GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Biblicisme".

Ook naar Zuid-Afrika springt de vonk over. Een leerling van Prof. Hepp schreef in „Die Kerkblad":

Geagte Redakteur, — In u aantekeninge by my brief in „Die Kerkblad" van 6 Oktober j.l. sê u dat ek u in dieselfde hoek van verdagtes stoot waarin Prof. Volienhoven c.s. verkeer. Hierdie bewering van u wil ek beslis ontken. Ek stoot u nie in die hoek van verdagtes nie, u het self uit eie beweging in daardie hoek gaan staan. Bewys hiervoor kan die lesers van „Die Kerkblad" kry in u resensies in „Die Kerkblad" van 17 Maart (bis. 15), 16 Junie bis. 21), 1 Septe. (bis. 24) en die breë bespreking van my proefskrif van 18 Aug. j.l., Hierdie bespreking het u vir die grootste gedeelte geput uit „Correspondentiebladen" (2e jaargang no. 2, Apr 1937, p. 41, 42, 45, 46, 47). Dit is 'n blad wat onder die volgelinge van Prof. Vollenhoven sirkuleer en wat nie in die handel is nie. Hierdie feite bewys genoeg van my bewering hierbo.

Teen hierdie aanval van 'n- rigting waarvan die Sinode van die Gereformeerde Kerke in Nederland in sitting te Amsterdam 1936 gesê het dat dit van „gangbare leeringen" afwyk (acta art. 212) moes ek my verdedig en is dit dus nie 'n kwessie van dat ek u kwalik neem omdat u nie met alles wat in my boek staan, saamstem nie. Ek verdedig net ons ou beproefde Gereformeerde standpunt.

Terwille van die eer en aansien van ons offisiële orgaan in die buiteland sal dit goed wees as „Die Kerkblad" hom dan glad nie inmeng in 'n wetenskaplik-teologiese debat nie. Hou u hande uit die vuur en u sal nie u vingers verbrand nie. Beste groete,

Beste groete, U broeder in Christus, B. J. DE KLERK.

Dordrecht, 25 Okt. 1937.

De Redactie geeft hierop volgend bescheid:

Die bewyse vir sy stelling dat die redakteur uit eie beweging dan in die hoek van verdagtes sou gaan staan het — die bewyse wat Dr de Klerk aanhaal — is uiters swak. Die bewyse is dan:

a. dat die redakteur in „Die Kerkblad" van 17 Maart 'n resensie geskrywe het oor die tweede brosjure van Dr Hepp waarin ons tekenne gegee het dat ons nie oortuig geraak het dat sekere konklusies van Dr Hepp met logiese konsekwensie volg uit sekere aanhalings wathy gedoen het!

b. dat die redakteur in „Die Kerkblad" van 16 Junie 'n boek van die heer A. Janse bespreek het wat hy mooi gevind en daai'om aanbeveel het — nieteenstaande die feit dat Dr Hepp vir Janse 'n dilettant noem! !

c. dat die redakteur in „Die Kerkblad" van 1 September die boek van Dr Steen, „Philosophia Deformata" bespreek het, teen die onhebbelike toon daarvan enige bedenkinge geopper het en as beswaar uitgespreek het teen hierdie boek dat dit die b e - staansreg van 'n christelike wysbegeerte en 'n christelike wetenskap verwerp!!!

d. dat die redakteur van „Die Kerkblad" die proefskrif van Dr de Klerk enigszins breed bespreek het en enige kritiek daarop uitgeoefen het omdat ons nie in alles met SyHooggeleerde saamstem nie!!! Dit is nou die bewys van Dr de Klerk vir sy stelling dat die redakteur van „Die Kerkblad" homself vrywillig sou verklaar het tot 'n volgeling van Prof. Vollenhoven!! Die geagte broeder sal ons verskoon as ons glimlag om sy bewyse vir ons Vollenhoviaanse dissipelskap. Sy bewyse bewys niks anders nie as dat hy 'n bietjie kleinserig is as iemand nie met alles saamstem wat daar in sy dissertasie staan nie.

Geen „rigtjng" wat van „gangbare leeringen" afwyk, het op hom 'n aanval gemaak nie waarteen hy „net ons ou beproefde Gereformeerde standpunt" moes verdedig. Ons wil Dr de Klerk raai om 'n bietje versigtiger te wees met insinuasies van „afwyking" van „gangbare leeringen". Die broeder sal daarmee 'n mens aan die lag maak.

Wat die eer en die aansien van „Die Kerkblad" in die buiteland betref, kan die broeder gerus wees. Ons is ook glad nie van plan om die teenswoordige polemieke van Nederland na Suid-Afrika oor te plant nie. Jammer, dat ons broeder nie sy eie goeie advies in Nederland belewe het nie: hou u hande uit die vuur en u sal nie u vingers verbrand nie.

Tot zoover de Redactie. Wij kunnen haar verzekeren, dat „die eer en die aansien" van haar orgaan in Nederland slechts winnen kan, nu zij een al te ijverig discipel van Prof. Hepp er op wees, dat diens polemiek het tegendeel van overtuigend en sterk is.

Fout van leden of van lid?

Ds Y. K. Vellenga schrijft in „Geref. Kbl. Ov. & Dr":

Het is nu anderhalf jaar geleden, dat de synode van Amsterdam een commissie in het leven riep met de opdracht om eens na te gaan of er onder ons ten aanzien van bepaalde punten woordgeschillen of leergeschillen aan de orde zijn.

Wij komen er nu niet op terug, dat het wat vreemd gegaan is met de geboorte van die commissie, ze is er. Ze bestaat nog altijd, maar ze begint veel weg te krijgen van de volkenbond.

Want evenmin als de volkenbond er in heeft kunnen slagen te belemmeren, dat haar leden onderling elkaar in de haren vlogen, heeft deze commissie schijnbaar kunnen voorkomen, dat de polemiek over de vraagstukken, die aan haar ter onderzoeking en behandeling waren opgedragen door haar individueele leden, althans een paar daarvan, publiekelijk en lustig werd voortgezet.

Dat is een besliste fout. Niet van de commissie, maar van die leden en het doet er daarbij niet toe of er een begint en een volgt. Wanneer men zich bij den volkenbond aansluit, moet men zich naar het handvest van den volkenbond gedragen en hem anders verlaten en wanneer men zich een benoeming als lid van deze commissie heeft laten welgevallen, gaat het niet aan buiten haar om te polemiseeren zooveel men wil.

Helaas heeft het ten einde neigende jaar ons niet alleen de zwakheid van den volkenbond, dat is van zijn individueele leden, nog meer openbaar gemaakt dan vorige jaren dat reeds deden, maar ook de zwakheid van deze commissie, dat is dan van hare leden. Wij hadden in onze eenvoudigheid gedacht, dat er nu eens een eind zou komen aan de publieke bestrijding van elkander, maar zoo is het niet geweest.

Ik ben het met dit stukje eens, behalve dan op één punt. Ds Vellenga wijt de schuld aan meer dan één lid der benoemde commissie; hij zoeke evenwel de schuld óf bij de commissie-als-instituut, die mogelijk het niet noodig geacht heeft, Prof. Hepp onder het oog te brengen, dat hij moest ophouden te strijden buiten deze commissie om, óf daarin niet geslaagd is, öf bij Prof. Hepp. Overigens weet Ds Vellenga niet, of er ook over deze zaak gesproken is binnen de commissie, wat er daar eventueel gezegd is, en door wie, en door hoeveel; gelijk hij evenmin weet, of er ook op dit oogenblik nog over deze zaak gehandeld en nagedacht wordt. Natuurlijk spreek ik hier niet meer, dan wat ik als man van de pers mag zeggen. Maar ik mag Ds Vellenga wel vragen: weet gij wel, of er een „handvest" is van den volkenbond in dit geval? En of men er een hebben wilde in zijn zin?

Ds Vellenga vergist zich, als hij meent, dat nü eenmaal Prof. Hepp is gaan spreken, en tijdens het bestaan der commissie is blijven spreken, elk ander lid der commissie nu maar zou te zwijgen hebben over wat eenmaal op de markt geworpen is. Stel U voor: men zou dan het terrein rustig moeten overlaten aan Prof. Hepp en diens enkele vrienden, die den Heere danken voor wat ik als een misgreep zie? En het gereformeerde volk zou zonder argumenten moeten blijven zitten, om alleen maar te genieten van wat Prof. Hepp in bond met Prof. Kuyper publiceert? Kom, zulk een premie op de „gestie" van het commissielid Prof. Hepp kan Ds Vellenga niet bedoelen. Hij richte zich tot Prof. Hepp, of tot de commissie-als-instituut, maar niet tot de pers, die de erger-dan-vóór-Assen-leuze heeft te confronteeren met wat nu eenmaal door de schuld van Prof. Hepp, èn (eventueel) het zwijgen van de commissie-als-instituut ter openbare kennis is gekomen. Moet ik nog eens, en dan voor de zooveelste maal, vertellen, dat men mij elk oogenblik tot zwijgen bereid zal vinden over de nog niet afgehandelde punten, maar alleen als men rechte lijnen trekt, en Prof. Hepp voor het dilemma stelt: uit de commissie, of uit het brochurenhamas?

„Jezns' zoon".

Uit „Oké" (in verband met Kerstfeest): Stille nacht, heilige nacht, Jezus' zoon, lang verwacht

„Oké"? 0 nee.

Jeugddepntaat.

Ds Chr. W. J. Teeuwen sneed dit onderwerp aan in „Geldersche Kerkbode". Wat hij concreet genomen, bedoelt, blijke hieruit:

Op een Amhemsche vergadering heb ik vooropgesteld, dat de zaak van den jeugddepntaat een kerke- 1 ij k e aangelegenheid is, die allereerst op de kerkelijke vergadering thuishoort. Alleen maar... wij moeten de zaak ook niet te simpel voorstellen. Want met het jeugdprobleem hebben ook onze Bonden te maken. De kerken zullen het vraagstuk van de jeugd, die buiten de Bonden staat, nooit tot een oplossing brengen zonder met die Bonden overleg te plegen. Bovendien is de strekking van mijn voorstel van meetaan deze geweest, de kerken ook voor het bestaande Bondswerk te activeeren. Het mes wil aan twee kanten s n ij d e n.

En nooit zal er sprake kunnen zijn van overleg en samenwerking van kerk en bonden, dan via het door mij voorgestelde instituut van deputaten. Dat de Bonden aanvankelijk voorzichtig zijn — is natuurlijk zeer te prijzen.

Maar feu sacré moet er ook zijn. Ik verheug mij in het mooie Bondshuis te Amersfoort. Een prachthaard!

En laat ons dan nu het vuur erin opporren, totdat we allen heerlijk warm zijn. Prof. Dijk kan best stokers gebruiken.

Kerkrechtelijke bezwaren tegen jeugddeputaten? Maar als straks mijn generale deputaten bij de Synode komen met een voorstel om gelden beschikbaar te stellen, zoodat een tiental candidaten of predikanten zich beschikbaar stellen voor het jeugdwerk, moet zooiets dan afstuiten op het kerkrecht?

Mij dunkt juist door dit voorstel al zijn mijn generale deputaten althans, ten volle gerechtvaardigd.

(Over de kerkrechtelijke positie van mijn classicale en provinciale jeugddeputaten kunnen wij nog wel eens praten.) En als men dan weer zucht: waar moet 't geld vandaan komen? dan zeg ik: uit ons aller zakken, als wij tenminste nog geloof hebben in den jare 1938.

„Maar er moet zooveel geofferd worden" — zucht men weer.

Als wij het nu eens zóóver konden krijgen, dat de Synode haar fiat gaf aan één collectezondag per jaar voor het jeugdwerk. En als wij nu eens zoover konden komen, dat onze bonden er con amore achter konden gaan staan. (Ik vraag geen overijldheid. Ik vraag alleen: Hoor mij nu eens aan. Laat ons nu eens samen praten? En ik wil daarom wel tot beschamens toe vragen!)

Nu dan — als wij eens zoover konden komen, dat onze Bonden er zoowaar enthousiast voor werden — dan had ik op dien eenen collectezondag vijftigduizend propagandisten: vijf en twintigduizend jongens en vijl en twintigduizend meisjes!

Dan becijfer ik een opbrengst van minstens ƒ50.000 per jaar. Hoeveel candidaten en predikanten, desnoods ook flinke gereformeerde leidsters konden wij dan niet aan 't werk zetten? Antwoord geven alsjeblief?

Waar God zulk een overvloed van werkkracht geeft zijn wij niet verantwoord met niets aan te gr ij pen!

Laat ik tenslotte mogen verzekeren, dat ik mijn voorstellen klaar heb. En ook weloverwogen. Ik wacht nog op een samenspreking, die mij is toegezegd. Don moed verloren heb ik nog lang niet. Och, als wij maar weten: „'t Is Uwe zaak o Hoofd

en Heer, de zaak waarvoor wij staan en waar het geldt Uw naam, Uw eer, kan zij niet ondergaan" — dan zijn we niet zoo gauw verslagen onder welke behandeling ook.

Moge 1938 een rijk jaar in ons gereformeerde jeugdwerk worden.

Dan pas heeft men recht te „jubileeren". Tot zoover Ds Teeuwen. Me dunkt, over die concrete voorstellen valt te praten.

Een Javaan over de Zending.

We lezen in „De Banier" (Indisch):

Door velen is de zaak der Zending tegenwoordig reeds bepleit en verdedigd. Toch geloof ik, dat een persoonlijk woord van iemand, die mede door de Zending voor het christelijk geloot is gewonnen en gevormd, nog zijn waarde kan hebben.

De Zending wordt door ons Javanen in de laatste jaren beter begrepen. Wij wisten zoo heel weinig van het doel en de motieven der Zending. Wij zagen veel meer dan wij konden begrijpen: onze patiënten werden liefderijk en veelal gratis verpleegd, onze armen werden geholpen met voedsel en kleeding. Zooveel belangeloosheid waren wij van de Europeanen niet gewend. Wij werden door onze ouders met déze gedachte groot gebracht, dat de blanken bij ons zijn gekomen om geld te verdienen. Onbaatzuchtigheid mochten vrij dus van hen niet verwachten. En nu komt de Zending met andere pretenties tot ons. Zij spreekt van zondebesef en verzoening, van barmhartigheid en genade, van liefde en vrede in deze „bezeten" wereld. Zij brengt haar boodschap niet alleen met woorden, maar ook door middel van daden. Dat kost offers. De Zending richt scholen en hospitalen op, leidt jonge menschen op tot Evangeliepredikers; kerken verrijzen.

Met dit alles nemen de zorgen der Zending toe. Wij vroegen wel eens aan Zendelingen, waar het geld toch vandaan kwam voor al die groote uitgaven. Als antwoord kregen wij, dat die duizenden guldens waren gekomen van menschen, die het ook zelf moeilijk konden missen. Wij konden het nauwelijks begrijpen. Het kostte ons veel moeite christen te worden, toch hebben wij het gedaan. Wij meenden de stem van den Heere Jezus te hebben gehoord en wij wilden Zijn schapen worden. Er zijn nog zooveel dingen, die wij niet kunnen begrijpen; wij dwalen nog vaak.

Wij vormen maar een klein getal. De vele millioenen blijven nog buiten het bereik der Zending. Wat zullen wij doen? Ophouden of voortgaan en verder uitbouwen en uitzetten?

Dat hangt af van den zendingsdrang der Nederlandsche Christenen.

Lezers en lezeressen, wie gij ook zijt, mag ik in Uw Bijbel een streep zetten onder de volgende woorden:

En door Paulus werd in den nacht een gezicht gezien: daar was een Macedonisch man staande, die hem bad en zeide: Kom over en help ons (Hand. 16 : 9).

Mr SOEWIDJI.

Dit treffende artikel is ontleend aein „De Banier" van 9 Dec. '37. Zóó spreekt een Javaan over de Zending. En vrij?

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's