GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over polemiek: nit of op den rotssteen.

Prof. Greijdanus, in „De Bazuin" antwoord gevende op een door Dr M. Bouwman geschreven artikel, merkt daarbij iets op over de polemiek in het algemeen, en over een bepaalde manier van polemiseeren:

Men neemt dan niet de eigen preciese woorden van hem, dien men bestrijden - wil, maar laat allerlei van zijn woorden weg, meermalen onder het voorgeven, dat men geene rudmte heeft, geeft aan het overige eene eigen formuileering, zeggende, dat aanhalingen of lange citaten voor de lezers onaangenaam zijn. En aldus kan men weglaten datgene, waar m!eni mee zit, en dat wellicht de eigene bewering Van den opponent weerleggen zou, gaat in eigene formuieering van het bestreden betoog xniBSohien het eigenUjlke 'punt in geschil voorbij, en schuift een ander punt, waar 'het niet om gaat, naar voren, en vervalscht op die wijze de discussie, wat eene oneerlijke manier van handelen 'en discussieeren is. Daarom heb it op de Synode van het vorige jaar te Amsterdam inzake de polemiek in overweging gegeven o.m. om er hij' hen, 'die polemiek voeren op aan te dringen, „dat zij in hun schrijven steeds toonen te betrachten 'den eisch des Heeren, om de waai'heid en den vrede lief te hebhen, Zaoh. 8 : 19, vgl. vs 16", d.w.z.: de oprechtheid, waar- 'hei'd, eerlij'khei'd in de polemielk te hetrachten door op juiste wijze weer te geven wat de ander beweert, 'eni het punt in geschil aan te geven aooals het werkelijk is. De Schriftplaatsen, waarnaar hier verwezen wordt, malken dezen zin overduidelij'k. Doöh de meerderheid der Synode kon zich daarin niet vinden, om echter met die verwerping feitelijk, hoeiwel natuurlijk onbedoeld, uittespreien, 'dat, hoe onjuist een'polemicus het geschilpunt ook voorstelde, en hoe verdraaid hij de redeneeringen van den hestredene ook weergeve, het al wel is, wanneer hij' zijn bestrijding maar inkleedt in lieve woorden en vrlendelijike vormen. Als 'de wolf 'komt, nu ja, wanneer 'hiji het dan maar doet in sohapenvacht.

Er zijn er, die ons „honig uit den rotssteen" geven. Er zijn anderen, die „honig op den rotssteen" smeren. etwat glibberig wordt het dan — voor de onnoozelen.

10 ot 20 ol 1000X0 = 0.

In „De Bazuin" antwoord gevende aan enkele opmerkingen van Dr M. Bouwman, zulks dan in verband met diens door Prof. Greijdanus in ons blad besproken dissertatie, zegt Prof. Greijdanus iets over het afzetten van kerkeraden door meerdere vergaderingen.

Men dient eerst te weten, wat Dr Bouwman Prof. Greijdanus wil laten beweerd hebben; Dr Bouwman formuleerde het zóó:

Ik leg daarbij het volle aooent op de hoofdstelling, die Prof. Greijdanus hierin poneert. Ziji is deze: „D e meerdere vergaderingen mogen geen ier'kera'den af'zetten."

Maar Prof. Greijdanus heeft tegen deze wijze van polemiek serieus bezwaar:

Mag i!k vragen, waar Dr M. Bouwman van mij' die stelling en zoo geformuleerd, gelezen heeft? Met in mijn artikel in „De Reformatie" van 16 Juli j.l. Waar dan? Nergens. Het is slechts eene door Dr M. Bouwman geformuleerde stelling, 'die hij uitgeeft als mijne stelling, om ze dan te bestrijden.

Maar dat is eene wijze van doen, die ongeoorloofd is. Wel wordt ze meer gevolgd. Maar dat neemt hare verwerpelijkheid niet weg.

Hierna volgt dan iets over de polemiek in het algemeen; waarna Prof. Greijdanus aldus vervolgt:

Wat heb ik werkelijk dn dat artikel geschreven? „Glassis of Synode hdyben geen rechten meer, dan de in (keriverband staande (kerken onderling zijin overeengekomen, en hebben zich strikt binnen die perken te houd'eni." En na op een woord van Voetius over de aequiparantia, de onderlinge gelijfcwaardig- 'hei'd, der Kerken 'gewezen te hebben, 'laat ik volgen : „Dus beeft 'de eene kerk geenerlei zeggenschap over de andere, vgl. ook art. 85 K.O. Hieruit vloeit voort, dat de Kerken, vergaderd in classis of isynode, ook tezamen niets te zeggen hebben over elke der classicale of synodale kerken, dat niet Ugt in de aangegane kerkelijke overeenkomst". Ik wijs er dns 'hier op, dat het alles te dezer zake aankomt op de vraag, wat 'de Kerken onderling zijn overeengekomen, «n dat zij zich daaraan atrikt te houden hebben, en voorts ook, dat bij die overeenkomst eventueel «gevraagd zou kunnen en moeten worden, waar bet recht van meerdere vergaderingen om den Kerkeraad van één harer Kerken af te zetten, op rust en zijn oorsprong in 'heeft, hoewel geene hare Kerken 'zulk een recht bezit. Den zin 'hiervan tracht dk 'dan zoO' noodig en mogelijk nog te verduidelijken, door mijne vraag : „Hoe wordt 10 of 20 of 1000 X O = 1 of een hooger cijfer? "

Ik moet dus aan Dr M. Bouwman het recht ontzeggen, voor mij stellingen te formnleeren; en dat te meer bij zijne onnauwkeurigheid van denken en lezen, waarop ïk ook reeds wees in mijn artikel in „De Reformatie" van 16 Juli j.l. Wil hij bestrijden, wat ik schreef, 'dan houde hij zich daartoe precies aan mijne eigen woorden, lem weerlegge wat er staat, doöh niet wat 'bij er van maakt.

Eene stelling tont court, zonder eenige nadere 'bepaiUng of aanwijzing: „De meerdere vergaderingen mogen 'geen kerkeraden afzetten", is geene stelling ivan mdj. Reeds dadeUjfc zou bij 'haar de vraag moeten opkomen: wat meent dat woord afzetten? Beteekent bet alleen: een oordeel uitspreken over vrat behoort te geschieden: ? Of bedoelt men er mee de uitvoering, doorzetting, feitelijk, verwerkelijking van zulk een oordeel? Bovendien maakt Dr M. Bouwman in deze formuleering zelfs met geene letter melding van wat bij deze geheele quaestie 'hoofdzaak is: dn samenwerking met die bepaailde gemeente? Zonder haar? Tegen haar in? Daarom laat ik die stelling van Dr M. Bouwman, met wat hij daaromtrent geschreven heeft, ook verder stil liggen. Ik wil wel, *inzoover 'het noodig is, verantwoording 'doen van mijne woorden, niet van de zijne.

Slechts moge ik nog herhalen, wat ik ook reeds' in „De Reformatie" van 16 Juli schreef, dat bij do Kerken, die de z.g.n. Dtodtsche Kerkorde aangenomen hebben, dus ook bij onze 'Gereformeerde Kerken, zulk «ene afzetting niet mag geschieden, volgens art. 85 (84) K. O. Wel heeft Dr M. Bouwman in zijn boek willen betoogen, dat dit artikel niet over deze quaestie handelt, omdat dat artikel slechts zou zeggen, wat geene 'kerk of ambts'drager afzonderlijk mag doen, doch niet, wat zij gezamenlijk niet mogen - doen. Zooals ik daar reeds uiteenzette, aanvaard dk zijne constructie niet als 'jnist. Hier geldt mijne vraag weer: „Hoe wordt 10 of 20 of 1000 X O = 1 of een hooger cijfer? " Maar in elk geval staat ook volgenK' Dr Bouwman in dit artikel niet uitgedrukt het recht 'der gezamenlijke classicale of synodale kerken, eenen kerkeraad af te zetten. Zou dat recht er al niet door uitgesloten worden, zelf geeft hij; door zijne redeneering toe, dat 'het er in elk geval niet in staat uitgedrukt. Eh zulk een recht staat ook nergens elders dn onze Kerkorde neergeschreven, ook ndet in art. 36, want de aard en de omvang van het zeggenschap worden daar ndet nader bepaald. En nu is de overeenkomst voor het kerkverband en de kerkelijke samenleving onzer Kerken onze Kerkorde, en niet 'de uitlegging of eventueele verwrdnging daarvan door welken geleerde ook.

Men dient op deze scherpe onderscheidingen te letten, wil men kunnen volgen, wat nu nog komt. Dr Bouwman had in „De Bazuin" geschreven:

Prof. Greijdanus meent, dat Kuyper en Rutgers zeker niet van oordeel zouden zijn geweest, dat dassen en synoden kerkeraden mogen afzetten, want in dat geval zouden zij nooit zijn overgegaan tot hun moeilijken kerkelijken strijd, die tot de Doleantie leidde. Dit is echter daarom onjuist, wijl het volstrekt niet zoo zeker is, dat Kuyper en Rutgers op dit punt de opvatting hadden, die Prof. Greijdanus hun toeschrijft. Kuyper heeft, voorzoover ik weet, zich nooit over deze kwestie uitgelaten. En de uitspraak van Rutgers: „Wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt, zoolang de Kerk in het verband staat" („De Rechtsbevoegdheid", 2e dr., blz. 179), bewijst wel, dat men zich, voor de toekenning van het recht om kerkeraden af te zetten aan de meerdere vergaderingen, ook op Rutgers beroepen kan.

Hierop geeft Prof. Greijdanus dit ten antwoord:

Dr Bouwman voert in zijn artikel ook aan een citaat uit „De Rechtsbevoegdheid onzer iplaatselii'ke Kerken", van Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman en Dr F. L. Rutgers, en wel van 'blz. 179 deze woorden: „Wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van 'hun ambt zoolang de Kerk in het verband staat". Doch hij laat dan weg, wat er volgt : „maar als de Kerk 'het vonnis niet erkent, verblijft aan de gezamentlijke kerken geen ander verweermiddel dan om deze Kerk van het verband af te snijden". En ook maaJkt hij geene melding van wat aan de door hem geciteerde woorden vlak voorafgaat: „Bij 'Onttrekking 'aan zoodanig verband 'hebben de gezamentlijke kerken evenmin dwangmiddelen tegenover de enkele Kerk, als de Kerkeraad die heeft tegenover het enkele lid". Dus: wel een oordeel uitspreken. De udtvoering van 'dat vonnis is echter eene tweede zaak. Daartoe moet er zijn samenwerking met de betro'kken kerk, en kan men zonder haar niet handelen, noch tegen haar in. Wanneer men citeert, moet men ook volledig citeeren, om den aangehaalde niet iets anders te 'laten zeggen, dan hij metterdaad

schrijft. TJit het eene ikan 'het andere duMelyKer worden.

Voor de nadere bezinning over de primaire vragen van kerkrecht en kerkverband hebben deze dingen groote beteekenis.

We hopen nog meer uit deze discussie te citeeren.

De padvinderij en Mevrouw Euyper—Van Oordt.

Volgens het „Geref. Jongelingsblad" heeft Mevrouw Kuyper—Van Oordt ergens geschreven (de bron wordt niet vermeld):

In zekeren hoek van zekere Christelijke Pers namelijk, , zijn er over de padvinderij, óók, en dit is juist van belang, waar zij Christelijk en zelfs Gereformeerd georganiseerd is, allesbehalve sympathieke stemmen opgegaan. Ik zal deze bladen maar als X.Y.Z. aanduiden.

Jan, Hendrik en Theodoor dingen terzelfder tijd naar de eer en de vreugde van het padvindersöhap. Het zijn jongens van de Christelijk© school, en het spreekt voor hen vanzelf, dat zij, bij verkregen toestemming, zich bij een Christelijke organisatie zullen aansluiten. Theodoor mag, terstond. „Ik vind het heel aardig voor je, Theo", zeggen vader en moeder hartelijk, „we hadden het eigenlijk zelf al voor je bedacht".

Omdat Theo „mag", mag Jan ook. Het gezin waartoe Theodoor behoort, is voorbeeldig van Christelijke levenshouding en in de opvoeding mild waar 't kan, streng waar 't moet. En daar Jans vader vertrouwen stelt in Theodoors vader, gaat het padvinderschap der beide ad«piranten er met vlag en wimpel door.

Doch de moeilijkheden beginnen bij Hendrik Hendrikse. Hendrikse Sr. leest de bladen X.Y.Z. en gelooft onvoorwaardelijk, wat daarin gedrukt staat. Nu hebben de medewerkers, die in deze bladen van voorlichting dienen, hem beduid, dat die heele padvinderij een „humanistische" bedoening is, want, zoo zeggen de drie 'bladen, de padvindersbeweging wil het goede in den mensch ontwikkelen. En of nu de vader van Theodoor en de vader van Jan er al op wijzen, dat er ook nog zoo iets als zelfopvoeding bestaat, dat met zelfontwikkeling in zedelijken zin wel eens nauw verband kon houden, terwijl men toch het aankweeken en onderhouden van onderlinge vriendschap —' een hoofdgedachte bij de padvinders — al evenmin kan laken als het verrichten van goede daden, als daar zijn: hulpvaardigheid, verzaken van het eigenbelang, enz. — 't helpt allemaal niets. — „H'm, hum, humanistische beginselen" zegt Hendrikse Sr. „'tis om den mènsch begonnen, en met goeie daden moet je bij mij niet aankomme. Hier, moet je es lezen, wat Blad X. daarover schrijft. Da's principiëele taal, man."

Het „Jongelingsblad" schrijft:

Ziezoo —' daar kunnen wij 't mee doen. Want in dien „zekeren" hoek van „zekere" Christelijke Pers staat ook ons Geref. Jong. Blad, dat ook wel een van die bladen X.Y.Z. zal zijn.

Misschien valt ook „De Reformatie" er onder; wie zal 't zeggen? Het „Jongelingsblad" antwoordt o.m.:

Waarom vertelt Mevr. Kuyper-Van Oordt niet, dat de Ohief-Scout Van Baden Powell, wanneer het over die zelfopvoeding en zelfontwikkeling gaat, spreekt van een „groot verlangen van het individu van binnen-uit naar zelfverbetering", dat moet komen „i n plaats van het uit-den-tijd-zijnde opleggen van automatische instructie op de massa van buiten af".

Wijst zulk een uitdrukking er niet op, dat men uitgaat van de grondstelling, dat de mensch goed is en dat in hem alle krachten ter ontwikkeling aanwezig zijn?

En zullen wij als Gereformeerden, die grondstelling ooit kunnen aanvaarden?

Wij staan op het standpunt, dat de Wet Gods gehoorzaamheid eischt en dat we ons daaraan maar niet kunnen onttrekken door te spreken van een „ u i t - den-tij'd-zijnd-opleg gen van automatische instructie op de massa van buiten af".

Even verder:

Maar bij die geestelijke vorming willen we ons laten leiden door het geopenbaarde Woord Gods.

In de Padvindersbeweging heeft het Woord Gods de eereplaats niet.

Wanneer de Chief-Scout spreekt van den ' w ij z e, die niet vertrouwt op een onzekeren Hemel in een vage toekomst, maar beseft, dat hij'zijn eigen Hemel in deze wereld kan maken, hier en nu, dan vragen we aan Mevr. Kuyper-Van Oordt, of we hier niet te doen hebben met zuiver menschelijke wijsheid, die niet weten wil van hetgeen God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard.

Vervolgens:

Wij hebben in ons blad ook in verband met de padvinderijl gesproken van een humanistisch beginsel, dat alles zoekt in den mensch zelf en hebben dat gesteld tegenover het Christ el ijk beginsel, dat leeft bij de Heilige Schrift en dat Christus als den eenigen Verlosser en Zaligmaker erkent.

Maar gaat het nu aan, om te beweren, dat het gebruik van het woord „humanistisch" zoo ongeveei de kracht krijgt van het: „ik heb gelijk, en als je me tegen spreekt, dan is dat 't beste bewijs, dat j ij 'n humanist bent? "

Wanneer Mevr. Kuyper-Van Oordt ons bestrijden wil dan hebben we daar niet 't minste bezwaar tegen.

Dan is het niet noodig te spreken van een „zekeren hoek" en een „zekere Christelijke Pers" maar dan mag ze gerust man en paard noemen; we behoeven heusoh geen verstoppertje te spelen.

Wij vragen echter wel: ee rlijkh ei d, .i-n., .h et weergeven van anderermeeningendie eerlijkheid hebben we in hetgeen ze nu geschreven heeft niet gevonden.

Voor ons is het humanisme de levensbeschouwing van den onwedergeboren mensch, die naar uiterlijke beschaving vraagt zonder innerlijke vernieuwing en ik kan het niet anders inzien of de padvinderij aanvaardt deze levensbeschouwing, die met het Christendom onvereenigbaar is.

Hoe scherp de meeningen botsen, blijke uit het slot:

Mevrouw Kuyper-Van Oordt moge ons dan verwijten, dat de Booze er mee gediend is, wij wijzen die beschuldiging met verontwaardiging af, omdat we ervan overtuigd zijn, dat God ons in het werk der opvoeding verplicht de jeugd daarop te wijzen.

We zijn het met het blad eens. Het moge er zelf uit leeren, den strijd tegen bepaalde geesteshouding iets voorzichtiger te bezien dan wel eens gebleken is.

Het microfoontje.

Men kent het verhaal: door de uit de N. 'S. B. weggeloopen heeren wordt beweerd, dat er in het gebouw van 'het 'hoofdkwartier een verborgen microfoon was opgesteld, teneinde het afluisteren van gesprekken mogelijk te maken aan den Nederlandschen Führer; deze laatste ontkent de waarheid van het gerucht. Zonder vóór hem te willen kiezen tégen de anderen, conetateeren we, dat, afgedacht van de vraag öf het gerucht waarheid bevat, in elk geval de kladht over de aanwezigheid van het ongezellige apparaat, dat zoo sterk naar Moskou riekt, 'als klacht iets bevreemdends heeft:

Wij hadden het over het geval met de microfoon — wie heeft het daarover niet gehad? — en over het net van beschuldigingen, ontkenningen en leugens waarin zoowel de voormalige onder-aanvoerders als de nog getrouwe Mussertianen bezig zijn zich te verstrikken. Maar vooral het microfoontje had onze belangstelling. Het was zoo'n mooi bewijs van het vertrouwen dat samenwerkende fascisten in elkaar stellen Het illustreerde hoe groot, in de oogen van den Leider zelf, het onderstelde vertrouwen in de leiding was, bij des Leiders onmiddellijke omgeving. En dit vertrouwen is toch het allereerste axioma van het fascisme!

Dit chapiter geeft aanleiding tot een bijna oneindig aantal beschouwingen. Maar wat mij! het meest trof, was' deze opmerking die mün vriend miji maakte: „Vind jij dat nu zoo gek? Dat is toch doodgewoon. Zoo'n verborgen opgestelde microfoon is een alledaagsoh criminalistisch trucje; tenminste in Amerika. En het toekent het milieu en het systeem van deze lieden. Dat systeem berust nu eenm'aal op terrorisatie en spionnage, op onderdrukking van de mogelijkheid tot vrije meeningsuiting van den individu. Dat is juist wat zij willen. Waar beklagen zij zich dan over? "

Inderdaad, volgens de Code van „deze lieden" is dat iets zeer alledaagsch. Maar het grappige is, dat zij, zoodra zij! onderling ruzie hebben en één, of een groepje van hen, het slachtoffer wordt van de overheersching van het fascistische systeem (of uit dit systeem loopt, wat het zelfde is) —• het grappige is, dat dan de slachtoffers direct aanspraak maken op de bescherming der persoonlijkheid, op de handhaving van de onaantastbaarheid der persoonlijkheid, kortom: op de veel gesmade „Rechten van den Mensch". Want daar gaat het toch tenslotte om.

Hebben nu deze fascisten of ex-fascisten, doordat zij oorspronkelijk d© fascistische dogma's aanvaard hebben, hun aanspraak op de vrijheidsrechten verspeeld — of niet? Er zou wellicht iets voor te zeggen zii'n, om aan te nemen dat zij deze rechten verspeelden. Zij hebben luid en energiek verkondigd, dat deze rechten, de moeizame verovering van twintig eeuwen cultuur, valsche waarheden behelsden en dat de menschheid slechts in kuddegeest en onder onfeilbare leiding van hen, die daartoe — niemand weet door welke hoogere machten —• uitverkoren zijn, een nieuwe gouden eeuw tegemoet kan gaan. Zij: hebben deze pap gekookt en moeten ze nu ook maar opeten, zoo zou men kunnen redeneeren.

Ik heb mijn vriend en reisgenoot gezegd, dat er twee kanten aan deze kwestie zitten.

Aldus Mr 'M. Kann in De Groene Arasterdammer. Dat er aan de kwestie twee kanten zitten, wordt dan verder betoogd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's