GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Onwaardigi bedrijf."

„Onwaardig bedrijf", zoo noemt m«vi. Kuyper—van Oordt hetgeen de heer Janse schrijft ten aanzien van de Grieksche philosophie in zijn bdeikje „De meosdh als levende ziel", in „De Heraut" van 20 Juni 1937 onder de rubriek Leestafel.

Men zou met recht kunnen vragen, of de methode van beoordeelen, die hier in „De Heraut" is toegepast, niet heel erg benaden peil is.

En de critiek zelf is dat evenzeer.

Want hoe men het oóls wendt of 'keert, deze beoordeeling kan niet anders worden gegualificeerd dan als spotten met den ernst van de antithese.

Mevrouw Kuyper tracht het betoog van den heer Janse te verklaren uit „ressentiment". Er zou dus bij den heer Janse een oud zeer aanwezig zijn, dat hem hatelijk naaald tegen iets, wat hij niet zou aan kunnen. Er was eens een tijd, toen. slechts liberalisten zich verlaagden tot zulke „psychologische verldarihgen". Met die lieden, die Kuypers stichten van de Vrije universiteit uit ressentiment verklaarden — hst heette dat hij' boos was omdat hem 'geen hoogleeraarsplaats aan een staatsmiiversiteit werd gegund — stelt mevrouw Kuyper—van Oordt zich op één lijn.

Wat te zeggen van zulk een redeneering: wat de heer Janse schrijft over Grieksche jihilosophie zou geboren zijn uit „de eigenaardige animositeit van hen, die het voorrecM eener 'klassieke vorming moetea missen, en nu bewust of onbewust, gebeten zijn op wat zij 'derven".

Zie, .als men zoo iets loes't, dan schaamt mea zich over „De Heraut".

Het is niet alleen beschamend, het is ook leerzaam, .

Want er moet toch iets zijn, dat zulk een doen verklaart. En bedenkt m^en dat, dan brengt dit optredou van een gereformeerd kerkelijk weekblad toch woer tot nieuwe ^vetkzaamhelid en waakzaamheid.

Daartoe moet ik wel even op den inhoud van dezo critiefc ingaan, en de voornaamste fouten recht zetten.

Als mevrouw Kuyper even diep inzicht in de Grieksche wijsbegeerte heeft als de heer Janse, dan kan ik haar geluk wenschen. Uit deze bespreking van haar hand blijkt dit echter niet.

Mevrouw Kuyper zal mij wel niet het recht willen ontzeggen dit haar even onder bet oog te brengen; het 'gaat hier O'ver zaken, die mijn vak raken. En waar zij zelf getuigt, dat de beoefening van de studie der Grieksche wijsbegeerte de eruditie van een 'klassicius vraagt, wil i'k haar op dit punt gaarne tegemoet komen. Zelf héb' ik die eruditie, zooals ze hier' wordt geëischt, nu niet zoo heel hoog. Ik weet te goed, dat men den hoogsten academisdhen graad kan hebben behaald en toch bij zich zelf bitter weinig eruditie kan ontdekken; zoo gaat het mij ten minste. En ik weet te goed, dat een niet-academisch-gevormde 'een eruditie 'kan verworven hebben, die den academicus met verbazing vervult — ik denk hier onwillekeurig aan den heer Janse. Doch waar mevrouw Kuyper schijnt te meenen, dat een 'klassicus eo ipso over eruditie beschikt, moge ik haar verzekeren, dat ik menig maal met den heer Janse heb gesproken en gecorrespondeerd, over vragen op het gebied van de oud-Griéksche wijsbegeerte, doch dat ik nimmer dien vreemden indruk opdeed, die door mevrouw Kuyper met zooveel felheid wordt uitgesproken. Wel profiteerde ik daarbg steeds van het scherpe verstand en 'de breede kennis van den heer Janse. Meent mevrouw Kuyper misschien, dat God Zijn gaven aan academisch© titeltjes bindt?

Het is wel heel klein, dit schermen met het ressantiments-argument. En het is 'Ook heel ondankbaar. Is het niet heerhjk, dat de HEERE ook niet-univorsitaii! gestudeerde mannen schenkt, bij wie zij, die het voorrecht van een klassieke vO'rming, en het voorreclit van een academische vorming mochten genieten, gaarne in de leer gaan? \ I

Hoe komt mevrouw Kuyper toch bij haar zonderlinge opvatting? Wat beteekent die hautaine atwijzüig van levensrijkdo'm, die God schonk?

Er zit een z^ker aristocratisme in deze houdiiig]. Zoo iets van: wat wil zoo'n proleet, die niet esnsi een academisch en titel heeft! Ik zal nu maar geen psychologische verklaring gaan zoeken voor de gebeteidieid jegens ieman'd, die zonder titeltje toch durft te schrijven over ingewikkelde problemen. Wel stel ik echter belang, en dat zal ieder gereformeerde doen, in 'den principiëélen achtergrond van zulk een houding.

Laat ik daarbij vooropstellen — me dunkt, dat is noodig — dat het me niet om of tegen personen gaat. Of mevrouw Kuyper een calviniste dan wel een humaniste is blijft hier buiten geding. Doch de principiëele beteekenis van haar argumentatie verdient belangstelling.

Het aristocratisme, dat ik zooeven signaleerde, verklaar ik niet uit een of anderen psychischen toestand, maar wel uit een onverteerde rest van philologischi humanisme. Want het blijkt, dat het feit, dat hier geraakt wordt 'aan de heerlijkheid van de antieke cultuur, scherp, ja bijna giftig verzet uitldfct.

„De Gridksche philosophie heeft rijk en schoon en •odfc langdurig gebloeid in een veelheid van beroemde scholen". ',

Dit zinnetje is zwaar van inhoud. Zulk ©en uitspraak an zeer wel zwaarder zijn dan degeen die haar doorgeeft beseft. Dat is niet erg. In dit geval hoop ik het zelfs. Ik hoop dat mevrouw Kuyper niet goed weat wat zij zegt, want anders is zij op een gevaarlijke manier verstrikt in de leugen van het klassicisme.

Doch bezien wij de gedachte op zich zelf, afgedacht van 'de perso'on die haar neerschreef. Dan gaat het over rijkdom en schoonheid; over een lange geschiedenis; over veelvoudigheid; en over roem.

Die rijkdom, en die schoonheid zijn er inderdaad. Er heeft enkele duizenden jaren geleden in de Grieksohe cultuurwereld leven gebloeid, dat Gods scheppingsmacht heerlijk be"wijst. Maar niet minder den hoogmoed van den mensch. En wat zegt Gods Woorö over deze ontplooiing van cultuurleven? J)at God de heidenen in de verleden tijden in eigengékozen wegen liet wandelen. De ontplooiing van dit leven zegt niets omtrent zijn richting.

Hier zit, een moeilijk probleem: eenerzijds de ontvouwing van leven naar Goddelijke scheppingsordinantiën, en aan den anderen kant in die ontvouwing de menschelijke eigenwilligheid, die het schepsel eert boven den Schepper. Zonder het licht van Gods Woord is het zelfs niet mogelijk dit probleem te stellem Zonder dat licht is odk van dien rijkdom en schoonheid niet veel te zien.

Want in die lange geschiedenis ging het heusch niet zoo schoon toe als mevrouw Kuyper misschien meent. En die veelvoudigheid was alles behalve een harmo!^ nische. De antieke polemiek was geen haar beter dan ze heden soms is. De hoogmoedige houding van een Isocrates tegenover de paedaigogisciie denkbeelden van Plato; de brutale hoon van een Kailifcles tegenover Socrates — die hem intusschen ongenadig zijn vet geeft; de hatelijke uitvallen van een Cicero tegen de Epicuraeërs; de giftigheid van een Demonax of een Lucianus jegens andersdenkende maar niet anders zijnde philosophen; dit alles geeft wel een beeld van veelvoudigheid, maar het is de veelvoudigheid van een volk, dat in duisternis wandelt, waar de een tegen den ander opbotst, en waar men als om strijd redmiddelen aanprijst die niet redden kumien.

Natuurlijk zijn er enkele trekken aan te wijzen, die blijvend zijn. Dat ligt in den aard der znak: nooit zal een heiden afstand willen doen van de gedachte, dat de mensch het leven heeft in zich zelven, want dan zou hij zijn hoogmoed moeten opgeven, waartoe alleen Goddelijke genade bekwaamt.

Een ander voorbeeld: de gedachte dat er iets goddelijks zou zijn in de menschelijke natuur, komt zoozeer den afvalligen hoogmoed in het gevlei, dat men dat denkbeeld vrijwel bij alle richtingen ontmoet, zelfs bij die welke tamelijk afwijzend tegenover allen godsdienst

staan. En zoo kan men ook heel wel van een algemeejn Gridksche ziel-opvatting spreken, want ook dat is een punt, waarin de menschelijke zelfverheerlijking haar schoonste triomphen meent te vieren.

Bij de beschouwing van mevrouw Kuyper is dit alles juist omgekeerd. Dat cultuurleven is rijk en schoon en veelvoudig, maar de aanwezigheid van enkele grondmotieven in heel de Gridksche oudheid wordt ontkend. Rijk ©n schoon en... beroemd. Vanwaar die roem'? In de oudheid zelve werd die slechts gegund aan figuren, die reeds zoo lang gestorven waren, dat afgunst jegens hen geen zin meer heeft; overal elders werd ze onder de golven der polemiek gesmoord.

Die 'beroemde scholen, wie is het toch, die ze roemt? En 'wa.t beduidt die roem? Roemt men de macht van den Schepper, die ondanlra den zondeval nog geschiedenis- megelijfc maakte, hoewel in die geschiedenis de schepselen elkaar vereten, dan is dat inderdaad roem'. Maar is dit een roem van menschen, die de hoogheid van de menschelijke natuur prijzen, dan is het wat anders. Dan heeft men te doen met de nawerking van vele eeuwen van veAapt of openlijk klassicisme — ook een motief dat zijn hardnekkigheid ontleent aan het feit, dat het den hoogmoed van den mensch streelt.

Klassicisme en aristocratische hoogheid gaan hand in hand. En ze komen het felst in 't geweer, als gepoogd wordt bij het licht der Schrift de dingen te zien zooaJs ze zijn. Terecht — want daar loopt het klassicistae levensgevaar.

Zeer ergerlijk en zeer onwaardig — het zijn sterke woorden. Niettemin meen ik dat we hier te doen hebben met een rest onverteerd humanisme. Dat wil zeggen, dat de schrijfster van deze critiek zéér veel van den heer Janse kan leeren. En dien raren eisch van eruditie, och, laat men daar toch gauw mee ophouden. Wie een klassieke vorming heeft gehad moet b.v. het "woord aggressief met twee g's schrijven, want die weet, dat het afkomstig is van het Latijnsehe aggredior, de gatassimileerde vorm van adgredior, en dat agressief, indien dat woord bestond, zou beteekenen „wegloopend". E'n die gaat zich in het jaar 1937 niet beroepen op de

dissertatie van Groen van Prinsterer. Maar da, t doet er eigenlijk niet veel toe. De critiék van mevrouw Kuyper beteekent op zich­

zelf bitter weinig. Erger is, dat zulke malle ideeën nog heden ten dage UI gereformeerde hoofden rondspoken; en nog erger, dat. ze worden gepropageerd in een weekblad tot voorlichting van het gereformeerde volk.

Dat bewijst wel dat geschriften als van den heer Janse broodnoodig zijn.

De HEERE sterke hem, ondanks kwaad gerucht, lem wereldgelijikvormigen. spot.

Naschrift. Vergelijk wat we in dit nummer onder „Perssohouw" opnemen. Redactie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's