maar dat men dan maar den man aanpakken moest;

c. mijzelf wordt in den mond gelegd — waar de nonsens vandaan komt, weet ik niet — dat ik het zou betreurd hebben, dat er Schilderianen en Honigianen zijn. Er is natuurlijk geen woord van waar. Er is van Honigianen geen sprake geweest. En daarmee vervalt heel de fantasie van „Om Sions wil", alsof er een partijvorming zou zijn, nog wel om de personen van mijn hooggeachten voorganger en van mijzelf;

d. evenzoo staat het met de bewering, dat ik van mijn kant zou gesproken hebben van „onverstandige jongelui". Prof. Kuyper vond het goed, menschen zonder nadere aanduiding te karakteriseeren als „baardelooze knapen". Ik heb toen, mij even op zijn standpunt stellende, gevraagd: als dat waar is, moet men dan om een paar onverstandige jonge menschen zoo'n drukte maken?

Moge dit blad eens de bescheidenheid krijgen waartoe het anderen indirect opwekt. Dan zouden fantasieën over leerlingen, die zich tegen hun leermeester keeren, niet zoo maar kunnen neergeschreven worden. Al zou de redacteur misschien op een of ander krantenverslag als de oorzaak van zijn fantasieën wijzen, daarmee is men in „Sion" niet klaar. Wie daar wat beweren wil, moet eerst eens nadenken.

Onrust? Ja, vooral door dergelijke lichtvaardigheid. Ook tegen andere voorstellingen, die dit blad geeft, past trouwens slechts een scherp protest. Mij zelf wordt — zie hierboven — verweten, dat ik „onverstandige jongelui" heb aangemoedigd, door hun onrijpe pennevruchten in „De Reformatie" op te nemen of door te geven. Ds Kam.per noeme namen. Ik weet geen enkelen „baardeloozen knaap", die in „De Reformatie" het woord gekregen heeft. Ik weet ook geen enkelen „onverstandigen jongen man", die het zoover gebracht heeft. Ik weet alleen, dat de menschen, van wie ik vermoed, dat Ds Kamper hen bedoelt, van de theologische kwesties tienmaal meer begrijpen dan sommige woordvoerders, die Ds Kamper op Gods volk afstuurt met lasterende pen (zie hieronder). En dat ze mij ernstiger schijnen te denken dan Ds Kamper zelf. Van lastering gesproken: wat denkt men toch van een anonymus. Jan de Zeeuw, die in hetzelfde nummer durft te insinueeren:

Ja, waarde vriend, er zijn van die algemeene verschijnselen in 't gemeentelijke leven, die zorg baren. Eerst het godvruchtige leven weg en wat dan? Gaan tornen aan de leer, opdat er weer overeenstemming zij tusschen leer en leven (voortgaande deformatie? ). De Heere beware Zijn kerk genadiglijk er voor. Tot een volgenden keer. Met hartelijken vriendengroet.

En wat te denken van Ds Kamper zelf, die de vraag stelt:

Moeten de kerken wachten en zwijgen, tot de dingen eerst onherroepelijk in een bepaald verkeerd verband zijn gegoten en vastgezet?

Is er zoo weinig te doen op het wetenschappelijk erf, dat onze theologen nu maar lukraak de erfenis onzer vaderen overhoop moeten halen, om te zien, of zij werkelijk aanvaardbaar is?

Is dit „licentieus disputabel stellen" van wat onze kerken steeds hebben beleden niet van groot nadeel voor de vastigheid van ons geestelijk en kerkelijk leven?

Laat ieder, die vermoedt, tot de „baardelooze knapen" door Prof. Kuyper of door Ds Kamper gerekend te worden, doen wat ik gedaan heb. Ik heb Ds Kamper verleden week schriftelijk gevraagd, of hij soms ook mij rangschikt — het verband schijnt er op te wijzen — onder de theologen, die „lukraak de erfenis onzer vaderen overhoop halen".

Tot nu toe (ik schrijf Woensdagavond), ontving ik Ds Kampers antwoord niet. We zullen 't toch probeeren te krijgen. We zouden dezen broeder niet gaarne de christelijke vreugde en gehoorzaamheidspraestatie misgunnen van „concreet" te zijn.

„Lukraak" „overhoop halen". „Licentieus disputabel stellen."

We zullen daarover nog wel eens een woordje spreken. Het moet nu maar eens uit zijn met dat stemming maken in de ruimte zonder concrete aanduiding. Met de vage notities.

K. S.

„Geloof en vrijheid".

Naar ik verneem, bestaat het voornemen, het blad „Geloof en Vrijheid", dat tegen het communisme reeds zeer lang krachtig optreedt, na 1 Januari te laten verschijnen in boekformaat. Er wordt, naar ik weet, ook onder Hervormde, Gereformeerde en Christelijk-Gereformeerde predikanten of theologen in ruimeren zin, medewerking gezocht.

Waar deze aangelegenheid van ruimer belang is, en waar mij blijkt, dat er haast bij de zaak is, ben ik zoo vrij, hier publiek mee te deelen, wat voor mijzelf een punt van overweging uitmaakt, en ook aan betreffende instantie als zoodanig bekend gemaakt is.

Voor mijn besef is het van beteekenis, na te gaan, of deze actie, waarin op zichzelf veel goeds is, wat de bedoeling betreft, ook plaats heeft en inruimt voor fascisten, met name ook voor N. S. B. - e r s, en of deze lieden ook worden opgenomen in de actie.

Ik doe dat, omdat in het met „Geloof en Vrijheid" verbonden „Landelijk Werkcomité Dr O. Schabert" ook zitting heeft G. J. K. Baron van Lynden van Horstwaerde, Soestdijk, Ie penningmeester. Over dezen heer schreef ik

— op verzoek, het betrof immers een gevraagde recensie — in het nummer van „De Reformatie" van 15 Maart 1935. In dit artikel herinner ik er aan, dat

Ie. deze heer auteur is van een geschrift over „De orde der getrouwe getuigen van den komenden Christus";

2e. de auteur tevens hoofdleider dezer orde was;

3e. in deze brochure getracht werd te komen tot een „interkerkelijke gebeds- en geloofsgemeenschap ter bestrijding van de verwording in de wereld door het materialistisch egoïsme;

4e. de auteur een eind wilde zien komen aan het „afschuwelijk spel", dat er „in de politiek met ons allerheiligste geloof, en in de heilige apostolische kerk met de politiek gespeeld wordt"; in welke woorden o. m. nationaal-socialistische geluiden doorklinken;

5e. deze brochure zelf een aanbeveling was van de N.S.B.

Tegen deze brochure ontwikkelde ik nog meer bezwaren, die ik thans laat rusten.

Ik meen, dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat medewerking aan „Geloof en Vrijheid" practisch hierop neer zou komen, dat men met nationaal-socialisten in den arm tegen de communisten optrekt, terwijl deze nationaalsocialisten zelf de kerk even hard, zij het op andere wijze, onderdrukken. Nog pas komen er uit Duitschland berichten, dat men het Oude Testament als leerstof van de scholen wegneemt, dat de Jodenzending verboden wordt, en meer van dit slechte gedoe. Bovendien weet ieder fatsoenlijk mensch, dat de manieren van de N.S.B, immoreel en kerkverwoestend zijn.

Medewerking aan een „op zichzelf" goed doel onder bondgenootschap met nationaal-socialisten zou hun positie maar versterken, en de mythe, die zij zelf in hun misleiding van de christelijke menschen prediken, ten goede komen.

Daarom wil ik hier publiek onze lezers in het algemeen, en gegadigden in het bizonder, vragen, uit hun oogen te zien. Ik zou het antwoord op een desbetreffende vraag aan het comité, dat ook mij vroeg mee te werken, wel hebben afgewacht, vóór ik dit artikel schreef, indien ik niet wist, dat men vóór 1 Januari den kring van medewerkers wilde uitgebreid zien. Er is dus haast bij het werk. En daarom schrijf ik reeds nu dit artikeltje.

Dit is geen aanval op iemand persoonlijk, en allerminst op den persoon van Dr Krop, wiens werk ik in veel opzichten waardeer, en met wien ik in mijn Rotterdamsche periode eens op de prettigste wijze heb mogen kennis maken. Maar Dr Krop zal mij ten goede houden, dat ik, in kwesties van „oecumenisch christendom" etc, anders denk dan hij. En ieder zal kunnen verstaan, dat ik in de wereld de toestanden thans heel wat anders zie, ook in ons eigen vaderland, dan in de dagen, toen ik in Rotterdam Dr Krop mocht ontmoeten. Het is thans de tijd, om tot N.S.B.-ers te zeggen: non tali auxilio. Den eenen keer probeeren de communisten de christenen mee te krijgen (denk aan de jongste Kamerverslagen) voor actie tegen de fascisten; den anderen keer (ik denk aan dit geval) is er de schijn, of (hier denk ik aan een legio van andere gevallen) de zekerheid, dat fascisten en nationaal-socialisten ons willen meelokken in den strijd tegen het communisme. Van anti-revolutionaire zijde is pas geantwoord: wij doen met de communisten niet mee in den strijd tegen het fascisme. Laat ons als kerkelijke en theologische menschen met deze goede leiding der politieke strijders ons solidair verklaren, opdat er in gevallen van werkelijk goede leiding solidariteit zij. Laat ons allen in alle voorkomende gevallen volhouden: wij doen met nationaal-socialisten niet mee in den strijd tegen het communisme.

Want dan zouden we toch weer loopen in het gareel der N.S.B.-ers, die ons wijs willen maken, dat de beslissende strijd loopt tusschen de twee wereldmachten: fascisme en communisme. En gelukkig is dit zoo niet. De strijd loopt tusschen Christus en Antichrist. En het fascisme staat in dien strijd evenals het communisme aan den verkeerden kant. Ook Hitler en Goering en Mussert verzekeren ons, a la Baron van Lynden van Horstwaerde: „het moet uit zijn met het onheilig spel, dat in de politiek met ons geloof en in de kerk met de politiek gespeeld wordt". Maar het beteekent feitelijk, dat de kerk het slot op den mond krijgt, als ze t r o u w spreken wil.

Voordat men dus verder het gevaar loopt, met N.S.B.ers of met daaraan sympathiek-gezinden zich te associëeren, zou ik willen vragen: even wachten, en uit de oogen zien.

Om misverstand te voorkomen (want er zal wel weer leelijk worden gedaan over dit artikeltje): ik heb het niet over bedoelingen, maar over zaken, en over haar effect.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's