GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepps misverstanden inzake de algemeene genade. (V.)

Prof. Hepps o n g e r e f o r m e e r d e verbondsbeschouwing. (IV.)

De lezers liebben verleden week het verzoek gekregen, het nummer van toen te bewaren. Wie daaraan voldaan heeft, kan nu de verschillende uitspraken van Prof. Hepp met elkaar vergelijken (zie art. verleden week, laatste gedeelte, de uitspraken a—p).

Willen we nu eens nagaan, wat Prof. Hepp zooal tegelijkertijd beweert? Gemakshalve zetten we de dingen naast elkaar:

A.

I. Het werkverbond blijft eeumig van kracht (d). Het geldt tot in eeuwigheid, hield bij den val niet op te bestaan (g). Zelfs al is men de misvatting toegedaan, dat de gemeene gratie bestaat in een gemeen bevel, dan heeft toch het opvolgen van dat bevel met het werkverbond niets gemeen (1).

II. God houdt den niensch vast aan het werkverbond (d). Rechtlijnigheid in het spreken vóór en na den val is onbestaanbaar (j).

III. Het cultuurgebod is bij de eischen van het werkverbond inbegrepen (n). Er zijn cultureele eischen van het „werkverbond" (n). Nit bestaat de herschepping „niet maar" in een herstel der „eerste" dingen; niet maar; dus (zoo voegen wij er aan toe) toch óók wel (1). Afgewezen moet worden de gedachte, alsof de particuliere genade den nieuwen mensch weer (! K. S.) oplegt den plicht der cultuur. (1). De nieuwe gehoorzaamheid is geen herstel der eerste (m). Het leven der dankbaarheid plaatst ons voor geen enkele verplichting van het verbond der ivcrken. (p). Onze cultuurroeping is geen gehoorzamen aan het werkverbond (o).

IV. Het cultuurgebod is eisch van het werk-verbonA (n). Het leven der dankbaarheid plaatst ons voor geen enkele verplichting van het verbond der werken (p). Dus: het leven der dankbaarheid plaatst ons ook niet voor den easch van het werkverbond, die cultureel is (conclusie uit het voorgaande). Afgewezen moet worden de gedachte, alsof de particuliere genade den nieuwen mensch weer oplegt den plicht der cultuur (1). Geen Gereformeerde betwist, dat de ware christgeloovigen een cultuurtaak hebben (n). De geloovige heeft een plicht tot cultuur (m).

V. Er is een residu van wat de mensch in den staat der rechtheid bezat; eenig licht is hem gebleven; vandaar dat zelfs de ordening ook in de samenleving bij de heidenen nog van scheppingswege tot hen gekomen is (f). Er is voortzetting van de oorspronkelijke natuur (e). Er bestaat geen rechtlijnigheid in het werken van den mensch vóór en na den val (j). Van al de werken der > »Vf Christus ingelijfden houdt geen enkel meer verband met de belofte van het werkverbond: het eeuwige leven (1). Dus — zoo voegen wij er aan toe •— ook niet met de dreiging van den eeuwigen dood.

Nu meenen wdj, dat in de twee uitsprakem-eeksen, gelijk ze hier voor ons liggen, kwalijk een eenheid valt te ontdekken. Er is meer dan één reden, om hier te spreken van „verwarde voorstellingen omtrent het werkverbond".

Maar dat niet alleen. Prof. Hepp komt in sommige van deze uitspraken, en ook in wat uit de reeks van elkaar bekampende meeningen als zijn vaste opinie naar boven schijnt te willen komen, in strijd met de doorloopende gedachte van de gereformeerde dogmatiek.

Neem eens reeks I, A en B. Het werkverbond ^) blijft van kracht; eeuwig; geldt ook eeuwig. Wat kan dit (tenzij exclusief aan de straf gedacht zou zijn) anders beteekenen, dan dat de mensch tot in alle eeuwigheid verplicht wordt te doen, wat hem in den beginne opgedragen is? Of wil het soms beweren, dat God nog steeds met verbondsklem zou zeggen: doe dat, en leef? Dit kan ik kwalijk onderstellen, want God wekt niemand op tot zóó bi-utale verwerping van den Christus. Het „doe dat" bleef, maar de verbanden werden anders. Het is dezelfde gedachte, als die ook ik mijnerzijds vooropgesteld heb. Dat heeft trouwens Prof. Hepp bizonder goed opgemerkt. Hij vertelt het zelf. Hij heeft immers de aandacht gevestigd op mijn uitspraak, dat (denk aan den Catechismus), God den mensch geen onrecht doet, als Hij in Zijn wet van hem eischt, wat hij niet doen kan. Dat wil dus zeggen: God blijft van den mensch eischen óók den cultureelen arbeid.

Nu kunnen we maar niet volstaan met evenals Prof. Hepp te constateeren, dat het werkverbond „eeuwig" geldt. Men kan dat goed verstaan, het kan ook verkeerd worden uitgelegd, alsof b.v. God van don mensch de ontwikkeling van het aarde-leven („er uit halen wat er in zit"), zou eischen ook nog op een tijdstip, waarin die ontwikkeling zou zijn stilgelegd, na het „punt des tijds", waarin (bij het wegblijven der zonde) de bedeeling van de veranderlijkheid zou zijn ovei'gegaan in die der onveranderlijkheid, of, na den jongsten dag. We zullen maar aannemen, dat Prof, Hepp bedoelt te zeggen: de mensch blijft eeuwig gehouden tot het eeren van God in de rechte, dienende verhouding te midden van zijn kreatuurlijke omgeving. God houdt hem daaraan (II, A).

Maar hoe kan dan Prof. Hepp ki I, B beweren, dat zélfs als men spreekt van een GEMEEN bevel, een bevel dus, dat ook den ongeloovigen aangaat, het opvolgen van dit bevel niets te maken heeft met het werkverbond?

Sluit het eene het andere niet uit?

Ja, zal misschien een schrijver in het Noorden des lands willen opmerken: dat komt hiervan, dat Prof. Hepp het verbond monopleurisch ziet. Inderdaad, en helaas. Volgens hem (bl. 74) kon God ALLEEN BE­ LOVEN EN GEVEN, de mensch kon NIETS dan ONT­ VANGEN. En, misschien zal die auteur uit het Noorden weer willen zeggen: och, dat is maar een „slakje" in Prof. Hepps redeneering; ge moet niet op alle „slakjes" „zout" leggen.

Maar hier sluipt geen slakje ergens in een verloren laantje van den hof van Prof. Hepps betoogen, doch hier ligt het kruispunt zelf van deszelfs wegen. En bij dit kruispunt grijpen wij, tegenover Prof. Hepp, weer naar Dr A. Kuyper, die geschreven heeft, dat „men de zaak de zaak moet laten, en dus niet wat een verbond was verflauwen of verzwakken door het te verwateren tot een bloote belofte"").

Was nu Prof. Hepp maar consequent in zijn stellige poneeren van dogmatische uitspraken, die Kuypers verbondsleer tot in het hart treffen, wij zouden er vrede mede hebben, en alleen maar „acte" ervan nemen, zooals Prof. Hepp het ergens deed van mijn bewering, dat ik in sommige opzichten van Kuyper afwijk.

Maar helaas, hij is het niet. Want (zie III, A en IV, A) er zijn toch — zoo erkent hij zelf — er zijn toch wel degelijk EISCHEN in het werkverbond: verbondseischen, ook volgens Prof. Hepp. En die verbondseischen gelden dan als zoodanig (als termen van het van kracht gebleven verbond) tot in eeuwigheid (I, A).

Ja, maar, zoo zal Prof. Hepp zelf hier tegenwerpen, \ al heb ik toegegeven, dat de EISCH (ook de cultuureisch) van het werkverbond is blijven staan, en dat 'u God den mensch aan het werkverbond vasthoudt (II, A), ik heb in I, B het niet over dien eisch zelf, doch over het OPVOLGEN van dat bevel. „Opvolging" van dit bevel is er alleen bij de geloovigen; maar die geloovigen zijn dan ook niet meer onder de wet, doch onder de genade. Ze zijn van het werkverbond geheel en al ontslagen (III, B).

Nu zullen we hier niet vragen: hoe denkt Prof. Hepp over de cultuur bij de ongeloovigen; en over hun cut tuurverplichting; is die uit een wel hunnerzijds ver broken, doch van Gods zijde gehandhaafd verbond, dan wel uit eenige „lex naturalis" (natuurwet)? Daarover spreken we later nog wel.

Wat we wèl hier vragen is: hoe kan Prof. Hepp het genadeverbond tot het werkverbond zich zóó doen verhouden, als hij in de geciteerde uitspraken doet? Hij zegt: de nieuwe gehoorzaamheid is geen herstel der eerste (III, B); ze plaatst ons voor geen enkele verplichting van het verbond der werken (III, B) (IV, A).

Op dit punt strijdt Prof. Hepp met zichzelf, als men IV, A legt naast IV, B, en III, A naast III, B. Maar niet alleen met zichzelf komt hij hier in strijd,

doch ook met de doorloopende lijn der gereformeerde dogmatiek.

• Laat ons enkele namen noemen.

Eén der eerste is die van D r G. Vo s, Ph. D., die bij de overdracht van het rectoraat aan de Theol. School te Grand Rapids, Mich. (Amerika) op 2 Sept. 1891, een rede hield over „De Verbondsleer in de Gerefoimeerde Theologie" („Democrat" Drukpers, Grand Rapids, Mich., 1891). Dr Vos' studie is van groote beteekenis. Niet alleen, omdat hij het verbond vóór den val, niet gelijk Prof. Hepp alleen maar monopleurisch, doch slechts tot op zekere hoogte monopleurisch noemt, en voorts op het dipleurische vollen nadruk legt (22). Maar ook déérom is Dr Vos' studie zoo verdienstelijk, omdat hij de verbondsleer heeft nagegaan vooral bij de oudste gereformeerden. Welnu, Dr Vos zegt:

„Voorzeker, indien de verhouding, waarin Adam tot God kwam te staan, geheel natuurlijk is^); indien er niets positiefs in was^), dan moet de verbondstheorie als uitdrukking dier zuiver-natuurlijke relatie wel zeer gekunsteld schijnen. De waarheid is, dat in, het verbond der werken de natuurlijke verhouding dienstbaar gemaakt werd aan een positieve bedoeling. Zijwordtnietopzij gezet, maar in iets hoogers opgenomen. Van- ; daar dat zij, waar dit hoogere krachteloos wordt en wegvalt, nochtans blijft. Als creatuur is de mensch aan God onderworpen, en, indien het God niet beliefd had, de onderhouding der wet met het eeuwige leven te beloonen, zoo ware nochtans de eisch van kracht. Het „Doe dat!" blijft gelden, al volgt er niet op: „Gij zult leven". Zoo komt het, dat ook in het verbond der genade de bondelingen wel van den eisch der wet ALS VOORWAARDE TOT VERWER­ VING DER EEUWIGE ZALIGHEID, maar NIET van dien eisch als NORMEERENDE HUN ZEDELIJK LEVEN ontslagen zijn" (hl. 20).

Hier is dus wel degelijk de cultuurroeping opgenomen niet in een bloot-creatuurlijke, doch in een verbondsverhouding. En zulks over heel de linie. Alle plichten zijn van huis uit verbondsplichten, en blijven dit. Dit alles nu keert terug door de zegeningen van het genadeverbond, krachtens zijn weldaden, die de m o- t i e v e n der gehoorzaamheid wel verdiepen, maar ze niet principieel veranderen (want er was „gunst" of „genade", zooals Prof. Hepp zelf toegeeft, óók in het werkverbond; nooit was de mensch een verdiener). En niet alleen zijn de motieven („drangredenen") der gehoorzaamheid niet eens pi-inclpiëel gewijzigd, de eischen van don gehoorzaamheid vragenden God zijn óók niet veranderd, al zijn ze natuurlijk zoowel in beweeggrond als in concreten inhoud verdiept (het sabbathsgebod b.v. is vóór den val in het werkverbond niet zoo diep op te vatten als daarna, nu de mensch rusten moet ook met het oog op de uitredding uit het diensthuis der zonde).

Er is geen ontkomen aan: Prof. Hepp construeert hier anders dan Dr ^, Vos. Dr Vos is er volkomen van doordrongen, dat me\i bij de principiëele waardeering van de opdrachten, die God gaf aan den mensch in het werkverbond NIET MAG BLIJVEN STAAN bij de creatuurlijke verplichtingen, de creatuurlijke gebondenheid van den mensch tegenover God. „Volgens Gereforaieerde beschouwing" — aldus Pi'of. Vos, 19 — „is het wei-kverbond nog iets meer dan de natuurlijke band, die er tusschen God en mensch bestaat." Hij verwijst dan naar de Westminster Confessie, hetzelfde artikel, dat Prof. Hepp, wonderlijk genoeg, meende tegen mij te moeten aanvoeren, en waarover we reeds spraken. Vos vervolgt dan: „Indien wij ons niet vergissen, ontspringt de instinctieve afkeer, die sommigen van het werkverbond hebben, uit eene miskenning van deze heerlijke waarheid" (19, 20).

Natuurlijk is er bij Prof. Hepp geen sprake van afkeer van hot werkverbond; bij hem is alleen maar afkeer van het dipleurische; deze laatste afkeer is een eerste verschil tusschen hem en Vos. Die afkeer heette dan ook terecht (in zijn door Prof. Hepp getrokken consequentie, dat God alleen maar schenkt, en dat de mensch geen contra-praestatie doen kan) een verwatering van de verbondsgedachte; het was Kuyper, die het zóó kras, maar geheel billijk zei.

En juist dit water gieten in den wijn der verbondsleer brengt Prof. Hepp er toe, van bakboord naar stuurboord te loopen, om in zijn eigen beeld te blijven. Eenerzijds heet het: cultuurplicht, ook in het werkverbond (III, A, IV, A). Anderzijds vindt hij het vreemd, dat ik beweer, dat Christus „de redder heet van de wereld, zuivere cultuur beoefend heeft", (zie hl. 82, broch.). Maar is dan Christus niet de vervuiler van het werkverbond? Ja, zal Prof. Hepp zeggen: maar ik construeer dat zoo: „dat Christus ACHTER het christendom staat, DAARIN WERKT, daarin Koning is" (hl. 82). Ik antwoord: geef mij liever roggebrood, dan deze lichte spijze. Ik zie wat Christus deed als een voldoen aan de wet van het werkverbond, maar dan ook over heel de linie. Een niet-verbondsmatige bloot-natuurlijke verhouding van den mensch tot God, ik ken ze niet, noch in het werk-, noch in het genadeverbond. Tk keil ze evenmin als Kuyper ze kende, of Vos. En juist nu wordt duidelijk, dat Prof. Hepps eerste verschil met Dr Vos niet het eenige is. Een tweede onderscheid wordt nu, dat o m v a n g óf primair belang onzer bondshandelingen bij Vos grooter is dan bij coll. Hepp. Dit blijkt trouwens later duidelijk, als hij op blz. 85 het niet waardeeren kan, dat ik den intensiteitsgraad van het binnen het verbondsverkeer met God medewerken steeds denzelfden acht.

Hierom moet ik Prof. Hepp ook op dit punt al weer verzoeken, wat beter na te denken, eer hij anderen beschuldigt. En hen beter te lézen. Tot mijn groote verwondering schrijft hij op hl. 82, dat ik „voor het tijdperk na den val ALLEEN oog heb voor de cultuur, die uit het verbond der PARTICULIERE GENADE opkomt". Hoe komt men toch er aan? Waar staat zoo iets? Als ik Christus zie werken, dan zie ik den genadevollen handhaver van het werkverbond in arbeid. En als ik dan de vruchten van Zijn genadewerk zie, dan erken ik daarin een herstel van het oude. En dan jubel ik: de (door genade van den Christus) verkregen nieuwe gehoorzaamheid is wel degel ij k herstel van de eerste (contra Hepp III, B; V, B; IV, A).

Ik verbaas me over de tegenstrijdigheid van een critiek, die eerst klaagt: Schilder beredeneert alles uit het werkverbond, hij is epn single-track-theoloog; en een poosje later kalm betoogt: Schilder heeft na den val alleen maar oog voor de uit het genadeverbond opkomende cultuur. We zouden onzen aanklager haast willen vragen, om toch vooral te blijven bij de instructie.

In den grond der zaak is hier door Prof. Hepp een strijd geopend over de draag wij d te van het begrip: „een rijken Christus voor een armen zondaar". Indien de armoede van den zondaar o.m. hierin ligt, dat hij den werkverbondsplicht tot cultuur wel ontving, maar niet meer vervullen kon, dan is de rijkdom van Christus hierin te zien, dat Hij niet alleen óók dezen eisch voor ons vervuld heeft, doch tevens uit kracht van zijn borgtochtelijk werk ons door de weldaden van het genadeverbond tot de gehoorzaamheid aan de eischen van het werkverbond terugleiden wil. Niet als verdieners; maar dat waren we ook nooit geweest. Geen enkel détail van wet of gehoorzaamheid staat buiten de verbondsrelatie. „De wet" — aldus Vos — „blijft zelfs na den val iets van hare verbondsgestalte behouden; zij is niet in de foederale verhouding opgenomen geweest, zonder daaruit iets mee te dragen... God had, toen het werkverbond geschonden werd, dat. verband geheel kunnen opheffen, en zijne laatste sporen uit het bewustzijn kunnen uitwisschen. Nu heeft Hij de gedachtenis daaraan bij ons levendig gehouden"...

Plaatst nu het genadeverbond ons voor geen enkele verplichting van het verbond der werken (III, B)? En moet dat voortaan gereformeerd heeten? ' Maar hoe hebben dan de oudere gereformeerden onophoudelijk kunnen betoogen, dat de wet van den Sinaï een soort van korte saamvatting was van de eischen van het werkverbond? Ze zijn op dit punt zeer onklaar; maar in die onduidelijkheid komt te sterker voor den dag, dat zij den inhoud van den dekaloog (de tien geboden) zagen als zakelijk identiek met de eischen van het werkverbond. Er was inderdaad verschil onder hen over de vraag, wat tot de „bloot-natuurlijke verhouding" behoorde (afgewezen door Vos, en door mij), en wat tot het positieve gebod (opzettelijk door God gesteld). Dit jblijve thans rusten. Ik leg vast, en dat is voor dit punt 'genoeg, dat Prof. Hepp de cultuurverplichting met zooveel woorden heeft gerekend te behooren tot het werk- Ijverbond. Maar dan vloeit ten overvloede óók nog daaruit voort, dat ze ook begrepen is in de tien geboden, wil men althans de meening van Prof. Hepp verbinden met die der gereformeerden van alle mogelijke tijden. En doet Christus nu iets anders dan ons uit kracht der rechtvaardigmaking weer terugvoeren tot de gehoorzaamheid aan de tien geboden, en dus tot wat zakelijk reeds in het paradijs geëischt was als verbondséisch?

Men zij voorzichtig met den regel: wij zijn niet onder de wet, maar onder de genade. Het gevaar van cultureel antinomianisme ligt hier voor de deur. En dat is dreigende defoimatie, juist op dat punt, waarop Kuypers levenswerk reformatie gebracht heeft.

Hier ligt dan ook de wondeplek van ons gereformeerde leven bloot: Kuyper heeft tot leerlingen gehad, ik zeg niet van de beste (want dat is van een groep te lichtvaardig gezegd), maar wel van de ijverigste, in juist diegenen, die thans door de professoren Hepp en Kuyper worden aangeduid als oproepers van den „boozen tijd" (de broeders worden kwaad, als een ander ook zegt, waar het op staat...) Naar mijn meening hebben een deel dergenen, die Prof. Hepp bestrijdt, op dit punt Kuypers levenswerk begrepen, en ook getracht, verder te komen. Nu roept Prof. Hepp: dreigende deformatie. Maar hijzelf vertoont er de symptomen van: denkt men zijn beweringen consequent in, dan ligt het gevaar van cultureel antinomianisme voor de deur: hij verbindt toch de uitspraak: „niet onder de wet, maar onder de genade", met die van III, B en IV, A. O neen, ik zeg niet, dat hij antinomiaan is; daarvoor is de eenheid te moeilijk vindbaar in zijn uitspraken. Maar dat hij het gevaar opent, dat geloof ik wel.

En daarom, als bij Prof. Hepp zich alles toespitst in de bewering: het eene verbond niet in het verlengd e van het andere, dan zeg ik: wel degelijk in het verlengde. Dat is natuurlijk iets anders dan: van gelijke herkomst; iets anders ook dan: op gelijk niveau; maar dèit behoef ik een hoogleeraar niet expres te verzekeren.

Wedergeboorte is geboorte „van boven af", maar ligt toch in het verlengde der geboorte. Dit inzake herkomst. En wat het niveau betreft: de trappen van een bordes liggen niet op gelijke hoogte, wèl ligt de hoogere in het verlengde van de lagere, en omgekeerd. Wat herstelt, moet trouwens in het verlengde van het te herstellene gaan liggen; anders kdn het niet herstellen. Ik verzoek Prof. Hepp nu weer niet te beweren, dat ik, sprekende van „herstel", niets anders dan dit herstel ken. En ik zou me

verheugen, als hij toegaf, dat hier het heele probleem van natuur en genade open ligt: indien hetgeen herstelt niet ligt in het verlengde van hetgeen herstelling vraagt of behoeft, hoe zal dan de gereformeerde, kuyperiaansche verhouding van natuur en genade zijn te redden? Waar blijft dan lunius' tractaat „De Natura et Gratia"? Waar Vitringa, met zijn strijd tegen de stelling, dat het werkverbond niet , 4n seker opsicht", doch „eenvoudiglik" zou afgeschaft zijn? ^) Waar a Marck, die de verbreking van het werkverbond partieel .noemt, omdat juist de „ n a t u u r 1 ij k e " obligatie (gemeene obligatie) blijft? ^) Wie daar niet aan wil, omdat hij het met Vos eens is, moet een andere constructie zoeken; maar die constructie moet dan niet die van Prof. Hepp in deze brochure zijn (geen rechtlijnigheid), doch die van Vos en van ons zelf, die geen enkele gehoorzaamheidspraestatie van het verbond hebben willen losmaken en in de gehoorzaamheid den intensiteitsgraad overal gelijk nemen, omdat (ïod er is! Want dat de oude gereformeerden de recht-lijnigheid hebben beleden, dat blijkt reeds uit hun gehaspel met den dekaloog: op Sinaï bekend gemaakt, afgekondigd in de dagen van het genadeverbond (WoUeblus) '), een compendium gevende van de eischen van het werkverbond, en zelfs zijn naam gevende aan het werkverbond (dat soms natuurlijk, soms ook nog sinaïtisch heette). Veel van die constructies verwerpen wij allen; maar laat ons datgene waarin ze 't allemaal eens zijn bewaren: de door Prof. Hepp bestreden r e c h t - 1 ij n i g- h ei d.

K. S.

Vragen in verband met de quaestie der „algemeene genade"!). (I.)

Ik wil ten aanzien van deze quaestie thans slechts vragen stellen en uwe aandacht op onderdeden dezer quaestie vestigen. Het is mij niet te doen om het vraagstuk van de „algemeene genade" of „gemeene gratie" nu au fond en in vollen omvang te behandelen, en eene oplossing er van u voor te leggen. Zooals ik ook op de Synode van het vorig jaar te Amsterdam uitgesproken heb, meen ik, dat het probleem van de „algemeene genade" tot die punten behoort, welke eerst dieper doordenken en breeder bespreking noodig hebben, vóór een voldoend helder geloofsinzicht er eene recht geformuleerde kerkelijke uitspraak over geven kan.

Maar enkele vragen betreffende deze quaestie zullen we tevoren wel moeten, en nu ook mogen, stelleja : en overwegen. . J.r''f-f3#ji

Wanneer God terstond, toen de mensch in het Paradijs gevallen was, den vloek over deze zonde in vollen omvang uitgevoerd had, zouden Adam en Eva op datzelfde oogenblik naar ziel en lichaam verzonken zijn in het eeuwige verderf, in de hel.

Van eenigerlei genieting zou dan nooit meer sprjike voor hen kunnen zijn, zoomin stoffelijke als geestelijke.

Eene menschheid had dan niet uit hen geboren kunnen worden. De menschenwereld, zooals wij die nu kennen, zoude dan niet hebben bestaan. Allerlei goederen en geneugten, die de onderscheiden menschen, hoewel in verschillende mate en vorm, nu mogen smaken, zouden dan voor hen niet verkrijgbaar geweest zijn, reeds daarom, dat zij dan voor immer eene menschelijke existentie ontbeerd hadden.

God heeft echter niet aldus gehandeld.

Hij heeft niet terstond den vloek over Adam en Eva en de wereld laten doorwerken in volle kracht, toen onze eerste voorouders tegen Hem opstonden en van Hem afvielen.

Hij heeft hen gespaard en nog honderden van jaren op aarde gedragen, hen met velerlei goederen voorzien, hen oorsprong doen worden van het gansche menschengeslacht van millioenen en honderdtallen van millioenen personen in toenemenden getale de eeuwen door. Hij heeft het aardrijk en de gansche wereld hen doen dienen met vruchten, lucht, licht, warmte, en zooveel meer, tot levensonderhoud en levensveraangenamihg en bescherming.

Wel werden Adam en Eva getuchtigd, ook door de schepping rondom hen. Het aardrijk werd vervloekt om hunnentwil. Doornen en distelen bracht het voort. In het zweet zijns aanschijns moest Adam zijn brood eten. Tot Eva zeide God: Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart. Gen. 3 : 16.

Maar de helsche verdoemenis werd hun toen, en eeuwen daarna, nog gespaard. En naar wij gelooven, zijn zij om Christus' wil daarvan ook geheel vrij gesteld. Op aarde is het honderden van jaren een ook nog wel aangenaam en genotvol leven voor hen geweest, geheel anders dan wanneer zij op het eigen oogenblik van hunnen zondeval door Gods vloek waren weggeslingerd in den afgrond des eeuwigen verderfs.

En op dat sparen Gods van Adam en Eva rust het bestaan van de geheele menschheid. Aller menschen geboorte en genieten op aarde is slechts mogelijk geworden door dat sparen Gods, en rust in zoover daarop.

Waarom heeft God Adam en Eva toen gespaard, en waarom heeft Hij aldus aan de overige menschheid gelegenheid gegeven geboren te kunnen worden, en zoovele goederen te genieten?

Had Adam zich dat waardig gemaakt, of Eva, of die nog niet eens geboren millioenentallen menschenkinderen?

Daaraan kan zelfs geen denken zijn.

Integendeel.

Adam en Eva hadden juist verdiend volkomen verdelgd te worden.

En van geen der nog niet geborenen had nog eenigerlei goede praestatie kunnen voortkomen.

Dat Goddelijk sparen rust dus niet op iets goeds van 's menschen kant.

De reden van dat sparen is alleen aan Gods kant te zoeken.

Mogen we hier nu spreken van genade?

Is dat gespaard-worden van Adam en Eva, en dat geboren worden der overige menschen, en dat ontvangen door allen van menigerlei goederen en genietingen, ook tientallen van jaren, en voor de menschen uit den eersten tijd zelf honderden van jaren, genade te noemen?

Het antwoord op die vraag zal wel afhankelijk zijn van het begrip, dat wij in het woord genade beluisteren.

Wanneer we met dat woord genade enkel bedoelen: door den mensch niet verdiend, ja ook verbeurd, dan zeer zeker kunnen we hier spreken van genade. Want geen menschenklnd kan eenige aanspraak op die sparing, of ook zelfs maar op eene teug koud waters, doen gelden. Niemand heeft van eigen kant recht op iets goeds. Zelfs reeds vóór den val, in den staat der rechtheid, miste de mensch in zichzelven recht op de genieting van Gods gaven. Gods goedheid schonk hem die, hoewel de mensch krachtens Gods toezegging aanspraak op 'sHeeren gunstbewijzen maken mocht, wanneer hij volkomen in Gods wegen wandelde. Maar na onzen zondeval en bij onze verdorvenheid is alles goeds, dat God ons schenkt, door ons zelfs geheel verbeurd. Maar sluit het begrip genade niet meer in zich, dan alleen de gedachte van het onverdiende en verbeurde?

Denken we eens aan de afgevallen engelen, de duivelen.

Zij hebben gezondigd en zijn voor immer reddeloos verloren. God heeft geenen weg van behoud en herstel voor hen gebaand. Hun aller vonnis is onherroepelijk. Zij gaan allen, zonder ook maar ééne enkele uitzondering, in den poel des vuurs, waarvan Openb. 19 : 20 en 20 : 10 en 14 spreken. Maar, hier hebben we al het probleem te dezer zake; zij zullen daarin geworpen worden. Zij zijn er nog niet in neergestort. Aan het eind der dagen wacht hen dat verschrikkelijk lot. Zij huiveren daarvoor. Want toen de Heere het legioen duivelen uit den ongelukkige in het land der Gadarenen uitwerpen zou, vroegen deze geesten Hem, hen niet in den afgrond te zenden, Luc. 8 : 31. Daarvoor vreesden zij dus als voor een nog verschrikkelijker toestand, dan waarin zij toen verkeerden. Zij wilden nog liever in zwijnen varen, vs. 32. Zij hadden dus toen een lichter lot, dan zij na den jongsten dag voor eeuwig zullen dragen. Zij hebben nu meer vrijheid van beweging, zijn nog niet opgesloten in den afgrond met alle hunne 1 mededuivelen en de verloren menschen. De toom Gods grijpt hen in dezen tijd nog niet zoo vreeselijk en vol 1 aan, als dat eenmaal en dan eindeloos zijn zal in de strafplaats van den poel des vuurs.

Dat uitstel van het dragen dier zwaardere straf gewordt allen duivelen, ook hunnen overste, den duivel, satan, of Beëlzebul. En dat gewordt hun honderden en duizenden van jaren, al de eeuwen sedert hunnen val tot aan het eind dezer wereld. 1

Waarom geeft God hun dat uitstel en die verlichting? 1

He'bben zij zich die waardig gemaakt?

Is er bij hen nog hoop op bekeering en herstel, althans bij sommigen van hen? Kan er nog eenige gedachte voor hen zijn van ook maar de geringste wending ten goede, hetzij in hun innerlijk bestaan, hetzij in hun toestand of lot? 1 1 I

Gods openbaring spreekt daar niet van, maar de Heilige Schrift doet ons wel weten, dat het met en voor de duivelen van kwaad tot erger gaat. I 1

Wanneer de duivel duizend jaren in den afgrond weggesloten is geweest, zoodat hij de volkeren niet konde verleiden, maar daarna weer losgelaten wordt, blijkt hij niet tot bekeering gekomen te zijn, maar gaat hij uit om de volkeren te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zijn, en doet ze opkomen op de breedte der aarde, en de legerplaats der heiligen omringen, tot den strijd tegen God en Zijn volk. Dan echter daalt vuur van God uit den hemel, dat die menigte verslindt, en de duivel, die hen verleidde, wordt geworpen in den poel van vuur en sulpher, Openb. 20 : 1—10.

In geen enkel opzicht kan er ten aanzien van de afgevallen geesten sprake zijn van beterschap, zoomin naar geaardheid en doen, als naar toestand en lot.

Toch hebben zij duizenden van jaren uitstel van het lijden der vreeselijke wrake, die hen eens voor eeuwig zal benauwen, en is daar al dezen tijd voor hen zekere verlichting van oordeelszwaarte.

Waarom?

Niet omdat zij daarop eenigszins aanspraak zouden kunnen laten gelden, zelfs niet vanwege mogelijke vooruitgeziene verandering ten goede in hun binnenste. Dat uitstel en die verlichting geworden hun onverdiend en door hen geheel verbeurd.

God verleent hen die uit eigen vrijen wil.

Maar kunnen we hier spreken van genade?

Deelen ook alle de duivelen gedurende den ganschen duur van dit wereldbestaan nog in de genade Gods?

Zij hebben uitstel van volle straftijden, dat eerst met het eind dezer wereld over hen komt. En zij genieten zekere verlichting van oordeel tijdens dezen wereldloop. En zij hebben hunnerzijds daarop ook niet het minste recht, niet de geringste aanspraak, zelfs niet gegrond op eenige door God tevoren hun goedgunstig gedane toezegging. Het is hunnerzijds alles onverdiend en verbeurd.

Kunnen we hier echter van genade spreken?

Sluit het begrip genade slechts in het begrip van het onverdiende en verbeurde?

Zou hier de term: vruchten of blijken van algemeene genade of gemeene gratie aangewend mogen worden, van passend gebruik zijn?

S. GREIJDANUS.


1) Prof. Hepp kan niet bedoelen de éénmaal door God afgelegde verklaring: doe dat en leef. Want hij heeft bij zijn algemeene verbondsbeschouwing vooropgesteld, te gelooven in een werkverbond met bestaan en voortbestaan. Hij kan dus niet bedoelen het éénmaal opleggen van een wet, of het éénmaal spreken van een belofte, doch het aldoor blijven stellen van die wet, het aldoor handhaven der belofte.

2) En evenzoo moet men de zaak de zaak laten, en dus niet - wat een verbond was verflauwen of verzwakken door het te verwateren tot een bloote belofte.

Een belofte toch is met of sonder bedingen.

Zegt men nu, het was een belofte sender bedingen, dan springt het tóch in het oog, dat men op den Paradijstoestand in den staat der rechtheid overbrengt, wat alleen denkbaar is, als genade en erbarming tegenover den staat der zonde.

En zegt men; Neen, maar een belofte met bedingen, dait vragen we wederom: met „aangenomene" of „niet aangenomene' bedingen? Antwoordt ge nu: „Een belofte met bedingen, di« Adam niet aannam", dan begaat ge natuurlijk de fout, om " in den nog onzondigen Adam reeds opstand en verzet tegen den virille Gods te denken. En zegt ge, zelf hiervan het ongerijmde inziende: „Neen, maar een belofte, met bedingen, d\i Adam aannam!"; welnu, dan twisten we over woorden niet, maar vragen toch met dringenden ernst, waarom men de waarheid dan nog langer tegenspreekt? Of is dan soms „een »ff' bond", en een conditioneele belofte, waarvan de bedingen zijn aangenomen", niet precies hetzelfde, als twee druppelen waters het ééne aan het andere gelijk? (Heraut, No. 171, 3 Apr» 1881.)

3) Vele oudere gereformeerden onderscheidden in de werkverbondsleer tusschen „natuurlijk recht" en „positief recht". Dat geeft dan weer verbindingslijnen naar de leer der „natuurlijke theologie", op welk punt heel wat is gepredikt door hen, dat thans niemand onzer meer aanvaardt. „Natuurlijk" was dan de verhouding (ook van recht of gehoorzaamheid) die in des menschen schepping zelf opgesloten lag, af gedacht van eenig opzettelijk gegeven verbondsgebod of verbondsbelofte.

4) „Positief" heette dan (vergelijk noot 3) het expres „geponeerde" gebod; men dacht hier vaak (bij de ouden) aan de kwestie der beide paradij sboomen en der daarmee in verband staande woorden Gods.

5) Vitringa. XII. Hoofdstuk. Van het geetie, dat genoemd word de Veroudering van hei Verbond der Werken. § III. Die de staat van Vriendschap, waarin Adam met God geleefd heeft, bevatten onder de kundigheid van een Verbond, pleegen dit selve te noemen een Veroudering of afschaffing van het Verbond der Werken. Welke spreek-wijse egter de Schriftuyr niet gebruykt van het vernietigde Verbond Adams, maar van het Sinaitise. Hebr. 8:13.

§ IV. In de hoogste nadruk vi^ord eenig Verbond gezegd veroud of afgeschaft te worden, wanneer de deelen des Verbonds, welke zijn de Wet en de Belofte, vernietigd worden, en de mensch de Bondgenoot door de in-plaats-stelling van een nieuwe Wet en Belofte ontslagen word van de verbintenisse van de eerste Wet. Op dese wijse, en wel in een gesonde en met de Schriftuyr over-een-stemmende zin, is het Sinaïtise Verbond verouderd, na zijn uyterlyke en letterlyke gedaante (axfji^a), als hier na sal geleerd worden: al-hoe-wel het na zijn inwendige en geestelijke eeuwig is.

§ V. Maar in die nadruk is het Verbond der Natuyr (of werkverbond, vgl. Ref. 19 Nov. '57, blz. 98, noot) geensints afgeschaft, om dat alle menschen, van wat staat en conditie die zijn, door de Wet der Natuyre ook nu verbonden worden om de pligten van de Liefde Gods en des Naasten uyt kragt van dese Wet te volbrengen en na dese Wet ook sullen geoordeeld worden. Rom. 2 : 15, 16. Ja de Verpligting tot de liefde Gods en des Naasten uyt kragt van de Wet der natuyre blijft selfs in 't Verbond der Genade, als gegrond zijnde in de noodzakelijke betrekkingen, die er zijn tusschen God en den mensch, en daarom niet konnende worden afgeschaft.

§ VI. Want het staat aan de mensche niet de Wet des Verbonds te vernietigen, maar aan God; en daarom heeft de Wet des Verbonds soo lange kragt om te verpligten, als God deselve niet af en schaft.

§ VII. Derhalve moet dese afschaffing of Vernietiging verklaard worden niet eenvoudiglik (anlcög) of volstrektelik, maar na iets (xmd zi) of in seeker opsigt.

§ VIII. In 't gemeen wel, dat die onderhandeling van vriendschap, die 'er was tusschen God en den mensch uyt kragt van dat Verbond, afgebroken is, en de mensch van alle hoop om 't goed des Verbonds langs desen weg te verkrygen is uytgevallen.

§ IX (er staat abusievelijk XI). Maar ook daar-en-boven het Verbond Gods met den mensche word van de God-geleerden in minder naardrukkelijke zin gesegd afgeschaft te worden, wanneer het door het in plaats stellen van een Nieuw Verbond der Genade verklaard word onnut om sulke vrugten voort te brengen, die de mensche nu gevallen en ellendig tot zijn verlossing en volmaaking van de Bond-God met regt verwagt, dat is, der Regtvaardigmaaking, Heyligmaaking, en Verheerlyking: zijnde het seeker, dat de Wet des Verbonds der Werken, soo men spreekt, eens van de mensch overgetreeden, niet meer deugd om hem levendig te maaken, en hem de weg te baanen tot de Zaligheid en het eeuwig leven. Rom. 8: 3.

Campegius Vitringa, Korte Stellingen, in welke vervat zijn de Grondstukken van de Chr. Leere, Delft, 1708, 238—241.

6) Foedus hoc, neutiquam aeternum, haud diu stetit, Antiquatum, a parte Hominis per Peccatum, & a parte Dei pet Vitam omnem vi Divinae justitiae peccatori ex eo Negatam, Nomque Foederis substitutionem, argumento loei Hebr. VIII. 13. Quae Antiquatio uti non est extendenda ad manentem semper Naturalem Praeceptorum Obligationem, cum Arminianis, .... neque ad abrogatam Conditionem Plenae Obedientiae, quae in Foedere Gratiae exigitur a Sponsore, & sic manet, Ita ab altera parte verè est Perpetua. (a Marck, Lat. ed. 293/4).

Vertaling (bewerking): Dit Verbont Gots met Adam is geensins Eeuwich of Langduurich geweest, maar seer ras Verbrooken, eerst van des menschen kant door de Sonde, en daar naa ook van Gots zijde door het rechtveerdich weigeren

van Leeven uit kracht van dit Verbont, en door het oprechten van een nieuw Verbont der Genaade in des selfs plaatse, volgens Pauli woort Hebr. VIII: 13 Ondertusschen mach men deese Verbreekinge van dit Verbont niet uitstrekken; of tot de Natuurlyke Verbintenisse tot de Gebooden, die altijt blijft, of tot den eisch van Volle Gehoorsaamheit tot bekoorainge van Saaligheit, welk in het Genaaden-Verbont ten laste van de Borge komt en alsoo ook blijft Voorts is de Vernietiginge van dit Werk-verbont met den mensche bestendich....

7) III. Hiervan is de werckende oorsaack in 't gemeen de Heylige Drie-eenigheydt, maar bysonderlick Christus Godt en Mensch, die Engel des Verbondts. (blz. 170.)

IV. De stoffe van het Verbondt der genade zijn de wederzijdts over-een-komingen van ibeyde de partijen, Godt ende de mensch. Godt belooft, dat hy onse Godt sal zijn in Christo onsen Heere. De mensch belooft wederom een gehoorzaamheyt van gelooven ende leven.

V. 't Fatsoen bestaat in de onderlinge verbiiitenisse, nochtans alsoo, datse een ongelijck opsicht op den anderen' hebben: want Godts beloftenisse ende verbintenisse is uyt loutere genade, maar des menschen, van rechts-wegen schuldigh. (171.)

X. Het Oude Testament is 't Verbondt der genade, 't welck bedient is geweest ten tijde als Christus noch gesonden soude worden.

XI. Daar is driederley fatsoen geweest van dese bedieningh. Het eerste van Adam tot Abraham (vervolgens van Abraham tot Mozes, en daarna van Mozes tot Christus). (172.)

Soo dwalense dan die even-gelijcke verscheydenheden stellen tusschen het Oude ende Nieuwe Testament, tusschen het Verbondt der wercken ende der genade, tusschen de Wet ende het Euangelium; want het is beyden een Testament ofte Verbondt der genade, ende in beyde wordt de Wet ende het Euangelium gedreven. (173.)

Joannes Wollebius, Kort Begryp v. d. Chr. Godts-Geleertheydt. Vertaalt, en dese derde druck naarder oversien door Mr W. L., Amsterdam, 1664 (I, cap. 21) (Lat. editie 1655).

1) Lezing, gehouden op eene Reünistenvergadering van het Studentencorps F. Q. I., te Zwolle, 25 November 1937.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's