GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uitroeüng in alle vreedzaamheid.

„De Geref. Kb. Hoeksche Waard" bevat onderstaand artikel van „Schijnwerper":

In den laatsten tijd is de leuze van de Staatsalmachl aangeheven geworden, die een groot aantal mensohen heeft bekoord en.... ontnuchterd. Maar er zitten er nog verscheidene in de stritken dezer leuze verward, die het zelf niet eens weten. Erger nog, die meenen, dat de Staat het recht heeft, en dan nog liefst het Goddelijk recht heeft, om met den sterken arm de dwaling te keer te gaan. Wien dal met een beroep op de Wet der Tien Geboden en de Ned. Geloofsbelijdenis devoot op het hart gebonden wordt.

Er is echter verschil. Bij het tweede moet alles behalve het Christendom geweerd worden. Bij het eerste moet alles, behalve het Christendom g e- duld worden. Zoodat dwaling en waarheid stuivertje gewisseld hebben. En dus loopen goede zielen ter goeder trouw in de fuik.

In de fuik van artikel 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, dat voor een drietal politieke groepen het Schibboleth geworden is.

Maar geen van drieën weet er nu eigenlijk raad mee.

Hoe zit dat toch eigenlük met dat artikel .36 in politieken zin?

Ik vond daarover zoo'n mooien commentaar, dat ik die mijtn lezers niet onthouden wil. Mogelijk komt ze hun van pas.

„Bij onze vaderen had het woord uitroeien een meer vreediiame beteekenis, dan in ongedierte, onkruid of volksstammen uitroeien. Onze vaduien gebruikten dat woord veelvuldig omtrent m e e n i n- igen en denkbeelden.

En daarom lezen wij eigenlijk in onze helijdénis, wat er toch niet staat.

We denken biji de uitdrukking: uitroeien der ketterij aan bloedvergieten en verschrikking. Maar dat werd toch niet bedoeld.

Als bewijs daarvoor wordt Trigland aangehaald. De Synode heeft geen wereldlijk zwaard tol haar beschikking. Had ze gedacht aan bloedig vervolgen van personen, dan had er een beroep op de Overheid biji moeten staan, om met haar zwaard de op uitroeien bedachte kerk te hulp te komen.

Zonneklaar blijkt, dat men in de dagen, toen men de belijüenis schreef, niet uiterlijk geweld heeft bedoeld en met uitroeien vreedzame middelen van prediking en waarschuwing op het oog had.

Als men in onze dagen maa.r halsstarrig blijft heweren, dat het niet aangaat, de ketteriji uit te roeien, zonder den ketter te lijf te gaan, dan is het antwoord: dat wilt ge nu eenmaal zoo, omdat ge aan art. 36 de hatelijikste uitlegging wenscht te geven, ten einde u er des te gemakkelijker van af te kunnen maken. Voor het besef onzer Geref. Vaderen bestond er wel degelijk een uitroeien van de ketterij, zonder dat daarbij de ketter aan den lijve werd lastig gevallen. Niets roeit de ketteriji zoo krachtdadig uit, als het prediken en op het liarte binden van Gods Woord. De Overheid, die niet de prediking tot taak heeft, steune en bevordere dan die prediking en in het algemeen, wat Gods Woord verspreidt. En omgekeerd: zijl weigere haar goedkeuring aan alles, wat lijnrecht en openlijk tegen God en Zijin Woord ingaat.

Daarmee roeit zü in den geest onzer belijdenis de dwalingen uit."

Deze commentaar is.... schrik niet.... van Ds Lingbeek, den leider der Herv. Ger. Staatspartiji, gedateerd 1925. Neen, zoo zout heb ik nu nog nooit gegeten!

Men moet nog maar eens het rapport lezen, dat in 1905 is uitgebracht ter synode van Utrecht over de historische beteekenis van „uitroeien". Daar klinken andere geluiden.

Verbond, verkiezing, zelfonderzoek.

Ds H. A. Munnik schrijft in „Geref. Kb. Zwolle":

Dr Kuyper en Bavinck hebben geleerd, dat er geen strijd kon zijn tusschen verkiezing en verbond en dat de schijnhare moeüijkfaeid, dat het verbond zooveel ruimer kring zou omvatten als de verkiezing, het best was te ondervangen door alle gedoopton voor geloovigen te houden, totdat bij het opgroeien bliiken zou, dat men zich had vergist.

Van deze veronderstelling willen sommigen in onzen tijid niet meer weten. Ze willen de uitspraken der Schrift omtrent de verkiezing en die omtrent het verbond eenvoudigweg naast elkaar laten staan, zonder te komen tot een verzoening van de schijnbare tegenstrijdigheid. Men acht het beter die tegenstrijdigheid te aanvaarden, dan een verzoening te zoe'ken tusschen die verschillende reeksen uitspraken der Schrift over verkiezing en verbond.

Volgens de leer der Schrift omtrent di verkiezing, zoo zeg men, staat het vast, dat niet allen door de kerk gedoopt zalig worden, maar volgens de leer der Schrift omtrent het verbond staat het vast, dat alle gedoopten de zaligheid deelacbig zijn en deel hebben aan het heil in Christus, maar de niet verkorenen vallen af door ongeloof en ongehoorzaamheid en ze worden door den vloek des verbonds uitgestooten van de zaligheid.

Het is duidelijk, dat er op dit standpunt geen spraJke kan zijn van zelfonderzoek aangaande den staat der geloovigen. Als immers alle gedoopten deel hebben aan Christus, geloovigen zijn, is het niet noodig te onderzoeken of ze wel het geloof deelachtig zijn. Ze moeten niet voor geloovigen worden gehouden, maar ze zijn het. Ze zijn bondelingen, het heil in Christus deelachtig. Ze moeten zich wel onderzoeken omtrent den stand van hun geloof. Ze moeten zich' afvragen, of ze niet afwijken van 'sHeeren wegen, of ze niet ongehoorzaam wandelen, want door onge-

hoorzaamheid zouden ze van. de genade, waaraan ze deel hebben, kunnen vervallen en door den vloek des verbonds als bondsbrekers kunnen worden getroffen. Een onderzoek omtrent den staat des geloofs, zou de belofte des verbonds in twijfel trekken en dat mag niet.

. Ik wilde wel eens weten, op welke menschen dit stukje sloeg.

E voto Kuyperiauo.

Ds D. Zwier in „De (Amerikaansche) Wachter" ia 'n tikje nuchterder dan sommige broeders in Nederland. Hij citeert eerst een gedeelte uit het artikel, dat Prof. Honig plaatste in ons „Relormatie"-nummer ter gelegenheid van de Kuyper-herdenking:

Daarop ging hij (Dr Kuyper, K. S.) aldus voort: „Mijn tijd is altoos zoo geweldig bezet. Je weet zelf wel, hoeveel ik wekelijks schrijven, hoeveel colleges ik geven, aan hoeveel gewichtige belangen ïk leiding geven moet. Daarom kan ik tot mijn leed niet elk woord, dat ik schrijf, zoo nauwkeurig wikken en wegen als Rutgers (over Rutgers' geleerdheid en accuratesse sprak Kuyper steeds met groote waardeering). Rutgers breekt liever bij 't schrijven van een boek even af en snuffelt liever een heelen dag, dan een foutief jaartal of een foutieven datum te geven. Maar tot zulk een minutieus onderzoek heb ik op mijn gebied geen tijd. Nu sta ik in de overtuiging, dat ik de hoofdlijnen op de terreinen, waarop ik mij beweeg, ten slotte goed getrokken heb. Ik meen, dat dit de genade is, welke onze God me wilde schenken. Oneffenheden, onjuistheden, tegenspraak zullen echter in de details ingeslopen zijn. "Welnu, ik hoop, dat jullie saam die verwijderen en uit mijn levensarbeid een 'harmonisch geheel saamstellen zult."

Uit Kuypers eigen voorrede voor „De Gemeene Gratie" haalt Ds Zwier enkele passages aan:

Dat het leerstuk der algemeene genade nog lang niet in alle bijzonderheden was doorgedacht en ontwikkeld, werd 'door onze Synode van 1924 terecht ingezien «n duidelijk uitgesproken. Daarom onthield ze zich, gelijk we gezien hebben, van een dogmatische beslissing over dit stuk als zoodanig. Ze wilde geen dogma betreffende dit stuk vaststellen, omdat ze zich zeer wel bewust was, dat er onder de Gereformeerden nog ivolstrekt geen communis opinio in deze zaak werd gevonden.

De jongste geschiedenis geeft haar gelijk. Dat deze algemeene overtuiging tot den huldigen dag toe ontbreekt, bewijst de strijd, die er den laatsten tijd in. de Gereformeerde Kerken van Nederland over dit stuk gevoerd wordt. Er komen ernstige meeningsverschillen voor den dag.

't Is waar, nadat in 'het begin dezer eeuw Dr Kuyper zijn breede studie over de gemeene gratie in het licht had gegeven, scheen het wel voor eenige jaren, dat daarmee het laatste woord was gesproken. Er werd slechts weinig critiek op uitgebracht, en dat weinige sloeg over het algemeen niet in. Kleine 'dwergen bedachten zich wel eenige malen, vóór zij 'het waagden, met dezen reus op theologisch gebied in het krijt te treden. Verreweg de meesten onzer praatten eenvoudig hem na, als we oiver dit stuk iets ten beste poogden te geven.

Toch was dit geenszins e voto Kuyperiano, dat wil zeggen, in overeenstemming met den wensch van Kuyper zelf, zooals ons duidelijk kan blijken uit wat hij dienaangaande in het Voorwoord zoowel als in het eerste hoofdstuk van „De Gemeene Gratie" opmerkte.

In het Voorwoord schreef tij:

„Tot scherpe formuleering van dit leerstuk zal het eerst later kunnen komen. Wat allereerst geschieden moest, was, dat alle historische en leerstellige stof, die op dit leerstuk betrekking heeft, met eenige zorg werd bijeenverzameld en onder de heerschappij van het beginsel geordend. Van die taai poogde ik mij in het werk over de Gemeene Gratie, dat hiermede aan de Gereformeerde kerken in alle landen wordt aangeboden, naar vermogen te kwijten."

En nadat hij in de Inleiding er op gewezen had, dat dit onderwerp tot dien tijd toe in de Gereformeerde theologie nog nimmer in samenhang was behandeld en eenigszins volledig uiteengezet, gaf hij van zijn eigen pogen deze omschrijiving:

„Ons blijft dus niets anders over, dan ditmaal onzen eigen weg te banen, allerminst met de pretentie, alsof hiermee dit stuk der Dogmatiek voorgoed zou worden afgedaan; maar om, wijl dit onderwerp zoo diep in het leven en in onze tegenwoordige worstelingen Ingrijpt, althans een eerste proeve van behandeling te leveren, die later tot een meer uitgewerkte en afgeronde leerstellige behandeling zal kunnen leiden."

Deze uitspraken zijn duidelijk genoeg.

Dr Kuyper koesterde allerminst de gedachte, dat met zijn breede behandeling van de gemeene gratie dit 'stuk der dogmatiek voorgoed was afgedaan.

Zeer bescheiden noemde hij wat hij leverde slechts een eerste proeve van behandeling.

De meer uitgewerkte en afgeronde leerstellige behandeling van deze waarheid iverwachtte hij van zijn leerlingen.

Ds Zwier concludeert:

In de Gereformeerde Kerken van Nederland wordt vooral in de laatste paar jaren de aandacht gevestigd op de fouten, die er in Kuypers werk zijn ingeslopen.

Maar hoe scherp die critiek soms ook moge zijn, doet dit toch zoo weldadig aan, dat er aan de groote hoofdlijnen, die Kuyper ook op dit dogmatisch terrein getrokken heeft, wordt vastgehouden. De gemeene gratie wordt niet geloochend, zooals dat hier bij ons "het geval was.

De leerlingen van Dr Kuyper kunnen maar niet zoo voetstoots instemmen met alles, v/at 'hij omtrent dit onderwerp' geleerd heeft. Ze wagen een ernstige poging, om uit het werk van Kuyper de oneffenheden, de onjuistheden en de tegenspraak te verwijderen, om daaruit een harmonisch geheel samen te stellen, , om van dit deel der 'Gereformeerde dogmatiek een meer

, uitgewerkte en afgeronde leerstellige behandeling te leveren.

En dat is e voto Kuyperiano. Overeenkomstig den wensch.van Kuyper zelf.

Och, waren alle Nederlanders even nuchter als Ds Zwier. Of, liever, werden ze door hun voorgangers in 'n enkel blad even nuchter gehouden.

Algemeene genade.

Ds Popma schrijft in „Amersf. Kb.":

Dr Sietsma komt tot vrijiwel dezelfde conclusie, als waartoe we kwamen in de rubriek Beginsels en Stroomingen bij' de bespreking der 4e brochure van Prof. Hepp.

„Nadere lezing en toetsing van het geschrevene brengt steeds sterker de gedachte naar voren, dat de debaters elkaar niet verstaan. Vooral op dit punt b.v., dat DT Hepp c.s., als zij het „leerstuk der algemeene genade" krachtig verdedigen, allereerst denken aan de werkingen en de gaven Gods, die het geheele menschdom „ten goede" komen, althans aangaan en ra'ken. Terwijl Ds de Graaf en ook Dr Schilder allereerst, overeenkomstig den naam, daarbiji het oog hebben op de gezindheid Gods en de V e r h o u d i n g tot het schepsel, en dan de vraag stellen, of men met deze omschrijvingen wel uit komt. Waarbij toch niet in geding is. eenerzijids de werkelijkheid, naar de Schrift, van die werkingen en gaven Gods, uitgaande tot en gegeven aan alle menschen; anderzij'ds niet wordt ontkend, dat die gezindheid en verhouding van God tot de menschen principieel verschillend is, waar toch Gods verhouding tot de niet verkorenen moeilijk zonder meer door genade, zij het algemeene genade, kan worden gekenschetst, maar toch zeker blijft die van het uitvoeren van het vonnis: „Giji zult den dood sterven".

Daarmee samenhangend is er nog een punt, waar men m.i. langs elkaar heen redeneert. Het wil mij •voorkomen, dat het spreken van de genade in Christus als de ééne genade meer ziet op den rechtsgrond, ook van de „algemeene genade", terwijl anderzijds het constateeren van een nauwen samenhang tussohen de oorspronkelijke schepping en de „vonkskens", de „overblijfselen", het oog heeft op den genetischen, historischen samenhang tusschen deze beide.

Houdt daarbij in het oog, dat het toch wel in confesso zal zijn tusschen hen, die meeningsverschil hebben, dat de „algemeene genade" inderdaad niet mag worden losgemaakt van de komst van Christus in het vleesch, en van de verlossing van de gansche schepping door Zijn borgtochtelijk werk en daardoor alléén, en dat toch zeker dez© verlossing de reden en het doel is van de cultiveering en bewaring der wereld, mede in en door de „gemeene gratie"; terwijl toch ook niemand ontkennen wil, dat deze cultiveering en bewaring is een bewaring en cultiveering van elementen van de schepping en van het beeld Gods in den mensoh, en gepaard gaat met onderdrukking van de zonde door werkingen van Woord en Geest, ten bate van het groote werk Gods".

Hij voegt er aan toe:

„Komt men niet veel dichter biji elkaar, als men rekening houdt zoowel met dit verschillend uitgangspunt, dat zijn eigen rechtvaardiging heeft, als met dit gemeenschap'pelijk belijden, dat het verschil toch wel zeer beper^kt?

Ook Dr Greijdanus wijst daarop, als hiji in „De Reformatie" de vraag stelt, of al de rijke gaven en de sparende en nog niet tot het eindoordeel voortvarende houding Gods wel wezenlijk met den naam „genade" mag worden bestempeld. Ook dus hier de scherpe onderscheiding tusschen het feit van de vele gaven en werkingen eenerzijds, en de vraag naar de gezindheid Gods en den naam daarvoor aan den anderen kant."

Tot zoover het artikel.

Prof. Hepp heeft over het „Genade-begrip" nog pas gehandeld. De wijze, waarop hij het deed, zal wel nooit de mijne worden. Maar het punt-in-kwestie, hierboven aangegeven, heeft hij ook toen weer ter zijde gesteld. Wie de cardo quaestionis stelselmatig vermijdt, verbeurt het recht, anderen als brekers, en zichzelf als bouwer voor te stellen. Hij schakelt zich uit op het quaesüeuze punt, — behalve dan in de critiek.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 februari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 februari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's